Hof 's-Hertogenbosch, 23-09-2014, nr. HD 200.143.553, 01
ECLI:NL:GHSHE:2014:3802
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-09-2014
- Zaaknummer
HD 200.143.553_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:3802, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑09‑2014; (Hoger beroep kort geding, Verwijzing na Hoge Raad)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2013:CA3740
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Beslag. Vervolg op HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3740.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.553/01
arrest van 23 september 2014
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag,
tegen
IDM Finance B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als IDM,
advocaat: mr. W.R.M. Jager te Ede,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2011, gewezen tussen [appellante] als eiseres en IDM als gedaagde.
1. Het geding voorafgaande aan het onderhavige
Het hof verwijst naar:
voormeld vonnis van 27 mei 2011 (zaak- en rolnummer 214567/KG ZA 11-176);
het arrest van het gerechtshof Arnhem van 24 januari 2012 (zaaknummer 200.089.661);
en het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013 (met nummer 12/01666), ECLI:NL:HR:2013:CA3740.
2. Het geding in hoger beroep bij dit hof
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 februari 2014 van [appellante] ;
- de (als) memorie van grieven (aangeduide memorie na verwijzing) van [appellante] met de stukken uit de eerdere instanties en met twee producties (genummerd 2 en 3; productie 3 trof het hof niet aan bij de stukken), tevens houdende wijziging van eis;
- de (als) memorie van antwoord (aangeduide antwoordmemorie na verwijzing) van IDM met twee producties, tevens akte houdende verzet wijziging van eis.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de vaststellingen van de Hoge Raad. Deze luiden:
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij vonnis van 27 juni 1990 heeft de kantonrechter [appellante] bij verstek veroordeeld tot betaling aan IDM van ƒ 7.660,52, met een rente van 1,5 % per maand over een bedrag van ƒ 6.569,06 vanaf 27 april 1990. Dit vonnis is op 5 april 1991 aan [appellante] betekend, die daartegen geen verzet heeft ingesteld, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
(ii) IDM heeft op 8 augustus 1996 uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd op een uitkering van [appellante] . Dit beslag is op 15 augustus 1996 aan [appellante] in persoon betekend.
(iii) Een deurwaarder heeft bij brieven van 17 augustus 2006, 22 februari 2007 en 5 juli 2007 [appellante] gesommeerd over te gaan tot betaling van de vordering van IDM.
(iv) Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 19 juli 2010 aan [appellante] betekend bij openbaar exploot.
( v) Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM een hernieuwd bevel aan [appellante] gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van genoemd vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM opnieuw ten laste van [appellante] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [appellante] in persoon betekend.
3.2
[appellante] vordert in dit geding opheffing van het gelegde beslag. Volgens haar is de vordering van IDM verjaard. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 verjaarde op grond van art. 3:324 lid 1 BW na twintig jaar en dus op 27 juni 2010. De diverse betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden, hadden weliswaar stuitende werking, maar op grond van art. 3:319 lid 2 BW ging daardoor een nieuwe verjaringstermijn lopen van slechts vijf jaar. De betekeningen in 1991 en 1996 hebben daardoor niet tot een later tijdstip van verjaring geleid dan dat welk gold ingevolge de oorspronkelijke verjaringstermijn. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW bleef 27 juni 2010 daarom het einde van de verjaringstermijn. De betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden op 19 juli 2010 en 16 maart 2011, waren te laat, want dateren van na 27 juni 2010.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe dat op grond van art. 123 Overgangswet NBW art. 3:324 BW per 1 januari 1993 van toepassing is geworden op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 en dat de verjaring dus in beginsel was voltooid op 28 juni 2010. Door de betekening van het vonnis op 5 april 1991 werd de verjaring naar het toenmalige recht gestuit (art. 2004 BW oud), waardoor naar dat recht een nieuwe termijn van dertig jaar ging lopen. Per 1 januari 1993 is die termijn op grond van het overgangsrecht twintig jaar geworden, op de voet van art. 3:324 BW. De nieuwe verjaringstermijn verstreek derhalve op 6 april 2011. De stuiting door de betekening van het vonnis op 16 maart 2011 heeft derhalve tijdig plaatsgevonden.
3.4
Het hof heeft het oordeel van de voorzieningenrechter onderschreven. Volgens het hof moet art. 120 Overgangswet NBW zo worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel door het oude recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Het door [appellante] ingeroepen art. 3:319 lid 2 BW is daarop dus niet van toepassing. Het hof heeft hiervoor verwezen naar de tekst van en toelichting op art. 120 Overgangswet NBW.
3.2.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren, primair:
Gedaagde bij vonnis te veroordelen:
1. om het beslag dat zij heeft doen leggen op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, binnen twee dagen na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis in kort geding op te heffen en opgeheven te houden, waarbij gedaagde een bedrag van € 1.000,- verbeurt voor iedere dag dat zij daarmede in gebreke blijft;
2. om het bedrag dat zij ten onrechte van het UWV heeft ontvangen, binnen twee dagen na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis in kort geding aan eiseres terug te betalen;
3. in de kosten van het geding.
Een vordering in reconventie werd niet ingesteld.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem (niet als zodanig aangeduide) grieven aangevoerd (maar haar beroep op verjaring gehandhaafd) en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen met veroordeling van IDM in de kosten in beide instanties.
IDM heeft incidenteel appel ingesteld.
3.4.
Het gerechtshof Arnhem heeft in principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd en [appellante] in de kosten veroordeeld. In incidenteel appel (betreffende de verjaring van rente vervallen vóór 16 maart 2006) is het beroep verworpen met veroordeling van IDM in de kosten.
3.5.
[appellante] heeft cassatieberoep ingesteld voor zover in principaal appel is beslist. IDM is in cassatie niet verschenen.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd. Uit de beslissing van de Hoge Raad volgt dat op het tijdstip waarop IDM executoriaal derdenbeslag onder het UWV werd gelegd, de bevoegdheid tot executie was verjaard.
De Hoge Raad heeft de zaak niet zelf afgedaan, kennelijk omdat [appellante] niet alleen opheffing van het beslag vorderde, maar tevens het opleggen van een dwangsom vorderde en terugbetaling van het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen (zie ook punt 19 van de conclusie van de AG vóór het arrest van de Hoge Raad).
3.6.
Nu IDM geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen de verwerping van het beroep in incidenteel appel en haar veroordeling in de proceskosten in incidenteel appel vallen de beslissingen inhoudende dat de vordering betreffende de contractuele rente vervallen vóór 16 maart 2011 is verjaard, en de veroordeling in die proceskosten buiten de reikwijdte van het onderhavige rechtsgeschil.
3.7.
Na het exploot van oproeping van 27 februari 2014 heeft [appellante] een memorie van grieven genomen en daarin 4 grieven geformuleerd. Het geding na cassatie en verwijzing is evenwel niet een nieuw hoger beroep (waarin grieven aangevoerd moeten worden), maar een voortzetting van het geding zoals dat bij het gerechtshof Arnhem werd gevoerd en wel in de stand van het geding waarin dit zich bevond vóór de later vernietigde beslissing van dat hof (en voor zover het rechtsgeding is voorgelegd aan de Hoge Raad, hier het principaal appel). Het hof zal de nieuwe ‘grieven’ dan ook niet als grieven aanmerken, maar als nadere toelichting op de geschillen.
3.8.
Het hof merkt op dat de verstekverlening op de rol van dit hof van 18 maart 2014 ten onrechte is geschied voor zover daaruit afgeleid zou moeten worden dat het geding bij dit hof een verstekzaak is (en waarbij tegen dit arrest verzet zou openstaan als IDM het ‘verstek’ niet zou hebben gezuiverd). Het geding bij dit hof is een voortzetting van het geding bij het hof Arnhem en blijft een geding op tegenspraak (zie de conclusie vóór HR 17 december 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BO1818 punt 2.6). De verstekverlening op de rol van 18 maart 2014 moet aldus worden verstaan dat op die datum door IDM geen advocaat is gesteld. IDM heeft nadien alsnog advocaat gesteld.
3.9.
In ‘grief’ 1 van de ‘memorie van grieven’ (bedoeld is memorie na verwijzing) genomen bij dit hof verlangt [appellante] vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en toewijzing van haar vorderingen tot opheffing van het executoriale beslag. Zij had ditzelfde ook in eerste aanleg en in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem (primair onder 1) gevorderd.
Gelet op de beslissing van de Hoge Raad is deze vordering toewijsbaar (hoewel deze vordering niet met zoveel woorden in het petitum van de laatste memorie staat opgenomen, blijkt van handhaving van die vordering uit punt 6 van de memorie).
In punt 1 van de akte verzet wijziging van eis stelt IDM, met een beroep op de tekst van het petitum, dat [appellante] haar eis heeft verminderd en niet langer opheffing van het beslag vordert. Uit punt 6 van de ‘memorie van grieven’ blijkt evenwel dat [appellante] haar eis handhaaft.
IDM stelt dat zij het beslag in mei 2013 heeft opgeheven. Hierop heeft [appellante] nog niet kunnen reageren (al heeft [appellante] weil in punt 7 van haar memorie gesteld dat de incasso op de beslaglegging reeds is gestopt). Het hof zal de opheffing van het beslag in het petitum opnemen. Daaraan komt uiteraard geen betekenis toe als het beslag al is opgeheven. De vordering tot versterking van deze opheffing met een dwangsom wordt afgewezen temeer omdat [appellante] daarbij in dit geding na cassatie niet heeft gepersisteerd.
3.10. ‘
Grief’ 2 van de memorie van grieven genomen bij dit hof heeft betrekking op de terugvordering van de door de deurwaarder geïncasseerde bedragen. Ook deze ‘grief’ vormt een herhaling van de vordering in eerste aanleg en in hoger beroep bij het hof Arnhem. Het hof zal recht doen op de vordering zoals in eerste aanleg, primair onder 2, is geformuleerd.
IDM kan mitsdien worden veroordeeld om het bedrag dat zij ten onrechte van het UWV heeft ontvangen, binnen twee dagen na de betekening van dit arrest aan [appellante] terug te betalen.
Voor zover in deze grief (of elders in de memorie) sprake is van een vermeerdering van (de grondslag van de) eis is deze niet toelaatbaar omdat het geding na cassatie en verwijzing zodanige vermeerdering van eis niet toelaat (evenals de twee-conclusieregel).
De hoogte van de geïncasseerde bedragen beloopt volgens [appellante] in totaal € 4.390,38. Zij legt daartoe over een brief van het UWV van 8 november 2013. Naar het oordeel van het hof is in zoverre geen sprake van een vermeerdering van eis, maar alleen van een concretisering van de aanspraak.
IDM betwist de hoogte van dit bedrag gemotiveerd, onder erkenning van het bedrag van
€ 2.091,36, met een beroep op een schriftelijke verklaring van deurwaarder [deurwaarder] van 22 juli 2014. IDM voert aan dat een deel van de ingehouden bedragen (over de omvang daarvan bestaat geen geschil) haar niet ten goede is gekomen. Het gaat daarbij om drie inhoudingen van elk € 331,06 die aan de voormalige advocaat van [appellante] betaald zouden zijn, een geïncasseerd bedrag van € 494,31 dat aan UWV is teruggestort en een bedrag van € 811,43 dat aan een tweede beslaglegger werd doorgeleid.
Voor een nader onderzoek en eventueel bewijslevering is in het kader van een kort geding geen plaats, ook niet in het geding na verwijzing door de Hoge Raad. Het hof zal mitsdien het erkende bedrag van € 2.091,36 toewijzen en het meerdere afwijzen.
In het geding na verwijzing heeft [appellante] haar eis vermeerderd met een vordering tot toewijzing van wettelijke rente. De verschuldigdheid van de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) over een eventueel later vast te stellen concreet bedrag, waarop voor het eerst in het oproepingsexploot van 27 februari 2014 aanspraak wordt gemaakt is toewijsbaar. De vordering is evenwel alleen toewijsbaar vanaf laatstgenoemde datum (HR 2 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4537 en NJ 2006/29, rov. 5.2).
3.11.
In ‘grief’ 3 van de memorie van grieven verlangt [appellante] betaling van de proceskosten in cassatie gevallen (€ 3.051,13). Bij deze ‘grief’ heeft [appellante] geen belang reeds omdat het arrest van de Hoge Raad een executoriale titel verschaft voor de incasso van dit bedrag. Dat IDM zich in confraternele correspondentie op verrekening beroept, zoals [appellante] stelt, doet daar niet aan af. Of dit beroep door IDM terecht wordt gedaan zal het hof niet beoordelen, omdat IDM dat beroep in rechte niet heeft gedaan.
3.12.
Als ‘grief’ 4 verlangt [appellante] veroordeling in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep bij het hof Arnhem. Zij verlangt voorts veroordeling van IDM in de kosten van het onderhavige geding. Deze vorderingen (die niet in de vorm van een grief behoeft te worden geformuleerd) zijn toewijsbaar nu IDM als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Dat de beslissing van de Hoge Raad voor haar als verrassing is gekomen doet daar niet aan af.
Toepassing van het liquidatietarief, tariefgroep 2, leidt tot het volgende bedragen:
Dagvaardingskosten eerste aanleg € 101,81
Griffierecht eerste aanleg € 71,-
Dagvaardingskosten hof Arnhem € 101,81
Griffierecht hof Arnhem € 284,-
Dagvaardingskosten hof Den Bosch € 107,11
Griffierecht hof Den Bosch € nihil
Totaal aan verschotten € 665,73
Kosten advocaat eerste aanleg € 816,-
Kosten advocaat hof Arnhem € 2.682,- maximum van 3 punten
Kosten advocaat hof Den Bosch € 894,- 1 punt
Totaal advocaatkosten € 4.392,-
3.13.
[appellante] vordert voorts buitengerechtelijke kosten ad € 747,08 onder verwijzing naar een productie 3, welke evenwel niet is overgelegd. Deze kosten zijn niet toewijsbaar nu niet blijkt van kosten die betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskosten geen vergoeding plegen in te sluiten.
3.14.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordelingen is toewijsbaar. [appellante] heeft evenwel geen belang bij uitvoerbaarverklaring van de minuut nu haar een (executeerbare) grosse ter hand wordt gesteld. De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad op alle dagen en uren wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat een eventuele executie zo spoedeisend zou zijn dat die op de toegestane dagen en uren niet mogelijk zou zijn of afgewacht zou kunnen worden (artikel 64 lid 2 en 438b Rv).
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van 27 mei 2011;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt IDM om binnen twee dagen na de betekening van dit arrest het beslag dat zij heeft doen leggen op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [appellante] bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen op te heffen en opgeheven te houden (zo dit niet al is opgeheven);
veroordeelt IDM om binnen twee dagen na de betekening van dit arrest aan [appellante]
€ 2.091,36 (terug) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 27 februari 2014 tot de dag der voldoening;
veroordeelt IDM in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, zowel dat bij het gerechtshof Arnhem als bij het gerechtshof Den Bosch, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 665,73 aan verschotten en op € 4.392,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 september 2014.