Rb. Arnhem (vzr.), 27-05-2011, nr. 214567 / KG ZA 11-176
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7166
- Instantie
Rechtbank Arnhem (Voorzieningenrechter)
- Datum
27-05-2011
- Magistraten
Mr. R.J.B. Boonekamp
- Zaaknummer
214567 / KG ZA 11-176
- LJN
BQ7166
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7166, Uitspraak, Rechtbank Arnhem (Voorzieningenrechter), 27‑05‑2011
Uitspraak 27‑05‑2011
Mr. R.J.B. Boonekamp
Partij(en)
Vonnis in kort geding van 27 mei 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R. Verspaandonk te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDM FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.R.H. Jager te Ede.
Partijen zullen hierna [eiseres] en IDM genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding
- —
een schrijven van mr. Jager van 11 mei 2011 met producties
- —
de mondelinge behandeling
- —
de pleitnota van IDM.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 27 juni 1990 heeft de kantonrechter te Den Haag in de zaak van IDM tegen [eiseres], handelende onder de naam Schoonmaakbedrijf P.A. [eiseres], een verstekvonnis (hierna: het vonnis) gewezen.
2.2.
In dit vonnis is [eiseres] onder meer veroordeeld tot betaling van fl. 7.660,52, met een rente van 1,5 procent per maand over een bedrag van fl. 6.569,06 vanaf 27 april 1990 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast is zij veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is, met uitzondering van de veroordeling in de kosten, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
Het vonnis is bij exploot van 5 april 1991 aan [eiseres] in persoon betekend.
2.4.
[eiseres] heeft tegen het vonnis geen verzet ingesteld, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.5.
IDM heeft bij exploot van 8 augustus 1996 uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Gemeente Haarlemmermeer te Hoofddorp op, kort gezegd, de door [eiseres], te ontvangen uitkering. Dit beslag is op 15 augustus 1996 aan [eiseres] in persoon betekend.
2.6.
Deurwaarderskantoor Schuman (hierna: Schuman) te Ede heeft bij brieven van 17 augustus 2006, 22 februari 2007 en 5 juli 2007 [eiseres] gesommeerd tot betaling van de vordering van IDM over te gaan.
2.7.
Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) te Arnhem. Dit beslag is op 19 juli 2010 per openbaar exploot aan [eiseres] betekend.
2.8.
Bij brief van 6 september 2010 heeft Schuman aan [eiseres] het navolgende bericht:
‘(…) Uw e-mailbericht d.d. 26 augustus jl. ontving ik in goede orde.
Bij deze deel ik u mede dat van verjaring geen sprake is. Op de onderhavige vordering ligt ten grondslag een vonnis en de ten uitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaard na verloop van twintig jaar mits stuiting heeft plaatsgevonden. Het vonnis is van 1990 en u wordt door mijn kantoor sinds 2006 aangeschreven.
Het beslag blijft gehandhaaft en de ingehouden gelden zullen niet terug gestort worden.
Om de beslagvrije voet eventueel aan te passen dient u het eerder aan u toegezonden informatieblad volledig ingevuld en vergezeld van de gevraagde bewijsstukken aan mij te retourneren. (…)’
2.9.
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft mr. Verspaandonk aan Schuman het navolgende bericht:
‘(…) Bij brief van 2 augustus 2010 heeft u cliënte er van op de hoogte gesteld dat u beslag heeft gelegd op haar uitkering. U heeft dit beslag gelegd omdat uw cliënte, IDM FINANCE B.V., nog een vordering op haar zou hebben. Cliënte is van mening dat het beslag onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. De vordering is inmiddels verjaard.
(…)
I. Feiten
Op 27 juni 1990 heeft de kantonrechter vonnis gewezen. Cliënte is toen veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 7.660,52 aan uw cliënte. Zij is tevens veroordeeld tot betaling van een bedrag aan rente en in de kosten van het geding. (…)’
2.10.
Bij brief van 11 oktober 2010 heeft Schuman aan mr. Verspaandonk het navolgende bericht:
‘(…) Ik heb geconstateerd dat het beslag niet binnen 8 dagen — conform art. 475i Rv — is overbetekend. Reden hiervoor is gelegen in het feit dat van uw cliënte in de periode hieraan voorafgaand geen woonadres bekend was. Om die reden zal ik het beslag opheffen, waarna ik per omgaande wederom beslag zal leggen op de uitkering van uw cliënte, nu mijn cliënte inhoudelijk gezien bij haar standpunt blijft. (…)
Tevens merk ik op dat aan uw cliënte een Antwoordblad is toegezonden ter invulling om eventueel de beslagvrije voet te wijzigen. Tot nu toe weigert zij dit blad in te vullen en te retourneren. (…)’
2.11.
Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM uit hoofde van het vonnis per openbaar exploot aan [eiseres] een hernieuwd bevel gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van het vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon betekend.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
‘Primair
Aangezien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging inmiddels is verjaard, IDM te veroordelen:
- 1.
om het beslag binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen en opgeheven te houden, waarbij IDM een bedrag van € 1.000,-- verbeurt voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
- 2.
om het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] terug te betalen;
- 3.
in de kosten van dit geding.
Subsidiair
Aangezien het gevorderde bedrag niet van [eiseres] kan worden gevorderd nu sprake is van rechtsverwerking, IDM te veroordelen:
- 1.
om het beslag binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen en opgeheven te houden, waarbij IDM een bedrag van € 1.000,-- verbeurt voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
- 2.
om het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] terug te betalen;
- 3.
in de kosten van dit geding.
Meer subsidiair
Aangezien de beslagvrije voet niet juist is vastgesteld, IDM te veroordelen:
- 1.
om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het beslag op te heffen voor dat deel, dat onder de beslagvrije voet voor gehuwden valt;
- 2.
om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het beslag op te heffen voor dat deel, dat ten onrechte van [eiseres] wordt gevorderd, nu de vordering tot betaling van rente gedeeltelijk is verjaard;
- 3.
tot verbeurte van een dwangsom voor een bedrag van € 1.000,-- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
- 4.
om dat deel van het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] terug te betalen;
- 5.
in de kosten van dit geding.’
3.2.
IDM voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het spoedeisend belang vloeit uit de stellingen van [eiseres] voort.
4.2.
Wat betreft het beroep op verjaring wordt als volgt overwogen. Uit artikel 123 Overgangswet (hierna: Ow) volgt dat artikel 3:324 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) per 1 januari 1993 van toepassing is geworden. De verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis werd vanaf dat moment met terugwerkende kracht beheerst door artikel 3:324 BW. Dat betekent dat de verjaring aanvangt de dag nadat het vonnis is gewezen. Daarmee vangt de verjaring dan aan op 28 juni 1990 en is die voltooid op 28 juni 2010.
4.3.
De vraag is echter of de verjaring gestuit is (geweest). Het vonnis is bij deurwaardersexploot van 5 april 1991 aan [eiseres] in persoon betekend. Of die betekening stuiting van de verjaring tot gevolg heeft gehad moet op grond van art. 120 Ow naar oud recht worden beoordeeld. In het exploot van betekening is aan [eiseres] bevel gedaan tot betaling van de bedragen die zij ingevolge het vonnis is verschuldigd. Het lijdt geen twijfel dat dit een rechtsgeldige wijze van stuiting is geweest als bedoeld in artikel 2016 oud BW. Aangenomen moet worden dat toen naar oud recht een nieuwe verjaringstermijn is ingegaan en wel een termijn van 30 jaar op de voet van artikel 2004 oud BW voorzover het gaat om bij het vonnis toegewezen bedragen waarvoor niet een kortere verjaringstermijn gold. In die situatie moet worden aangenomen dat per 1 januari 1993 een verjaringstermijn van 20 jaar volgens artikel 3:324 lid 1 BW is gaan gelden met ingang van 6 april 1991. Die verjaringstermijn is dan voltooid op 6 april 2011, behoudens hernieuwde stuiting, waarover hierna. Dat moet worden afgeleid uit de MvT Parl. Gesch invoering 3, 5 en 6, Overgangswet, blz. 123.
‘De termijnen die het nieuwe recht voor verjaring stelt, zullen veelal aanvangen vóór de inwerkingtreding. Voor de periode daarna is het nieuwe recht omtrent de stuiting van toepassing, ook binnen het door art. 73 bedoelde jaar. Artikel 120 nu bepaalt dat voor de periode voordien het oude recht —en alleen het oude recht— bepalend is. Is een rechtsvordering onder het oude recht gestuit geweest, dan begint de verjaringstermijn volgens het nieuwe recht, wanneer dat toepasselijk wordt, niet bij een tijdstip, genoemd in de artikelen 3.11.11–3.11.15b, doch bij het tijdstip van (het einde van) de stuiting volgens het oude recht.’
Hieruit blijkt immers dat in het geval stuiting reeds onder het oude recht had plaatsgevonden, de nieuwe verjaringstermijn niet ingaat op het tijdstip dat volgens de nieuwe verjaringsregels van de artikelen 3:305 tot en met 3:315 (3.11.11 – 3.11.15b) BW geldt, maar op het tijdstip van de stuiting volgens het oude recht. Weliswaar staat in de hiervoor geciteerde passage niet ook artikel 3:324 (3.11.20c) BW vermeld, maar er is geen aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat voor die verjaringsregel een ander regime zou gelden. Dat daarvoor een goede grond zou zijn valt ook niet zonder meer in te zien. Niet kan worden aangenomen dat de nieuwe verjaringstermijn van 20 jaar krachtens artikel 3:324 BW pas gaat lopen nadat de termijn van verjaring van 30 jaar volgens artikel 2004 oud BW die na de stuiting onder het oude recht is ingegaan, is voltooid, zoals namens IDM is betoogd. Dat kan niet worden afgeleid uit de toevoeging tussen haakjes ‘(het einde van)’ voor de woorden ‘de stuiting’ in de hiervoor geciteerde passage. Evenmin kan worden aangenomen dat na de stuiting op 5 april 1991 een verjaringstermijn van 5 jaar is gaan gelden op de voet van artikel 3:319 lid 2 BW omdat de stuiting volgens artikel 120 Ow geheel door het oude recht wordt beheerst.
4.4.
De conclusie uit het voorgaande is dat een verjaringstermijn van 20 jaar is gaan lopen op 6 april 1991. Voor de beantwoording van de vraag of de verjaringstermijn is voltooid op 6 april 2011 geldt het volgende. Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM uit hoofde van het vonnis per openbaar exploot aan [eiseres] een hernieuwd bevel gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van het vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon betekend. Deze betekening is een rechtsgeldige wijze van stuiting als bedoeld in artikel 3:325 BW. Deze stuitingshandeling heeft plaatsgehad voordat de verjaringstermijn, welke liep tot 6 april 2011, is voltooid. De conclusie moet dan ook zijn dat het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 niet is verjaard, voor zover het de hoofdsom en de proceskosten betreft.
4.5.
Wat betreft de contractuele rente geldt het volgende. Naar huidig recht wordt de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging geregeld door artikel 3:324 BW.
De partijen verschillen van mening over de vraag of de in het vonnis toegewezen contractuele rente van 1,5% per maand valt onder lid 3 van laatstgenoemd artikel, waarin in afwijking van lid 1 is bepaald dat de verjaringstermijn 5 jaar bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Volgens IDM zou de contractuele rente daar niet onder vallen, nu in het vonnis niet is bepaald dat de rente periodiek bij termijn van een jaar of korter moet worden betaald. Dat standpunt moet worden verworpen. Vooropgesteld moet worden dat onder lid 3 ook bijkomende verplichtingen vallen zoals betaling van rente over een hoofdsom (Parl. Gesch. Boek 3 blz. 943). Ook al is in het vonnis niet bepaald dat die rente periodiek verschuldigd wordt (daargelaten of daarvoor in een gegeven geval een juridische grondslag zou bestaan) is in feite steeds sprake van periodiek verschuldigd worden van rente. Voor iedere dag dat de schuldenaar de hoofdsom niet betaalt, wordt hij per dag immers rente daarover verschuldigd. De ratio voor de korte verjaringstermijn van lid 3 is te voorkomen dat dergelijke bedragen bij niet-betaling tot een onredelijke hoogte zullen oplopen. Die ratio geldt ook voor contractuele rente die over de hoofdsom is toegewezen. Daarom valt, voordat de vordering in een vonnis is vastgelegd, de contractuele rente onder de vergelijkbare regel van artikel 3:308 BW (Parl. Gesch. InvW. 3 p. 1412). De contractuele rente is dus verjaard voor zover verschenen meer dan 5 jaar voor het moment waarop de verjaring werd gestuit.
4.6.
Na de stuiting op 5 april 1991 is met ingang van 1 januari 1993 een termijn van 5 jaar op de voet van artikel 3:324 lid 3 BW gaan lopen vanaf 6 april 1991.
Nadien heeft het exploot van 8 augustus 1996 stuitende werking gehad voorzover het de verschuldigde rente betreft vanaf 8 augustus 1991. De nieuwe 5-jaars termijn is verstreken op 9 augustus 2001 zonder voordien te zijn gestuit. Daarna heeft voor het eerst weer een stuiting plaatsgevonden op 16 maart 2011. Dit betekent dat, nu de contractuele rente is verjaard voor zover verschenen 5 jaar voor het moment waarop de verjaring laatstelijk werd gestuit, de contractuele rente tot 16 maart 2006 is verjaard. IDM heeft daarmee alleen een bevoegdheid tot tenuitvoerlegging ten aanzien van de contractuele rente over de hoofdsom vanaf 16 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het voorgaande betekent echter niet dat daardoor het gelegde executoriaal derdenbeslag dient te worden opgeheven. Alleen het bedrag waarvoor mag worden geëxecuteerd moet wat betreft de contractuele rente beperkt blijven tot het niet verjaarde deel. Het primair gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt dient te zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien een schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (NJ 1991/708). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (NJ 1996/89). Daarnaast is ook het enkel stilzitten door een schuldeiser onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking (NJ 1997/153).
4.8.
Naast haar stelling dat IDM heeft stilgezeten door eerst in 2006, zestien jaren na het verkrijgen van de titel, haar tot betaling aan te manen, heeft [eiseres] gesteld dat, indien zij tijdig en op de juiste wijze door IDM op de hoogte was gesteld van de veroordeling, zij in staat zou zijn geweest het gevorderde te betalen. Dat zij thans financieel afhankelijk is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en daardoor niet voldoende verhaal meer kan bieden, is een omstandigheid die voor rekening en risico van IDM dient te komen, aldus [eiseres].
4.9.
Deze stelling wordt verworpen. Ten eerste is, zoals hiervoor reeds is overwogen, het enkel stilzitten door IDM onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Bovendien levert de door [eiseres] geschetste omstandigheid dat, indien IDM eerder actie had ondernomen, zij voldoende verhaal zou hebben geboden, onvoldoende grond op om van een bijzondere omstandigheid, zoals bedoeld in 4.7., te kunnen spreken. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, volgt uit deze enkele omstandigheid immers niet dat bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat IDM haar aanspraak jegens haar niet meer geldend zou maken. Dat haar positie onredelijk is verzwaard of dat zij onredelijk is benadeeld, heeft [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor het overige heeft te gelden dat IDM binnen de grenzen van artikel 3:324 lid 1 BW naar eigen inzicht kan bepalen wanneer zij tot de tenuitvoerlegging van het vonnis wenst over te gaan. Ook de subsidiaire vordering moet dus worden afgewezen.
4.10.
Ten aanzien van de meer subsidiaire stelling van [eiseres], dat IDM niet tot tenuitvoerlegging kan overgaan omdat de vordering gedeeltelijk onrechtmatig is, enerzijds door verjaring van de rente en anderzijds doordat zij de vordering reeds zou hebben voldaan indien zij tijdig en op de juiste wijze over de vordering was geïnformeerd, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder 4.6. en 4.9. Dit betoog zal dan ook niet slagen.
4.11.
Tot slot wordt de stelling van [eiseres], dat het beslag gedeeltelijk dient te worden opgeheven, omdat de beslagvrije voet niet juist is vastgesteld, verworpen. IDM heeft onweersproken gesteld dat zij [eiseres] meermalen heeft verzocht bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de beslagvrije voet kan worden vastgesteld. Nu [eiseres] dit heeft nagelaten, is IDM ingevolge artikel 475g lid 2 Rv. gerechtigd om de voor [eiseres] toepasselijke beslagvrije voet voor gehuwden te halveren. IDM heeft overigens ter zitting toegezegd dat zij, na ontvangst van de aan [eiseres] gevraagde stukken, haar beslagvrije voet zullen berekenen en toepassen.
4.12.
De conclusie is dan ook dat de gevorderde opheffing van het gelegde executoriaal derdenbeslag wordt afgewezen. IDM is gerechtigd tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 voor wat betreft de hoofdsom en de proceskosten en, voor wat betreft de contractuele rente, de rente over de hoofdsom vanaf 16 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.13.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van IDM worden begroot op:
— | griffierecht | EUR | 568,00 |
— | salaris advocaat | 816,00 | |
Totaal | EUR | 1.384,00 |
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van IDM tot op heden begroot op EUR 1.384,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier I.W.H.M. Verheijen op 27 mei 2011.