Hof Amsterdam, 22-09-2005, nr. 1057/01 KG
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7785
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-09-2005
- Zaaknummer
1057/01 KG
- LJN
AU7785
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7785, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑09‑2005; (Hoger beroep kort geding)
- Wetingang
art. 611g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dwangsommen is nog niet verjaard. Nieuwe verjaringstermijnen zijn gaan lopen door executoriale beslagen en door de vordering tot opheffing daarvan. Tijdsverloop tot het indienen van de memorie van grieven maakt dat niet anders. Beslagene stonden processuele middelen tot bespoediging ter beschikking.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. E.G. van Heusden,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te Landsmeer,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 22 september 2000 is appellante – hierna: [appellante] – in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, in deze zaak onder zaaknr. 67600/KG ZA 00-453 gewezen tussen geïntimeerde – hierna: [geïntimeerde] – als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie, en uitgesproken op 8 september 2000.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte heeft [geïntimeerde] aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van [appellante].
3. Feiten
De president heeft in rechtsoverweging 2 (a tot en met f) van het bestreden vonnis een aantal feiten in deze zaak tot uitgangspunt genomen. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [Appellante] pacht een perceel landbouwgrond, gelegen in Landsmeer, van [geïntimeerde]. Dit perceel is gelegen achter de boerderij van [geïntimeerde] en is bereikbaar via een draaibrug (over de Nieuwe Gouw). De pachtkamer van het Kantongerecht Zaandam heeft [geïntimeerde] bij vonnis van 15 april 1999 – op straffe van een dwangsom van fl. 500,-- per dag, tot een maximum van fl. 50.000,-- - veroordeeld om de desbetreffende toegangsbrug (met brughoofden) binnen 60 dagen na datum vonnis in een dusdanige staat te herstellen, dat daarover gereden kan worden met telkens één voertuig met een maximaal gewicht (incl. lading) van 3.000 kg, desgewenst getrokken door een tractor die dat gewicht zelf evenmin mag overschrijden.
In mei 1999 heeft loon- en aannemingsbedrijf [X] werkzaamheden aan de brug verricht.
Bij deurwaardersexploot van 11 juli 2000 heeft [appellante] het vonnis laten betekenen aan [geïntimeerde] en bevel gedaan om aan haar, [appellante], wegens verbeurde dwangsommen in totaal fl. 50.000,-- te betalen omdat [geïntimeerde] niet zou hebben voldaan aan de in het vonnis genoemde herstelverplichting.
[Appellante] heeft op 3 augustus 2000 executoriaal beslag doen leggen op de onroerende zaak van [geïntimeerde] aan het [adres] te [woonplaats]. Op 10 augustus 2000 heeft [appellante] voorts executoriaal derdenbeslag doen leggen op de tegoeden van [geïntimeerde] bij de Postbank.
4.2 De vordering van [geïntimeerde] strekt tot opheffing van genoemde beslagen. De president heeft die vordering toegewezen. Hij heeft geoordeeld dat voorshands aannemelijk is dat de beslagen niet rechtsgeldig zijn gelegd en aan dat oordeel (onder meer) ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft weten te maken dat [geïntimeerde] aan zijn uit genoemd vonnis van de pachtkamer voortvloeiende verplichtingen niet heeft voldaan.
4.3 Bij bespreking van grief II, die zich keert tegen het oordeel van de kortgedingrechter dat [appellante] haar stelling dat [geïntimeerde] niet aan zijn verplichtingen uit het vonnis van de pachtkamer heeft voldaan, aannemelijk dient te maken, heeft [appellante] geen belang meer nu thans – in hoger beroep – in elk geval voldoende aannemelijk is gemaakt dat de brug niet in een dusdanige staat verkeert dat daarover gereden kan worden met telkens één voertuig met een maximaal gewicht, inclusief lading, van 3.000 kg, desgewenst getrokken door een tractor, die dat gewicht zelf evenmin mag overschrijden. [Appellante] heeft immers ter onderbouwing van haar standpunt met betrekking tot de (huidige) staat van de brug verwezen naar een door haar in het geding gebracht deskundigenbericht (d.d. 14 augustus 2001) dat in het kader van een tussen partijen lopende pachtprocedure is uitgebracht en naar het in die procedure op 23 januari 2003 uitgesproken vonnis van de Rechtbank Haarlem (pachtkamer, sector Kanton, locatie Zaanstad), waaruit dit op te maken valt. Hetgeen [geïntimeerde] daartegenover heeft aangevoerd, namelijk dat hij naar beste weten de herstelwerkzaamheden door loon- en aannemingsbedrijf [X] heeft laten verrichten en dat hij - afgaande op de verklaring van [X] - oprecht meende dat de brug daarna aan de gestelde eisen voldeed, kan niet als een voldoende (gemotiveerde) betwisting daarvan gelden.
Een en ander leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet aan zijn uit het vonnis van 15 april 1999 voortvloeiende veplichting heeft voldaan. De grieven III en IV slagen dus.
4.4 Met grief I keert [appellante] zich blijkens de daarop gegeven toelichting niet zozeer tegen het oordeel van de president dat het maximum aan verbeurde dwangsommen van fl. 50.000,-- op 11 juli 2000 – de datum van betekening van het vonnis van 15 april 1999 – nog niet verschuldigd was, maar tegen het daarin – volgens [appellante] – besloten liggende oordeel dat het leggen van executoriaal beslag voor het maximum aan verbeurde dwangsommen onrechtmatig zou zijn. De grief faalt, nu een dergelijke oordeel in de desbetreffende overweging niet valt te lezen.
4.5 Ten slotte dient te worden beantwoord de vraag of de dwangsommen ingevolge artikel 611g Rv. inmiddels zijn verjaard, zodat [appellante] bij herleving van het beslag thans geen belang meer heeft, zoals [geïntimeerde] in hoger beroep heeft aangevoerd.
Ter toelichting betoogt [geïntimeerde] in de eerste plaats dat [appellante] na 11 juli 2000 niets meer heeft ondernomen ter invordering van verbeurde dwangsommen. De (laatste) verbeurde dwangsommen zijn volgens [geïntimeerde] verjaard op 11 januari 2001 (6 maanden na het exploot van 11 juli 2000). Als er van uit moet worden gegaan dat pas dwangsommen zijn verbeurd op basis van het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Haarlem (sector Kanton, locatie Zaandam) van 23 januari 2003 dan is de laaste dwangsom verbeurd op 3 mei 2003, zodat ook in dat geval de dwangsommen inmiddels zijn verjaard, aldus [geïntimeerde].
4.6 Het betoog faalt. Het gaat hier om de tenuitvoerlegging van dwangsommen die verschuldigd zijn krachtens het vonnis van 15 april 1999. Op de verjaring van de bevoegdheid tot die tenuitvoerlegging zijn de artikelen 3:324 en 3:325 BW van toepassing, met dien verstande dat de verjaringstermijn in afwijking van de in art. 3:325 BW genoemde termijn niet 20 jaar bedraagt maar zes maanden (art. 611g Rv.).
De door [appellante] – na de betekening van het vonnis op 11 juli 2000 – op onderscheidenlijk 3 en 10 augustus 2000 gelegde executoriale beslagen zijn een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325, lid sub c BW; daardoor werd de verjaring gestuit en begon (eerst) op 4 augustus en (daarna) op 11 augustus 2000 een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden te lopen.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 17 augustus 2000 – derhalve voordat de nieuwe verjaringstermijn was verlopen – in het onderhavige geding de inleidende dagvaarding uitgebracht. De daarin gedane vordering tot opheffing van de executoriale beslagen moet naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een eis “ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling” als bedoeld in art. 3:324, lid 2 BW. Ingevolge deze bepaling begint daardoor de termijn van verjaring eerst met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd. Dat betekent dat na afloop van het onderhavige geding (dus op zijn vroegst op de dag nadat dit arrest wordt uitgesproken) ingevolge art. 3:324, lid 2 BW wederom een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen.
Dat tussen het uitbrengen van de appèldagvaarding (22 september 2000) en het indienen van de memorie van grieven (rolzitting 27 januari 2005) ruim 4 jaren en 4 maanden zijn verstreken maakt dat niet anders. In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] processuele middelen ter beschikking stonden om [appellante] te bewegen voort te procederen maar daar kennelijk geen gebruik van heeft willen maken.
Conclusie moet dan ook zijn dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de dwangsommen nog niet verjaard is.
5. Slotsom
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
[Geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het gevorderde alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellante] begroot op onderscheidenlijk € 884,87 (rechtbank) en – tot heden – € 1.186,15 (hof);
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.N. van de Beek en H. Sorgdrager en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2005.