Rb. 's-Gravenhage, 07-04-2010, nr. 324046 / HA ZA 08-3730
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5653
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
07-04-2010
- Magistraten
Mr. H.F.M. Hofhuis
- Zaaknummer
324046 / HA ZA 08-3730
- LJN
BM5653
- Roepnaam
Gemeente Rotterdam/Nationale-Nederlanden
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5653, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 07‑04‑2010
Uitspraak 07‑04‑2010
Mr. H.F.M. Hofhuis
Partij(en)
Vonnis van 7 april 2010
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. W.Th. Braams, te 's‑Gravenhage,
tegen
de naamloze vennnootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. P.C.M. de Graaf, thans mr. J. Ekelmans, te 's‑Gravenhage.
Partijen worden hierna de gemeente respectievelijk Nationale-Nederlanden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
hetgeen dienaangaande is vermeld in het tussenvonnis van 5 augustus 2009, waarin het verzet van Nationale-Nederlanden tegen een eiswijziging van de gemeente ongegrond is verklaard en de zaak is verwezen naar de rol voor repliek;
- —
de conclusie van repliek, van 16 september 2009;
- —
de conclusie van dupliek, van 28 oktober 2009.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 28 februari 1996 heeft brand gewoed in twee loodsen aan de [a-straat] te [a-plaats]. In deze loodsen oefende de besloten vennootschap C.M.I. Container Masters (Nederland) BV (hierna te noemen: CMI) haar bedrijf uit. Zij hield zich bezig met de opslag en overslag van koopmansgoederen en chemicaliën, waaronder gevaarlijke stoffen. Het pand waartoe de loodsen behoorden is eigendom van de gemeente, die het desbetreffende perceel in erfpacht had uitgegeven aan de besloten vennootschap [A] BV. Deze had de loodsen verhuurd aan CMI. Door de brand heeft CMI aanzienlijke schade geleden.
2.2.
CMI en haar directeur, [directeur] (hierna: [directeur]), zijn elk strafrechtelijk vervolgd op verdenking van — kort gezegd — opzettelijke overtreding van een ruim aantal milieuvoorschriften, terwijl het aan hun schuld te wijten is geweest
- (i)
dat de brand is ontstaan en
- (ii)
dat, toen de brand eenmaal in een van de loodsen was ontstaan, de rest van die loods en de andere gehuurde loods in brand zijn geraakt.
Bij gelijkluidende vonnissen van 29 maart 1999 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam wettig en overtuigend bewezen geacht
- (i)
dat CMI respectievelijk [directeur] diverse milieuvoorschriften hebben overtreden en
- (ii)
dat het aan hun schuld te wijten is geweest dat, toen de brand eenmaal in een van de loodsen was ontstaan, ook de rest van die loods en de andere loods in brand zijn geraakt.
CMI en [directeur] zijn daarvoor tot straf veroordeeld. De rechtbank Rotterdam achtte in beide zaken niet wettig en overtuigend bewezen dat het ontstaan van de brand aan hun schuld te wijten is geweest. De verdachten zijn ter zake van de daarop betrekking hebbende verwijten vrijgesproken. In hoger beroep heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage bij arresten van 13 april 2000 de vonnissen van de rechtbank Rotterdam vernietigd, maar de zo-even vermelde oordelen van die rechtbank in stand gelaten. De Hoge Raad heeft de tegen deze arresten ingestelde cassatieberoepen verworpen in zijn arresten van 12 november 2002.
2.3.
Naast de door de brand verwoeste loodsen bevond zich een loods waarin twee andere vennootschappen goederen (een partij textiel) hadden opgeslagen. Dit betrof de Duitse vennootschap Bimeco Garnhandel GmbH & Co KG (hierna: Bimeco) en de besloten vennootschap Dibella BV (hierna: Dibella). Door de brand hebben Bimeco en Dibella schade geleden. Deze schade is aan hen vergoed door de verzekeraar Axa Versicherung AG (hierna: Axa).
2.4.
CMI beschikte voor het gebruik van de loodsen over een vergunning op grond van de toenmalige Hinderwet. Deze vergunning dateert van 12 november 1993. Op grond van de voorwaarden van deze Hinderwetvergunning en op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer (Wm) was CMI verplicht om op en na 28 februari 1996 maatregelen te treffen ten aanzien van de brandrestanten. Zij diende daarvoor tevens een plan van aanpak op te stellen.
2.5.
Doordat CMI niet aan deze verplichtingen voldeed, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W) op 15 maart 1996 aan CMI bestuursdwang aangezegd. B&W hebben een bezwaar van CMI hiertegen ongegrond verklaard bij hun (nadien onherroepelijk geworden) beslissing van 18 april 1996. Op deze datum heeft de gemeente een begin gemaakt met het uitoefenen van de bestuursdwang. Zij heeft dusdoende zelf de opruiming van het CMI-terrein ter hand genomen en maatregelen getroffen die voor de (verdere) bescherming van het milieu nodig waren. De gemeente heeft de kosten van deze werkzaamheden en maatregelen in rekening gebracht aan CMI, die deze kosten niet heeft voldaan. B&W hebben daarop, namens de gemeente, vijf dwangbevelen tegen CMI uitgevaardigd. Deze dateren van 3 juli 1996, 12 november 1996, 10 februari 1997, 1 april 1997 en 17 september 1997.
2.6.
CMI heeft bij de rechtbank Rotterdam verzet tegen elk van deze dwangbevelen ingesteld. Bij vonnis van 27 april 2005 heeft die rechtbank het verzet in al deze gevallen ongegrond verklaard, met veroordeling van CMI in de proceskosten ten bedrage van € 19.458,34. Op het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage bij — onherroepelijk geworden — arrest van 15 november 2007 het vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd. Hierbij is CMI tevens veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gemeente in dit hoger beroep, ten bedrage van € 2.973 (met rente).
2.7.
CMI had ten tijde van de brand twee verzekeringen bij Nationale-Nederlanden, te weten een bedrijfsschadeverzekering (met polisnummer [polisnummer 1]) met een verzekerde som van € 1.134.500 en een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en beroepen (met polisnummer [polisnummer 2]) met een verzekerde som van (omgerekend) € 2.268.901. Deze laatste verzekering wordt hierna aangeduid als de AVB-verzekering. Op grond van artikel 3.3 van de voorwaarden van de AVB-verzekering is aansprakelijkheid van Nationale-Nederlanden uitgesloten
‘voor schade aan zaken veroorzaakt gedurende de tijd dat een verzekerde of iemand namens hem:
- —
deze zaken onder zich had, zoals in beheer, ter bewaring, in huur, in gebruik, ten vervoer, ter bewerking of ter behandeling […]’
2.8.
CMI heeft de brand en de schade die zij daardoor heeft geleden gemeld bij Nationale-Nederlanden. Zij heeft daarvoor een uitkering op grond van de onder 2.7 genoemde verzekeringen gevraagd. Nationale-Nederlanden heeft op dit verzoek gereageerd met brieven van 26 maart 1996 en van 9 juli 1996. In de eerstvermelde brief, die betrekking heeft op de AVB-verzekering, heeft Nationale-Nederlanden dekking voor de aansprakelijkheid van CMI voor (de gevolgen van) schade aan zaken (van derden) die CMI in bewaring had genomen, van de hand gewezen met een beroep op artikel 3.3 van de voorwaarden van de AVB-verzekering. Nationale-Nederlanden heeft voorts gesteld dat de eventuele aansprakelijkheid van CMI voor de gevolgen van schade aan zaken onder opzicht eveneens niet onder de polisdekking valt. Zij heeft CMI tevens laten weten dat zij aan derden zal berichten dat de omvang van de polisdekking en de pretense aansprakelijkheid nog in onderzoek zijn. In haar brief van 9 juli 1996, die ook betrekking heeft op de AVB-verzekering, heeft Nationale-Nederlanden het verzoek van CMI tot uitkering van een bedrag wegens opruimingskosten (f 891.021,65) afgewezen met onder meer een beroep op artikel 2.1.2 van de polisvoorwaarden. Volgens Nationale-Nederlanden valt aansprakelijkheid voor de opruimingskosten niet onder de dekking van de polis. Het hier bedoelde bedrag was CMI in rekening gebracht door de Dienst van Gemeentewerken van de gemeente.
Tegen deze afwijzingen heeft CMI eenmaal, in juli 1996, bezwaar gemaakt. Nationale-Nederlanden heeft haar standpunt gehandhaafd en daarop heeft CMI verder niet gereageerd.
2.9.
Ter verzekering van de mogelijkheid van verhaal van haar vorderingen op CMI op grond van de bestuursdwang heeft de gemeente bij exploot van 17 juli 1996 het eerste van de onder 2.5 vermelde dwangbevelen betekend aan Nationale-Nederlanden en daarbij ten laste van CMI executoriaal derdenbeslag onder Nationale-Nederlanden gelegd op — kort gezegd — alles wat Nationale-Nederlanden aan CMI schuldig zou zijn. Naar aanleiding van deze executoriale beslagen heeft Nationale-Nederlanden op 26 juli 1996 een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgelegd. In antwoord op de vraag naar de rechtsverhouding(en) tussen haar en CMI heeft Nationale-Nederlanden in deze verklaring vermeld:
‘Of en zo ja voor welk bedrag verzekerde (en derde-gelaedeerden, die wij in voorkomend geval rechtstreeks schadeloos moeten stellen) aanspraak op een uitkering kan maken, is momenteel voorwerp van onderzoek.’
Op een nadere vraag van de deurwaarder heeft Nationale-Nederlanden geantwoord dat de aansprakelijkheidsverzekering volgens haar geen rol kan spelen, gegeven het voorrecht van artikel 3:287 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij heeft hieraan toegevoegd dat het haar voorkwam dat de verzekerde som buiten beschouwing kan blijven.
De gemeente heeft de juistheid van deze verklaring (toen) niet betwist.
2.10.
De gemeente heeft, voor de zekerheid, voor de mogelijkheid van verhaal ter zake van haar vorderingen op CMI op 12 juni 1997 ook conservatoir derdenbeslag onder Nationale-Nederlanden gelegd. In een daarop gevolgde verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv heeft Nationale-Nederlanden zakelijk hetzelfde te kennen gegeven als in haar verklaring van 26 juli 1996 (zie onder 2.9). Ook hiertegen heeft de gemeente (toen) niet geprotesteerd.
2.11.
Op 13 augustus 2008 heeft de gemeente de onder 2.6 vermelde uitspraken (vonnis respectievelijk arrest) van de rechtbank Rotterdam en van het gerechtshof 's‑Gravenhage aan Nationale-Nederlanden betekend aan CMI, en op 28 augustus 2008 ook aan Nationale-Nederlanden. In het exploot met deze laatstvermelde betekening heeft de gemeente aan Nationale-Nederlanden te kennen gegeven dat de verklaring van 26 juli 1996 (zie onder 2.9) aanvulling behoeft en dat Nationale-Nederlanden de onder het beslag vallende gelden overeenkomstig de aanvullende verklaring dient af te geven aan de deurwaarder op grond van artikel 477 Rv. Eveneens bij exploot van 28 augustus 2008 heeft de gemeente, uit kracht van de genoemde dwangbevelen van 1996 en 1997 en de aangehaalde uitspraken van de rechtbank Rotterdam en van het gerechtshof 's‑Gravenhage, onder Nationale-Nederlanden executoriaal derdenbeslag gelegd. Hierbij heeft de gemeente aan Nationale-Nederlanden aangezegd dat haar vordering op CMI intussen € 5.527.484,64 bedraagt, exclusief wettelijke rente vanaf 1 augustus 2008 en nog te maken kosten van invordering. In haar daarop gevolgde verklaring als bedoeld in de artikelen 476a en 476b Rv heeft Nationale-Nederlanden op 5 september 2008 te kennen gegeven dat zij, kort gezegd, krachtens de rechtsverhouding met CMI niet tot betaling van enig bedrag gehouden is. Zij heeft hierbij melding gemaakt van de beide onder 2.7 vermelde overeenkomsten van verzekering. Een eventuele aanspraak van CMI op grond van de bedrijfsschadeverzekering wijst zij van de hand met een beroep op artikel 294 van het Wetboek van Koophandel (WvK), kort samengevat dus op grond van ‘merkelijke schuld’, en wel van de directeur van CMI. Aansprakelijkheid op grond van de AVB wijst Nationale-Nederlanden van de hand op grond van artikel 3.3 van de desbetreffende voorwaarden van verzekering. Zij voegt hieraan toe dat zij dienovereenkomstig de claim van CMI al in 1996 heeft afgewezen en dat een vordering van CMI, die tegen deze afwijzing niet heeft geprotesteerd, inmiddels is verjaard. Nationale-Nederlanden stelt in deze verklaring voorts dat zij op grond van de bedoelde verzekeringen een bedrag van € 167.150,10 heeft betaald — zij het onverschuldigd — en dat de gemeente een gedeelte daarvan, groot € 102.101, heeft ontvangen. Nationale-Nederlanden betwist ten slotte de door de gemeente gestelde omvang van de vordering.
2.12.
Axa (zie onder 2.3) heeft voor de door haar uitgekeerde schadebedragen verhaal gezocht op CMI. Ter verzekering van dit verhaal heeft zij ten laste van CMI derdenbeslag onder Nationale-Nederlanden gelegd. De procedure van Axa tegen CMI is geëindigd met een arrest van 28 juni 2005 van het gerechtshof 's‑Gravenhage, waarin CMI is veroordeeld tot betaling aan Axa van het bedrag dat deze aan Bimeco en Dibella had uitgekeerd. De voor deze rechtbank gevoerde verklaringsprocedure van Axa tegen Nationale-Nederlanden is geëindigd door een minnelijke regeling tussen deze partijen, op grond waarvan Nationale-Nederlanden aan Axa het bedrag heeft uitgekeerd waartoe zij op grond van het zo-even genoemde arrest van 28 juni 2005 was gehouden.
2.13.
Bij vonnis van 25 november 2008 heeft de rechtbank Rotterdam CMI in staat van faillissement verklaard. Hierdoor zijn alle voormelde, ten laste van CMI gelegde, beslagen vervallen. Op de faillissementsdatum lagen er onder Nationale-Nederlanden geen andere beslagen ten laste van CMI.
3. Het geschil
3.1.
Na de (in het tussenvonnis van 5 augustus 2009 toegelaten) wijziging van haar eis en van de grondslag daarvan, vordert de gemeente, zakelijk samengevat, de veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van:
- a.
het bedrag dat de gemeente op CMI te vorderen heeft en waarvoor executoriaal derdenbeslag is gelegd, zijnde € 5.527.484,65, vermeerderd met rente en kosten;
- b.
althans: het door de rechtbank (nader) te bepalen bedrag dat Nationale-Nederlanden aan de gemeente zou hebben moeten afdragen ingeval Nationale-Nederlanden een deugdelijke verklaring zou hebben afgelegd en dientengevolge het ten laste van CMI onder Nationale-Nederlanden gelegde executoriale derdenbeslag van 28 augustus 2008, ten aanzien waarvan Nationale Nederlanden op 5 september 2008 een schriftelijke verklaring als bedoeld in de artikelen 476a en 476b Rv heeft afgelegd, vóór het faillissement van CMI zou zijn afgewikkeld;
- c.
althans: een door de rechtbank (nader) te bepalen bedrag, voor zover de gemeente hetgeen zij van CMI heeft te vorderen, dan wel hetgeen Nationale-Nederlanden aan de gemeente moet afdragen, niet volledig uitgekeerd krijgt uit het faillissement van CMI,
met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de kosten van deze procedure.
3.2.
De gemeente legt hieraan, samengevat, het volgende ten grondslag.
Primair heeft te gelden dat Nationale-Nederlanden met haar verklaring van 5 september 2008 toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar wettelijke verplichtingen tot verklaring en voldoening op grond van de artikelen 476a, 476b en 477 Rv. Als Nationale-Nederlanden tijdig aan deze verplichtingen zou hebben voldaan, had de gemeente haar vorderingen op CMI vóór het faillissement van CMI kunnen incasseren. Doordat dit niet heeft kunnen gebeuren, heeft zij schade geleden, waarvoor Nationale-Nerderlanden aansprakelijk is. Subsidiair beroept de gemeente zich terzake op een onrechtmatige daad van Nationale-Nederlanden jegens haar (artikel 6:162 BW), die eveneens op 5 september 2008 heeft plaatsgevonden en waardoor dezelfde schade is veroorzaakt.
De schade bestaat in het bedrag dat Nationale-Nederlanden zou hebben moeten afdragen aan de gemeente indien het executoriale derdenbeslag van 28 augustus 2008 vóór het faillissement zou zijn afgewikkeld. De gemeente begroot haar schade primair op de door haar gedragen kosten van de uitvoering van de bestuursdwang (in hoofdsom € 2.718.393,99 en met bijtelling van rente en kosten in totaal € 5.527.484,65) en subsidiair en meer subsidiair op nader door de rechtbank te bepalen bedragen. Thans is onduidelijk of de gemeente nog enige uitkering uit het faillissement van CMI kan verwachten. Een deugdelijke verklaring van Nationale-Nederlanden zou hebben ingehouden dat zij op grond van de bedrijfsschadeverzekering en de AVB-verzekering gehouden was de brandschade van CMI te vergoeden en dientengevolge gelden voor CMI onder zich had. Anders dan Nationale-Nederlanden stelt, kwam aan Nationale-Nederlanden tegenover CMI inzake de bedrijfsschadeverzekering geen beroep op artikel 294 WvK oud toe en bestond er wel degelijk dekking voor CMI onder de AVB-verzekering. CMI heeft haar recht op uitkering van Nationale-Nederlanden niet verwerkt en aan Nationale-Nederlanden komt terzake ook geen beroep op verjaring toe, noch ook een beroep op verrekening.
3.3.
Nationale-Nederlanden heeft zich tegen deze vordering verweerd. Dit verweer kan, beknopt, als volgt worden samengevat.
Door de onder 1.1 bedoelde eiswijziging is de betwistingsprocedure, die de gemeente met de inleidende dagvaarding aanhangig heeft gemaakt, definitief geëindigd. Hiermee heeft de verklaring van 5 september 2008 van Nationale-Nederlanden definitieve werking gekregen; de rechter kan niet meer vaststellen dat de gemeente, als beslaglegger, een vordering op Nationale-Nederlanden heeft. De wet bevat een exclusieve regeling van de gevolgen van het afleggen van een onjuiste verklaring. Afgezien daarvan levert de handhaving van het afwijzende standpunt tegenover CMI geen tekortkoming of onrechtmatige daad jegens een derde, in dit geval de gemeente, op. Een derde kan immers geen rechten ontlenen aan een verzekeringsovereenkomst, ook niet via de omweg die de gemeente nu heeft gekozen.
De vordering zelf mist feitelijke grondslag. De bewijslast rust op de gemeente. De gemeente heeft de onder 2.12 vermelde verklaringen van Nationale-Nederlanden destijds niet betwist en heeft pas door deze — in 2008 aangevangen — procedure haar standpunt daarover geuit. Iedere tussentijdse informatie is achterwege gebleven. Aan de in 1996 en 1997 gelegde executoriale en conservatoire beslagen kan de gemeente op diverse gronden geen rechten ontlenen. De afwijzing van de aanspraken van CMI was overigens terecht; de desbetreffende aanspraken zijn verjaard en bovendien heeft CMI haar eventuele rechten terzake verwerkt. CMI had bovendien merkelijke schuld aan het evenement in de zin van artikel 294 WvK oud, terwijl ook de opzichtclausule van artikel 3.3 van de voorwaarden van de AVB-verzekering in de weg stond aan een uitkering aan CMI op grond van deze overeenkomst van verzekering. Voorts ontbreekt causaal verband tussen de gewraakte verklaring van 5 september 2008 en de gestelde schade. Ook de omvang van de gestelde schade wordt betwist.
3.4.
De verdere stellingen van partijen komen, voor zover nodig, hierna aan de orde.
4. De beoordeling
4.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat zij in het tussenvonnis van 5 augustus 2009 uitsluitend over het verzet heeft geoordeeld en dus niet over enig aspect of onderdeel van de inhoud van de gewijzigde vordering van de gemeente.
4.2.
Deze vordering is geheel gebouwd op de stelling dat de verklaring die Nationale-Nederlanden op 5 september 2008 heeft afgelegd, onjuist is en dat Nationale-Nederlanden dusdoende primair heeft gehandeld in strijd met de verplichtingen jegens de gemeente die voor haar voortvloeiden uit de verbintenis die de desbetreffende executoriale beslaglegging tussen partijen had doen ontstaan, en subsidiair jegens de gemeente een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
4.3.
Terecht stelt de gemeente dat door het executoriale beslag een verbintenis is ontstaan tussen de gemeente als de beslaglegger en Nationale-Nederlanden als de derde-beslagene. Deze verbintenis volgt uit het wettelijke stelsel van de artikelen 476 e.v. Rv, dat betrekking heeft op (de gevolgen van) een executoriaal derdenbeslag. Aan deze verbintenis is door het faillissement van de beslagdebiteur, CMI, de grondslag ontvallen, maar vóór dit faillissement — en dus ook op het tijdstip waarop de gewraakte verklaring werd afgelegd — bestond de verbintenis wel. De stelling van de gemeente dat Nationale-Nederlanden heeft gehandeld in strijd met haar verplichting uit hoofde van die, toen nog aanwezige, verbintenis behoeft dus nog nader onderzoek. Voor zover Nationale-Nederlanden anders heeft betoogd, slaagt haar verweer niet.
4.4.
Het verweer van Nationale-Nederlanden dat is gebouwd op de stelling dat de aanspraak van CMI op een verzekeringsuitkering is verjaard, slaagt echter wel. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.5.
Reeds in 1996 heeft Nationale-Nederlanden de (toen op zichzelf genomen al opeisbare) aanspraak van CMI op dekking afgewezen. Deze afwijzing betrof de beide polissen. Zoals onder 2.8 is vermeld, heeft CMI hiertegen éénmaal, ook in 1996, bezwaar gemaakt, maar heeft zij hierop verder niet gereageerd, ook niet door stuiting van de verjaringstermijn die na dat bezwaar is aangevangen. Haar eventuele aanspraak op een verzekeringsuitkering — anders gezegd: haar vordering tot nakoming van de overeenkomsten van verzekering — is daarmee, volgens het toen geldende recht, na verloop van vijf jaren na dat bezwaar verjaard (artikel 3:307 lid 1 BW).
4.6.
In deze verhouding tussen verzekeraar en verzekerde is de gemeente een derde. Deze derde heeft ten opzichte van de verzekeraar niet een eigen recht (met een daaraan gekoppelde directe actie) op de uitkering. Tussen de gemeente en Nationale-Nederlanden is als gevolg van het derdenbeslag wel de onder 4.3 bedoelde verbintenis ontstaan, maar deze verbintenis schiep hooguit een afgeleid recht, geen recht op uitkering. Onderwerp van de verklaringsprocedure was het eventueel aan CMI toekomende recht, en in zoverre dus niet een eventuele directe aanspraak van de gemeente jegens deze verzekeraar. Het derdenbeslag van 17 juli 1996 had geen stuitende werking ten opzichte van de verjaring van de aan dat beslag ten grondslag gelegde eventuele vordering van CMI jegens Nationale-Nederlanden. Blijkens artikel 3:316 lid 1 BW wordt een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging ‘van de zijde van de gerechtigde’. Als ‘de gerechtigde’ had hier te gelden CMI, niet de gemeente. Bij of ter zake van dat derdenbeslag heeft de gemeente ook niet gesteld dat zij in dit opzicht is opgetreden namens CMI, als de gerechtigde tot de uitkering. Zij heeft dit ook niet op enig ander tijdstip binnen de hier geldende verjaringstermijn gedaan.
4.7.
Hieruit volgt dat niet is gebleken dat Nationale-Nederlanden op enig moment — en zeker ook niet op 5 september 2008 — een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Reeds hierom heeft zij geen verplichting geschonden uit hoofde van de verbintenis tussen haar en de gemeente. Hierop stuit de vordering in alle onderdelen af. Dit betekent dat de andere verweren onbesproken kunnen blijven.
4.8.
De vordering wordt dus afgewezen. De gemeente dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Aan de zijde van Nationale-Nederlanden worden de kosten begroot op € 4.784 wegens verschotten (griffierecht) en op € 9.633 (drie punten à € 3.211, volgens tarief VIII) wegens salaris van de advocaat.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt de gemeente in de kosten van deze procedure aan de zijde van Nationale-Nederlanden gevallen en begroot deze kosten tot dusver op € 4.784 wegens verschotten en op € 9.633 wegens salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.