Hof Den Haag, 12-12-2017, nr. 200.203.090/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3464
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
200.203.090/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3464, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑12‑2017; (Hoger beroep)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:2222
- Vindplaatsen
JA 2018/58
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Arrest na verwijzing door Hoge Raad. Beroepsfout advocaat door verjaring bevoegdheid tenuitvoerlegging vonnis uit 1982 niet te stuiten. Omvang schade.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.090/01
Rolnummer Hoge Raad : 15/01943
Zaaknummer Hof Amsterdam : 200.130.234/01
Zaak/rolnummer Rechtbank Amsterdam : 518690 / HA ZA 12-686
arrest van 12 december 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam,
tegen
Pegroam B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: Pegroam,
advocaat: mr. R.E. Jonen te Amsterdam.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot en met het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222), gewezen tussen Pegroam als eiseres in cassatie en [appellant] als verweerder in cassatie, verwijst het hof naar dat arrest (verder: het verwijzingsarrest). Bij het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2014 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
De zaak is op verzoek van Pegroam op de rol van 29 november 2016 geplaatst. Op die datum zijn partijen verschenen om het geding in hoger beroep voort te zetten. Pegroam heeft een memorie na verwijzing (met een productie) genomen, waarop [appellant] heeft gereageerd bij memorie na verwijzing door de Hoge Raad. Vervolgens hebben partijen op 2 mei 2017 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. C.J. Soekra, advocaat te Amsterdam, en Pegroam door mr. Jonen voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Tot slot is een datum voor arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
1.1
[appellant] is tot november 2007 als advocaat opgetreden van [betrokkene 1] en diens vennootschappen Bouwplan B.V. (hierna: Bouwplan) en Pegroam in een geschil dat deze vennootschappen hadden met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en aan [betrokkene 2] gelieerde vennootschappen.
1.2
Bij verstekvonnis in kort geding van 17 juni 1982 (hierna: het verstekvonnis) zijn [betrokkene 2] en een aan hem gelieerde vennootschap veroordeeld tot betaling aan Bouwplan van ƒ 110.025,62, vermeerderd met rente en kosten (hierna: de vordering). Op 7 mei 1985 heeft Bouwplan de vordering aan Pegroam gecedeerd.
1.3
Tussen 1982 en 2002 zijn er door of namens Bouwplan dan wel Pegroam geen op tenuitvoerlegging van het verstekvonnis gerichte handelingen verricht.
1.4
Op 28 mei 2002 heeft [appellant] op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering – onder meer – executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Nemaco B.V. (hierna: Nemaco) op vorderingen van [betrokkene 2] op Nemaco.
1.5
In september 2007 heeft mr. T.W. Jaburg [appellant] verzocht het dossier Pegroam aan hem over te dragen. De overdracht heeft in november 2007 plaatsgevonden.
1.6
Nadat Pegroam in 2008 een verklaringsprocedure was gestart tegen Nemaco, heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 februari 2009 Nemaco veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 95.457,88, vermeerderd met rente en kosten.
1.7
[betrokkene 2] heeft in 2009 diverse vorderingen tegen Pegroam ingesteld die alle als inzet hadden dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis kon ontlenen (hierna: het executiegeschil).
1.8
Op 8 oktober 2009 hebben Pegroam en [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [betrokkene 2] – kort gezegd – een bedrag van € 150.000, in depot heeft gesteld tegen opheffing van de gelegde beslagen en waarbij voorts uitbetaling van dat bedrag afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het executiegeschil.
1.9
Bij eindarrest van 10 april 2012 in het executiegeschil heeft het gerechtshof Amsterdam voor recht verklaard dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard, en Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te staken. In overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst is medio april 2012 het bedrag van € 150.000,- aan [betrokkene 2] uitgekeerd.
1.10
Pegroam heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor haar schade die het gevolg is van het laten verjaren van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
2. In de onderhavige procedure stelt Pegroam zich op het standpunt dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt door het verstekvonnis te laten verjaren en dat hij gehouden is de schade die Pegroam daardoor heeft geleden te vergoeden. Op grond daarvan vordert Pegroam dat [appellant] wordt veroordeeld, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 358.450,55 met wettelijke rente vanaf 25 april 2012 en proceskosten.
3. De rechtbank heeft de vordering van Pegroam bij vonnis van 6 maart 2013 tot een bedrag van € 121.875,82 in hoofdsom toegewezen.
4. Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 16 december 2014 het vonnis van de rechtbank van 6 maart 2013 vernietigd en, opnieuw recht doende, de vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof, kort en zakelijk weergegeven, als volgt overwogen. Het arrest van het hof Amsterdam van 10 april 2012 heeft slechts gezag van gewijsde tussen Pegroam en [betrokkene 2], zodat tussen Pegroam en [appellant] niet als vaststaand feit kan worden aangenomen dat de vordering is verjaard. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:319 BW, de relevante literatuur en jurisprudentie bleek in 2007 eensluidend dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht dan ook ervan uitgaan dat met het leggen van een executoriaal derdenbeslag de verjaring van die vordering gestuit blijft tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Dat brengt mee dat [appellant] geen beroepsfout heeft gemaakt door na 2002 geen nadere stuitingshandelingen te verrichten.
5. De Hoge raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
“3.4.1 (…). Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnis – niet worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen.
(…)
3.4.5
Nu het oordeel van het hof dat [appellant] geen beroepsfout heeft gemaakt, berust op zijn hiervoor onjuist bevonden rechtsopvatting, zal na verwijzing, met inachtneming van hetgeen hiervoor (…) is overwogen, opnieuw dienen te worden beoordeeld of het handelen van [appellant] als zodanige fout moet worden aangemerkt.”
6. Het hof stelt voorop dat de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, zoals thans na verwijzing nog aan de orde, wordt bepaald door de grieven die [appellant] en Pegroam hebben gericht tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2013 en door het arrest van het hof Amsterdam van 16 december 2014 in samenhang met het verwijzingsarrest.
In het principaal appel en het incidenteel appel:
Beroepsfout
7. Na verwijzing zal eerst moeten worden beoordeeld of [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt, zoals de rechtbank in zijn vonnis van 6 maart 2013 heeft beslist maar [appellant] met grief 1 in het principaal appel heeft bestreden. Bij de beoordeling van deze grief komt het met name aan op de vraag of het [appellant] verweten kan worden dat hij na het laten leggen van het executoriale derdenbeslag ten laste van [betrokkene 2] op 28 mei 2002 binnen vijf jaar geen nadere stuitingshandelingen heeft verricht ter voorkoming van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis (vgl. het arrest van het hof Amsterdam van 16 november 2014, r.o. 3.5).
8. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest beslist dat het leggen van executoriaal derdenbeslag tot gevolg heeft gehad dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Daaruit volgt dat door uitblijven van nadere stuitingshandelingen door [appellant] – behoudens de hierna te bespreken mogelijkheid dat de verjaring is gestuit door de door Pegroam in Frankrijk tegen [betrokkene 2] gevoerde procedures – de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op 28 mei 2007 zou verjaren.
9. [appellant] heeft zijn stelling dat hij op 11 september 2003 de advocaat van Nemaco heeft gerappelleerd (MvG, nr. 9) en dat dit opnieuw stuiting tot gevolg heeft gehad, in het licht van de betwisting door Pegroam (MvA, nr. 17) niet nader onderbouwd. Voor een nadere onderbouwing van de stelling bestond te meer aanleiding, nu [appellant] zelf al had vermeld dat het hof Amsterdam in een procedure tussen [betrokkene 2] en Pegroam bij arrest van 10 april 2012 had vastgesteld dat de brief van 11 september 2003 niet door de advocaat van Nemaco zou zijn ontvangen en derhalve niet tot stuiting had geleid (CvA, nr. 2.16). Het hof gaat dan ook aan de stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij. Aan het bieden van gelegenheid voor bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
10. Het hof is van oordeel dat [appellant], als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, het nodige had moeten doen om te voorkomen dat de verjaring op 28 mei 2007 zou intreden. Dat wordt niet anders doordat indertijd nog geen zekerheid bestond over de vraag of het leggen van executoriaal beslag tot gevolg had dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar ging lopen dan wel of dit een duurstuiting tot gevolg had. Ook als hierover op grond van de stand van de jurisprudentie en de literatuur kon worden getwijfeld, had een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat immers zijn cliënt moeten behoeden voor het voorzienbare en vermijdbare risico dat de vraag in eerstbedoelde zin moest worden beantwoord (vgl. HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1992:AG4355; HR 29 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0429; HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, genoemd in noot 60 van de conclusie van A-G Hartlief voor het verwijzingsarrest). [appellant] had dit kunnen doen door de nieuwe verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal te stuiten, bijvoorbeeld door het zenden van een aanmaning (vergelijk het verwijzingsarrest onder 3.4.4). Dat hij dit heeft nagelaten, valt hem naar het oordeel van het hof als beroepsfout aan te rekenen.
11. Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] aan de in 2007 voorhanden jurisprudentie en literatuur niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het in 2002 gelegde executoriaal derdenbeslag duurstuiting tot gevolg had gehad. In de eerste plaats blijkt immers uit het verwijzingsarrest dat [appellant] reeds op grond van de parlementaire geschiedenis van de artikelen 3:319 e.v. BW bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat het beslag geen duurstuiting tot gevolg had gehad. Verder wees ook de stand van de rechtspraak en de literatuur in 2007 er allerminst eenduidig op dat het gelegde beslag tot duurstuiting had geleid, zo blijkt uit de analyse door A-G Hartlief in zijn conclusie voor het verwijzingsarrest. Op diens bevinding dat de stand van de rechtspraak en literatuur anno 2007 niet de door [appellant] verdedigde conclusie (duurstuiting) kan dragen, is [appellant] na verwijzing niet meer gemotiveerd ingegaan. Wel verwijst hij in de memorie na verwijzing, nr. 2.4, (wederom) naar het proefschrift van M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, 1993, p. 81, maar die auteur neemt aldaar niet zelf een standpunt in (memorie na verwijzing, nr. 2.4). De verwijzing door [appellant] naar het proefschrift van Broekveldt, Derdenbeslag, 2003, p. 600, gaat eraan voorbij dat het daar niet gaat om stuiting van de verjaring tussen beslaglegger en beslagdebiteur. Ongenoemd laat [appellant] bovendien het proefschrift van M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, 2007, die op p. 315 na bespreking van enige rechterlijke uitspraken, waaronder hof Amsterdam 22 september 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7785, concludeert dat niet kan worden vertrouwd op de voortdurende stuitende werking van een executoriaal beslag. De door [appellant] nog wel genoemde literatuur en rechtspraak van na 2007 acht het hof niet relevant voor de vraag of [appellant] in 2007 gerechtvaardigd heeft mogen aannemen dat het in 2002 gelegde beslag had geleid tot duurstuiting.
12. In het kader van grief 1 in het principaal appel onderbouwt [appellant] zijn betoog dat hem geen beroepsfout kan worden verweten voorts door te verwijzen naar de procedures die Pegroam in Frankrijk tegen [betrokkene 2] heeft gevoerd en die ertoe zouden hebben geleid dat de verjaring tegen [betrokkene 2] nog in 2004 zou zijn gestuit. In dat verband heeft [appellant] het aanvankelijk ingenomen standpunt (CvA, nr. 32) dat Pegroam door het voeren van die procedures daden van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis als bedoeld in artikel 3:325 lid 2 onder c BW heeft verricht, na betwisting door Pegroam niet langer gehandhaafd (memorie na verwijzing door de Hoge Raad, nr. 2.14). Volgens [appellant] hebben de procedures in Frankrijk de verjaring gestuit op grond van art. 3:317 jo. art. 3:325 lid 2 onder a BW en moet onder de in die artikelen bedoelde schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich zijn recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt ook worden verstaan: een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij met de aanspraak nog rekening moet houden. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] benadrukt dat er sprake was van een schriftelijke aanmaning en dat [betrokkene 2] als strekking heel goed moet hebben begrepen dat de zaak nog een staartje kreeg. Na verwijzing heeft [appellant] in dit verband verder nog gesteld de (procesinleidende) schriftelijke stukken die in de Franse procedures zijn geproduceerd, waaronder het verstekvonnis, voor [betrokkene 2] een voldoende duidelijke waarschuwing hebben ingehouden dat hij er rekening mee moest houden dat Pegroam het verstekvonnis nog steeds ten uitvoer wilde leggen, alsmede dat [betrokkene 2] in die procedures het verstekvonnis expliciet heeft erkend (Memorie na verwijzing, nr. 2.14).
13. Pegroam heeft betwist dat de procedures in Frankrijk tot stuiting van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis hebben geleid (MvA, nr. 26). Tegen [betrokkene 2] zijn in Frankrijk geen maatregelen genomen tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, aldus Pegroam, maar hij is opnieuw gedagvaard ter zake van de facturen. Ook de proceshouding van [betrokkene 2] levert volgens Pegroam geen stuiting (naar het hof begrijpt: door erkenning) op.
14. Het hof overweegt met betrekking tot de Franse procedures als volgt. Op grond van art. 3:325 lid 2 BW wordt de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gestuit door (a) betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning, (b) erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting en (c) iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
15. Zoals reeds overwogen, heeft [appellant] zijn aanvankelijke standpunt dat Pegroam door het voeren van de Franse procedures daden van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis heeft verricht, niet langer gehandhaafd. Stuiting op grond van art. 3:325 lid 2 onder c BW is derhalve niet meer aan de orde.
16. De stelling van [appellant] dat [betrokkene 2] het verstekvonnis expliciet heeft erkend is voor het eerst gedaan na het verwijzingsarrest en moet daarom als tardief buiten beschouwing blijven. Ten overvloede merkt het hof op dat uit de stelling, wat daarvan verder zij, niet volgt dat [betrokkene 2] door erkenning van het bestaan van het verstekvonnis de daarin vastgestelde verplichting heeft erkend. Stuiting op grond van art. 3:325 lid 2 onder b BW is derhalve ook niet aan de orde.
17. Nu gesteld noch gebleken is dat in de Franse procedure het verstekvonnis aan [betrokkene 2] is betekend, resteert de vraag of de Franse procedures ertoe hebben geleid dat de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is gestuit door middel van een schriftelijke aanmaning in de zin van art. 3:325 lid 2 onder a BW. Niet voldoende is daartoe een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Een zodanige schriftelijke mededeling kan immers op grond van art. 3:317 lid 1 BW wel dienen om de verjaring van een rechtsvordering tot stuiting van een verbintenis te stuiten, maar wordt daar genoemd naast de schriftelijke aanmaning, waarmee zij derhalve niet kan worden gelijkgesteld. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:317 BW blijkt dat een dergelijk voorbehoud een passend middel werd geacht tot stuiting van de verjaring van een rechtsvordering in situaties waarin partijen nog met elkaar in onderhandeling zijn (Parl. gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1418). Dat kan verklaren waarom in art. 3:325 lid 2 onder a BW de mogelijkheid van stuiting door middel van een dergelijk voorbehoud niet is toegevoegd. Voor stuiting van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak volstaat derhalve niet een schriftelijke mededeling waarin het recht op nakoming wordt voorbehouden. Door te benadrukken dat de stukken die in de Franse procedures zijn geproduceerd voor [betrokkene 2] een voldoende waarschuwing inhielden dat hij er rekening mee moest houden dat Pegroam het verstekvonnis nog steeds ten uitvoer wilde leggen, heeft [appellant] kennelijk willen duidelijk maken dat er sprake was van een voorbehoud als hiervoor bedoeld. Daarmee acht het hof evenwel de stelling dat [betrokkene 2] door het voeren van de Franse procedures schriftelijk is aangemaand ter zake van het verstekvonnis onvoldoende onderbouwd, zodat die stelling moet worden verworpen.
18. Bespreking behoeft ten slotte het meer subsidiaire argument dat [appellant] in de toelichting op grief 1 in het principaal appel heeft aangevoerd ter bestrijding van het oordeel van de rechtbank dat hij een beroepsfout heeft gemaakt. Dit argument houdt in dat stuiting van de verjaring vóór het moment dat [appellant] de behandeling van het dossier had beëindigd weliswaar mogelijk was, doch niet noodzakelijk was en dat [appellant] in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt. Het is het hof niet duidelijk waarom stuiting van de verjaring niet noodzakelijk was, nu [appellant] immers rekening ermee diende te houden dat zonder stuiting de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op 28 mei 2007 zou verjaren, zoals ook daadwerkelijk is geschied. Ook op deze meer subsidiaire grond kan de grief derhalve niet slagen. Daarmee staat tussen partijen vast dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt door na te laten zorg te dragen voor tijdige stuiting van de verjaring.
Causaal verband; schade
19. De schade op vergoeding waarvan Pegroam aanspraak maakt, bestaat uit de volgende componenten:
a. hoofdsom verstekvonnis van NLG 110.025,62 € 49.927,45
b. enkelvoudige wettelijke rente over a. tot 1 januari 1992 € 44.197,38
c. samengestelde wettelijke rente over a. en b. vanaf 1 januari 1992 € 226.545,51
d. proceskosten verstekvonnis van NLG 1.141,10 € 517,81
e. proceskosten vonnis 25 februari 2009 € 1.681,80
f. proceskosten arrest 10 april 2012 € 4.561,91
g. advocaatkosten in verband met verklaringsprocedure € 31.018,89
---------------
Totaal € 358.450,55
Voorts maakt Pegroam aanspraak, zoals onder 2 overwogen, op de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 25 april 2012 en op vergoeding van proceskosten.
20. Om te bepalen welke schade Pegroam als gevolg van de beroepsfout van [appellant] heeft geleden, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard en de hypothetische situatie waarin Pegroam zou hebben verkeerd indien de beroepsfout niet zou zijn gemaakt (zie bijvoorbeeld HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3067, NJ 2003/389). Met grief 1 in het incidenteel beroep betoogt Pegroam dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag die beantwoord dient te worden, is of en in hoeverre het verstekvonnis zonder verjaring wel op [betrokkene 2] verhaald had kunnen worden. Deze grief faalt. Het gaat in deze procedure juist wel om de door de rechtbank genoemde vraag. [appellant] is niet aansprakelijk voor bedragen die [betrokkene 2] weliswaar aan haar verschuldigd was op grond van het verstekvonnis, maar waarvoor verhaal ook zonder de beroepsfout niet mogelijk zou zijn gebleken.
De posten a tot en met e (hoofdsom, wettelijke rente, proceskosten verstekvonnis en vonnis 25 februari 2009
21. Voor de hypothetische situatie dat de beroepsfout niet zou zijn gemaakt, gaat het hof ervan uit dat het op 28 mei 2002 gelegde beslag ook zou hebben geleid tot een verklaringsprocedure tegen Nemaco en dat de uitkomst daarvan niet anders zou zijn geweest dan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2009. Uit het desbetreffende vonnis (overgelegd als prod. 16 bij dagvaarding in eerste aanleg, zie r.o. 4.7) volgt dat het derdenbeslag aldus doel had getroffen voor een bedrag van in ieder geval € 363.024,00. In datzelfde vonnis heeft de rechtbank de vordering van Pegroam tegen Nemaco op grond van 477a lid 2 Rv toegewezen, uitgaande van de in de verklaringsprocedure onbetwist gebleven inhoud van het beslagexploot van 28 mei 2002, voor een bedrag van € 95.457,88 met rente en kosten.
22. Het hof acht het gezien de apert weigerachtige houding van [betrokkene 2] (die onbetwist is) aannemelijk dat in de hypothetische situatie zonder beroepsfout ook dan het vonnis in de verklaringsprocedure zou zijn gevolgd door een vloed aan procedures als beschreven in de inleidende dagvaarding onder 15 en dat [betrokkene 2] ook een executiegeschil in bodemprocedure tegen Pegroam zou zijn gestart om te bereiken dat Pegroam de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis zou moeten staken. Aannemelijk is echter dat de vorderingen van [betrokkene 2] dan – evenals in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2010 maar anders dan in het arrest van het hof Amsterdam van 10 april 2012 is gebeurd – niet zouden zijn toegewezen, aangezien dan niet zou zijn aangenomen dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging was verjaard. Het hof zal er verder, nu er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat op dit punt in de hypothetische situatie anders zou zijn gehandeld, van uitgaan dat Pegroam en [betrokkene 2] ook in die hypothetische situatie, ter vermijding van de aan de procedures verbonden hoge kosten, hangende het executiegeschil een vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten als die van 8 oktober 2009 (zie hiervoor, 1.8), zodat in elk geval € 150.000 voor verhaal beschikbaar zou zijn geweest en Pegroam ermee zou hebben ingestemd dat hij geen verdere aanspraken zou ontlenen aan het vonnis in de verklaringsprocedure (zoals overeengekomen in artikel 4.3 van de overeenkomst van 8 oktober 2009). Het hof zal er voorts van uitgaan dat [betrokkene 2] ook in het geval dat [appellant] de verjaring tijdig zou hebben gestuit, in het executiegeschil hoger beroep zou hebben ingesteld ([betrokkene 2] heeft zich immers behalve met het beroep op verjaring ook op andere gronden verweerd), maar dat dit hoger beroep niet zou hebben geleid tot toewijzing van zijn vordering tot staking van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Weliswaar heeft [appellant] in het kader van grief 2 in het principaal beroep aangevoerd dat Pegroam geen verhaal zou hebben gevonden voor de vordering op [betrokkene 2], maar in dat verband heeft hij niet aangevoerd dat [betrokkene 2] erin zou zijn geslaagd in het executiegeschil tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te doen verbieden. Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan met enige mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat zij tot toewijzing van zijn vordering zouden hebben geleid.
22. In de hypothetische situatie zonder beroepsfout zou, naar het hof aanneemt, Pegroam derhalve na het voeren van verweer in het executiegeschil tot een bedrag van maximaal € 150.000 verhaal hebben gehad voor dezelfde bedragen als haar zijn toegewezen bij het vonnis van de rechtbank van 25 februari 2009: € 95.457,88, te vermeerderen met wettelijke rente over € 95.305,46 vanaf 3 april 2002 tot aan de dag der voldoening en over € 152,42 vanaf 28 mei 2002 tot aan de dag der voldoening, alsmede op € 1.681,80 aan proceskosten.
23. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant] met grief 2 in het principaal appel aan de orde stelt dat de rechtbank zijn causaliteitsverweer ten onrechte heeft verworpen. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af dat [appellant] hiermee niet heeft willen betogen dat Pegroam in de hypothetische situatie zonder beroepsfout in het geheel geen verhaal zou hebben gevonden, doch slechts dat Pegroam in dat geval geen verdergaand verhaal zou hebben gehad dan voor het in het vonnis van 25 februari 2009 toegekende bedrag van € 95.457,88 vermeerderd met rente en kosten (in het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze bedragen per 28 mei 2007 berekend op een totaalbedrag van € 121.875,82).
24. Partijen verschillen van mening in hoeverre Pegroam in de hypothetische situatie zonder beroepsfout, nadat Pegroam verhaal zou hebben gevonden voor de in het vonnis van 25 februari 2009 bedoelde bedragen, nog aanvullende aanspraken jegens [betrokkene 2] geldend zou hebben gemaakt. In het bijzonder gaat het om een bedrag aan wettelijke rente waarop in de verklaringsprocedure als gevolg van een onjuiste berekening door de door [appellant] ingeschakelde deurwaarder geen aanspraak is gemaakt toen het derdenbeslag onder Nemaco werd gelegd (aan wettelijke rente werd per 3 april 2002 aanspraak gemaakt op € 45.378,01, terwijl dat volgens Pegroam € 150.776,11 had moeten zijn).
25. Ter gelegenheid van de pleidooien op 2 mei 2017 heeft Pegroam desgevraagd verklaard dat de onjuistheid in de renteberekening in 2012 eerst aan de dag is getreden toen [appellant] na het arrest van het hof Amsterdam van 10 april 2012 tot schadevergoeding werd aangesproken. Pegroam heeft niet gesteld, en in elk geval acht het hof het niet aannemelijk, dat in de hypothetische situatie zonder de beroepsfout de onjuistheid in de renteberekening eerder was ontdekt. Het hof acht het zelfs onwaarschijnlijk dat in die situatie – als [appellant] niet was aangesproken voor het achterwege laten van tijdige stuiting – de onjuistheid niettemin zou zijn ontdekt. Reeds om die reden kan dan ook niet, althans niet met de vereiste mate van waarschijnlijkheid, worden aangenomen dat het rentebedrag waarop bij de beslaglegging en in de verklaringsprocedure geen aanspraak was gemaakt, nadien alsnog op [betrokkene 2] zou zijn verhaald.
26. Daar komt overigens nog bij dat als de onjuistheid in de renteberekening wel zou zijn ontdekt en [betrokkene 2] daarvoor zou zijn aangesproken, verhaal slechts mogelijk was geweest indien (1) Pegroam nogmaals een verhaalsobject zou hebben gevonden en (2) zou komen vast te staan dat aan verhaal niet in de weg stond dat in de vaststellingsovereenkomst (zoals in art. 4.6 van de vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2009) was overeengekomen dat Pegroam geen verdere executiemaatregelen zou nemen ten aanzien van het verstekvonnis.
27. Ad (1). Het hof acht het onwaarschijnlijk dat Pegroam er nogmaals in zou zijn geslaagd om een verhaalsobject te vinden voor haar vordering op [betrokkene 2]. Weliswaar had zij uiteindelijk in 2002 een verhaalsobject gevonden in de vorm van de in art. 479a Rv bedoelde redelijke vergoeding waarop [betrokkene 2] (fictief) aanspraak had op Nemaco. Gelet op de grote moeite die Pegroam tot dan toe (gedurende vele jaren) vergeefs had gedaan om verhaalsobjecten te vinden en de kennelijke vaardigheid van [betrokkene 2] om zich aan verhaal te onttrekken, acht het hof het niet aannemelijk dat een eventueel tweede beslag onder Nemaco wederom doel zou hebben getroffen. In het navolgende zal het hof hierop nog terugkomen bij de bespreking van grief 2 in het incidenteel beroep.
28. Ad (2). Partijen verschillen van mening of art. 4.6 van de vaststellingsovereenkomst eraan in de weg stond dat na afloop van het executiegeschil wederom verhaal kon worden gezocht voor bedragen die in de verklaringsprocedure buiten beschouwing waren gebleven. Hoewel een bevestigend antwoord niet uitgesloten is, zal het hof dit in het midden laten nu reeds op grond r.o. 25-27 voor de hypothetische situatie zonder beroepsfout aangenomen moet worden dat het niet tot aanvullend verhaal zou zijn gekomen.
29. Het voorgaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat in de hypothetische situatie zonder beroepsfout Pegroam ter zake van de hiervoor in r.o. 19 onder a tot en met e bedoelde bedragen slechts verhaal zou hebben gevonden voor het in het vonnis van 25 februari 2009 toegekende bedrag van € 95.457,88 vermeerderd met rente en kosten (in het bestreden vonnis per 28 mei 2007 berekend op een totaalbedrag van € 121.875,82) tot een bedrag van maximaal € 150.000. Grief 2 in het principaal appel slaagt dan ook in zoverre dat de vordering van Pegroam met betrekking tot de in r.o. 19 onder a tot en met e bedoelde bedragen niet verder kan worden toegewezen dan voor zover verhaal op [betrokkene 2] mogelijk was geweest. Voor de hierna te bespreken kosten onder f en g geldt dit niet, nu het daarbij niet gaat om kosten waarvoor het verstekvonnis een titel voor verhaal op [betrokkene 2] bood.
Post f (proceskosten arrest 10 april 2012)
30. De proceskosten waarin Pegroam in het arrest van 10 april 2012 is verwezen, zou zij niet hebben hoeven betalen als [appellant] de verjaring tijdig had gestuit. Deze kosten moeten derhalve, zo begrijpt het hof Pegroam in het kader van grief 2 in het incidenteel beroep, worden beschouwd als schade als gevolg van de beroepsfout van [appellant]. Daartegenover heeft [appellant] reeds in eerste aanleg (CvA, nr. 5.8) aangevoerd dat Pegroam die schuld kan verrekenen met haar vordering op [betrokkene 2] uit het verstekvonnis. Ter comparitie in eerste aanleg heeft Pegroam daarover opgemerkt dat [appellant] “een punt” heeft en dat de kosten mogelijk verrekenbaar zijn. Bij pleidooi na verwijzing heeft Pegroam evenwel toch staande gehouden dat de proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking komende schade vormt, aangezien weliswaar verrekening met de vordering op [betrokkene 2] mogelijk is, doch dat verrekening ook een vorm van betaling vormt.
31. Het hof is van oordeel dat wanneer het bedrag van de proceskostenveroordeling uit het arrest van het hof Amsterdam van 10 april 2012 (in het executiegeschil) daadwerkelijk ten laste van Pegroam zou zijn gekomen, sprake is van schade als gevolg van de beroepsfout van [appellant]. Gesteld noch gebleken is dat Pegroam de proceskosten daadwerkelijk heeft betaald aan [betrokkene 2] en evenmin dat [betrokkene 2] jegens Pegroam nog aanspraak maakt op betaling. Zou [betrokkene 2] dit alsnog doen, dan kan met partijen worden aangenomen dat Pegroam zich met succes op verrekening kan beroepen. In dat geval zou per saldo een lagere vordering op [betrokkene 2] overblijven. Nu evenwel laatstbedoelde vordering als gevolg van het arrest van 10 april 2012 toch niet meer op [betrokkene 2] kan worden verhaald, is ook in zoverre niet daadwerkelijk sprake van schade. Dit onderdeel van de vordering van Pegroam komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Post g (advocaatkosten verklaringsprocedure)
32. Ten slotte heeft Pegroam aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten, door haar gemaakt in en rond de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, in het bijzonder de verklaringsprocedure tegen Nemaco, met executiegeschillen tegen Nemaco en [betrokkene 2] ten bedrage van € 31.018,89. Met betrekking tot deze kosten heeft Pegroam enige declaraties en een specificatie overgelegd (inleidende dagvaarding, prod. 22). Als [appellant] het derdenbeslag tijdig had vervolgd, zo stelt Pegroam, dan was de kans op geldverslindende complicaties afwezig geweest en was een verklaringsprocedure waarschijnlijk helemaal niet nodig geweest. Verder gaat het vooral om kosten door de latere executiegeschillen die [betrokkene 2] en Nemaco aanhangig hebben gemaakt en moeten de daarmee gemoeide kosten tot de schade worden gerekend. Zonder de beroepsfout van [appellant] zou [betrokkene 2] nooit zoveel geld en moeite hebben gestoken in de vloed aan procedures die de hier bedoelde kosten hebben veroorzaakt.
33. [appellant] betwist dat deze kosten voor zijn rekening moeten komen en voert met betrekking tot deze kosten voorts aan dat zij ook zouden zijn gemaakt wanneer [appellant] het derdenbeslag onder Nemaco had vervolgd, zodat causaal verband met deze schadepost ontbreekt.
33. Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, geen grond om aan te nemen dat de kosten in verband met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis daadwerkelijk lager zouden zijn uitgevallen wanneer [appellant] geen beroepsfout had gemaakt. [betrokkene 2] en Nemaco hebben zich, zo blijkt uit de overgelegde uitspraken, behalve met een beroep op verjaring ook op andere gronden verzet tegen tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Dat deze verweren niet of met minder energie en volharding zouden zijn gevoerd indien [appellant] de verjaring tijdig had gestuit, acht het hof (gezien de weigerachtige houding van [betrokkene 2]) niet aannemelijk. Gesteld noch gebleken is bijvoorbeeld dat die andere verweren zo weinig kansrijk waren dat [betrokkene 2] en Nemaco van het inroepen daarvan (eerder) zouden hebben afgezien wanneer [appellant] de verjaring tijdig zou hebben gestuit. Ook dit onderdeel van de vordering van Pegroam komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Wettelijke rente
34. Gelet op het voorgaande, moet ervan worden uitgegaan dat Pegroam in de hypothetische situatie zonder beroepsfout ter zake van de hiervoor in r.o. 19 onder a tot en met e bedoelde bedragen slechts verhaal zou hebben gevonden voor het in het vonnis van 25 februari 2009 toegekende bedrag van € 95.457,88 vermeerderd met rente en kosten (tot maximaal € 150.000). In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de ingevolge het vonnis van 25 februari 2009 in de verklaringsprocedure vanaf 3 april 2002, resp. 28 mei 2002 verschuldigde rente tot 28 mei 2007 – de dag waarop de verjaring werd voltooid en derhalve de beroepsfout vaststond – berekend op (€ 24.698,25 + € 37,89 =) € 24.736,14. De wettelijke rente over de periode vanaf het verstekvonnis tot aan het leggen van het derdenbeslag was begrepen in het bedrag van € 95.457,88. In het bestreden vonnis is [appellant] veroordeeld tot wettelijke rente over het totaal van voornoemde bedragen en het bedrag van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 25 februari 2009 (€ 1.681,80), in totaal derhalve € 121.875,82 met ingang van 25 april 2012.
35. [appellant] maakt met grief 3 in het principaal appel bezwaar tegen de overweging in het bestreden vonnis dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen hetgeen [betrokkene 2] Pegroam op grond van het verstekvonnis verschuldigd is, aangezien hij zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat de wettelijke rente van vóór 2007 niet voor zijn rekening kan komen, omdat hij pas in mei 2007 een beroepsfout zou hebben gemaakt. Met grief 4 in het principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de periode voor 2007. Niet duidelijk is volgens hem over welke periode de rechtbank de wettelijke rente heeft berekend en niet gemotiveerd is waarom de wettelijke rente wel toewijsbaar is over de periode voor 28 mei 2007 en niet daarna.
36. Deze grieven falen. De rechtbank heeft [appellant] in het bestreden vonnis veroordeeld tot vergoeding van de bedragen die zonder de door hem begane beroepsfout op grond van het verstekvonnis op [betrokkene 2] verhaald hadden kunnen worden. Van die bedragen maakte ook door [betrokkene 2] verschuldigde wettelijke rente deel uit. Uit het vonnis van 25 februari 2009 (r.o. 48-4.9) blijkt dat aan wettelijke rente voor de periode vanaf het verstekvonnis tot 3 april 2002 een bedrag van € 45.378,01 diende te worden vergoed en dat dit bedrag deel uitmaakte van het in dat vonnis toegewezen bedrag van € 95.457,88. Dit bedrag is dus eveneens begrepen in hetgeen in het bestreden vonnis is toegewezen (zie r.o. 4.10-4.12 van het bestreden vonnis). De wettelijke rente die [betrokkene 2] verschuldigd was vanaf 2002 is door de rechtbank in het bestreden vonnis becijferd tot 28 mei 2007 (het hiervoor onder 33 genoemde bedrag van € 24.736,14). Ook dit bedrag zou zonder de beroepsfout op [betrokkene 2] zijn verhaald en behoort derhalve tot de door [appellant] te vergoeden schade. De wettelijke rente na 28 mei 2007 is door de rechtbank slechts toegewezen met ingang van 25 april 2012, omdat de rechtbank ervan is uitgegaan dat in de inleidende dagvaarding eerst rente met ingang van laatstgenoemde datum is gevorderd (r.o. 4.18).
37. Er is geen reden waarom [appellant], zoals hij nog heeft aangevoerd (MvG, nr. 43), over de door hem te vergoeden schade niet reeds met ingang van 28 mei 2007 wettelijke rente verschuldigd zou zijn. De wettelijke rente over de geleden schade loopt immers op grond van art. 6:119 lid 1 BW vanaf het moment dat [appellant] in verzuim is geraakt. Nu het gaat om een verplichting tot schadevergoeding wegens een beroepsfout, is voor verzuim geen ingebrekestelling (art. 6:83 onder b BW) of aansprakelijkstelling nodig. [appellant] heeft voorts nog verzocht om de rente te matigen tot nihil, omdat het onredelijk en onbillijk zou zijn dat hij circa vijf jaar na zijn beroepsfout geconfronteerd wordt met een rentevordering (MvG, nr. 44). Voor toewijzing van dit verzoek ziet het hof onvoldoende grond. Ten overvloede merkt het hof op dat Pegroam reeds op 13 maart 2009 schriftelijk heeft bericht dat zij zich haar rechten ter zake van eventuele verjaring van het verstekvonnis voorbehield (prod. 19 bij inleidende dagvaarding).
38. Ook Pegroam klaagt over hetgeen in het bestreden vonnis is beslist over wettelijke rente. Volgens grief 3 in het incidenteel beroep heeft de rechtbank in r.o. 4.12 ten onrechte overwogen dat de wettelijke rente wordt toegewezen tot 28 mei 2007, de datum waarop de beroepsfout is gemaakt en de schade geacht wordt te zijn geleden. Met grief 4 in het incidenteel beroep keert Pegroam zich tegen de overweging dat geen wettelijke rente is gevorderd vanaf 28 mei 2007 maar vanaf 25 april 2012 en dat de wettelijke rente dan ook eerst met ingang van de laatste datum wordt toegewezen. (r.o. 4.18).
39. Deze grieven slagen. De rechtbank heeft over het hoofd gezien dat in het door Pegroam berekende schadebedrag dat zij van [appellant] vordert, ook wettelijke rente is begrepen over de periode 2007-2012 (zoals volgt uit prod. 21 bij de inleidende dagvaarding). Toen de rechtbank besliste dat de door Pegroam berekende schade anders moest worden berekend, in die zin dat niet meer behoefde te worden vergoed dat hetgeen gevorderd was in de verklaringsprocedure (tot maximaal € 150.000), had zij de wettelijke rente daarover derhalve ook moeten toewijzen voor de periode vanaf 28 mei 2007 tot 25 april 2012. Het door [appellant] in dit verband in de memorie van antwoord in incidenteel appel nog gedane beroep op overmacht in verband met de omstandigheid dat hij er tussen 2007 en 2012 niet mee bekend zou zijn geweest dat er op hem enige betalingsverplichting jegens Pegroam zou rusten, wordt verworpen. Aan de verplichting van [appellant] tot vergoeding van wettelijke rente over de als gevolg van zijn in 2007 gemaakte beroepsfout door Pegroam geleden schade doet niet af dat hij pas later, in 2012, aansprakelijk is gesteld. Er zijn geen aanwijzingen dat wanneer [appellant] eerder zou zijn aangesproken, deze vertragingsschade niet zou zijn ontstaan.
40. Volgens grief 2 in het incidenteel beroep heeft de rechtbank ten onrechte in r.o. 4.10 overwogen dat niet meer dan € 95.457,88 met en rente en kosten kan worden toegewezen en ten onrechte in r.o. 4.17 geconcludeerd dat € 121.875,82 wordt toegewezen. In de toelichting op deze grief wijst Pegroam erop dat [betrokkene 2] extreem vermogend is, en dat hij weliswaar lange tijd verhaal heeft weten te frustreren maar dat Pegroam uiteindelijk toch een zwakke plek heeft gevonden om tot zijn vermogen door te dringen, zodat er geen goede reden is om aan te nemen dat [betrokkene 2] in de verdere toekomst buiten schot zou zijn gebleven. Nu het [appellant] is geweest die zich erop heeft beroepen dat verhaal niet mogelijk was geweest, had de rechtbank [appellant] moeten opdragen daarvan bewijs te leveren. Voor zover nodig biedt Pegroam zelf bewijs aan dat volledig verhaal op [betrokkene 2] mogelijk was geweest.
41. Zoals hiervoor onder 27 overwogen, acht het hof het onwaarschijnlijk dat Pegroam er nogmaals in zou zijn geslaagd om een verhaalsobject te vinden voor haar vordering op [betrokkene 2]. Weliswaar had zij uiteindelijk in 2002 (na verloop van vele jaren) een verhaalsobject gevonden in de vorm van de in art. 479a Rv bedoelde redelijke vergoeding waarop [betrokkene 2] (fictief) aanspraak had op Nemaco. Gelet op de grote moeite die Pegroam tot dan toe vergeefs had gedaan om verhaalsobjecten te vinden en de kennelijke vaardigheid van [betrokkene 2] om zich aan verhaal te onttrekken, acht het hof het niet aannemelijk dat een eventueel tweede beslag onder Nemaco wederom doel zou hebben getroffen. Pegroam maakt niet duidelijk waarom juist het feit dat het haar uiteindelijk gelukt was door beslag onder Nemaco verhaal te vinden, meebrengt dat zij daarna nogmaals een verhaalsobject zou vinden. Ook de door Pegroam gestelde omstandigheid dat [betrokkene 2] extreem vermogend zou zijn, is daarbij niet voldoende om aan te nemen dat Pegroam nogmaals een verhaalsobject zou hebben gevonden, al dan niet in verband met Nemaco. Het hof tekent hierbij nog aan dat Pegroam bij haar weergave van balanstotalen, vermogen en resultaten in haar memorie na verwijzing heeft nagelaten te vermelden dat dat geconsolideerde cijfers zijn van Nemaco en dertien andere vennootschappen, zodat deze cijfers (onbetwist) niets zeggen over enige gegoedheid van Nemaco (zie memorie na verwijzing van [appellant] onder 2.19.4). Anders dan Pegroam meent, rusten de stelplicht en de bewijslast op dit punt op haar en niet op [appellant], aangezien Pegroam heeft gesteld dat zonder de beroepsfout het verstekvonnis volledig had kunnen worden tenuitvoergelegd. Van een bevrijdend verweer van [appellant] is dan ook geen sprake.
42. Aan het bieden van gelegenheid voor bewijslevering komt het hof niet toe, ondanks het feit dat Pegroam heeft aangeboden onder meer door het horen van getuigen, waaronder [betrokkene 2], te bewijzen dat volledig verhaal voor haar vordering op [betrokkene 2] mogelijk was geweest, nu het bewijsaanbod niet ter zake dienend en/of in de gegeven omstandigheden niet voldoende gespecificeerd is. Zoals het hof hiervoor (onder 25) reeds heeft overwogen kan immers niet, althans niet met de vereiste mate van waarschijnlijkheid, worden aangenomen dat Pegroam ertoe zou zijn overgegaan voor het rentebedrag waarop bij de beslaglegging en in de verklaringsprocedure geen aanspraak was gemaakt, nadien alsnog op [betrokkene 2] verhaal te zoeken. Ook moet worden bedacht dat het verstekvonnis geen grondslag bood voor verhaal op [betrokkene 2] van het bedrag van € 31.018,89 aan advocaatkosten in verband met de verklaringsprocedure. Verder is niet zozeer van belang of verhaal mogelijk was geweest, maar of verhaal daadwerkelijk succesvol zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van dit laatste heeft Pegroam geen (voldoende concrete) aanknopingspunten naar voren gebracht. Grief 2 in het incidenteel appel faalt derhalve.
Eigen schuld
43. Grief 5 in het principaal appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van Pegroam. [appellant] beroept zich in dit verband in de eerste plaats op de brief van 27 maart 2007 van Pegroam aan [appellant] (prod. 13 bij inleidende dagvaarding), die zodanige verwijten aan het adres van [appellant] inhield dat geen grond meer bleek voor een vruchtbare opdrachtnemer-opdrachtgever relatie. Verder wijst hij erop dat Pegroam al sinds maart 2002 op eigen initiatief met behulp van Graydon heeft getracht de vordering op [betrokkene 2] te incasseren en dat Pegroam op 27 maart 2007 de deurwaarder opdracht heeft gegeven de executie van het vonnis tegen [betrokkene 2] weer te vervolgen. Gelet op deze omstandigheden lag het volgens [appellant] vanaf dat moment niet meer op de weg van [appellant] om de executie van het verstekvonnis, inclusief de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, te bewaken. Voorts hadden de opvolgende advocaten mr. Jaburg en mr. Jonen een eigen verantwoordelijkheid om de verjaring te onderzoeken.
44. Deze grief faalt. Uit de brief van 27 maart 2007 aan [appellant] blijkt niet dat Pegroam de opdracht beëindigde. [appellant] heeft dat ook niet gesteld. Pegroam heeft onweersproken gesteld dat zij pas in september 2007 – toen de verjaring al was voltooid – aan een andere advocaat, mr. Jaburg, heeft verzocht de behandeling van de zaak tegen [betrokkene 2] verder te behandelen, waarna mr. Jaburg enige tijd later aan [appellant] heeft verzocht om het dossier. Pas op dat moment behoefde [appellant] zich niet langer als advocaat van Pegroam verantwoordelijk te voelen voor de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en viel het niet langer onder zijn taken om te zorgen dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging niet zou verjaren. De brief van 27 maart 2007 van Pegroam aan [appellant] deed daaraan niet af, ook niet als [appellant] op grond van die brief mocht concluderen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk. Ook dan bracht zijn verantwoordelijkheid als opdrachtnemer mee dat hij de belangen van Pegroam diende te blijven bewaken, in elk geval zolang de opdracht nog niet was geëindigd. Daar komt bij dat [appellant] op 2 april 2007 Pegroam nog een reactie heeft beloofd op de brief van 27 maart 2007 (prod. 12 bij inleidende dagvaarding), maar vervolgens niet meer op de zaak is teruggekomen. Ook om die reden kan [appellant] zich er niet op beroepen dat hij zich vanaf 27 maart 2007 niet meer met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis behoefde in te laten. Overigens heeft Pegroam onweersproken gesteld dat [appellant] als getuige (in het executiegeschil) heeft verklaard het dossier te hebben overgedragen wegens het afbouwen van de praktijk (MvA, nr. 34). Ook dat wijst er niet op dat [appellant] zijn werkzaamheden heeft gestaakt wegens een vertrouwensbreuk. De omstandigheid dat Pegroam aan de deurwaarder heeft verzocht de verdere tenuitvoerlegging ter hand te nemen, brengt evenmin mee dat de door Pegroam geleden schade op grond van art. 6:101 BW geheel of ten dele voor haar eigen rekening moet blijven. Voor zover in verband met de omstandigheid dat de deurwaarder ook niet tot stuiting is overgegaan, al zou kunnen worden gesproken van een omstandigheid die heeft bijgedragen aan de schade, valt niet in te zien dat – en is door [appellant] ook niet gesteld op grond waarvan – deze omstandigheid zou moeten worden toegerekend aan Pegroam, zoals vereist voor toepassing van art. 6:101 BW.
45. Ook volgens grief 6 in het principaal appel had de rechtbank eigen schuld moeten aannemen, en wel omdat Pegroam door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2009 vrijwillig afstand zou hebben gedaan van haar executiebevoegdheid.
46. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. Ook zonder de vaststellingsovereenkomst zou Pegroam immers, zo heeft het hof hiervoor aangenomen, geen verhaal hebben genomen en hebben kunnen nemen voor haar overige schade, ook bestaande in de rente waarop bij het leggen van het derdenbeslag door een rekenfout geen aanspraak was gemaakt.
47. Grief 7 in het principaal appel is een zogenoemde ‘veeggrief’ en mist zelfstandige betekenis. Deze grief faalt dan ook.
48. Aan de bewijsaanbiedingen die door partijen zijn gedaan gaat het hof voorbij, nu deze niet voldoende gespecificeerd en/of niet ter zake dienend zijn.
Slotsom
49. De slotsom uit het voorgaande is dat in het principaal appel grief 2 gedeeltelijk slaagt en de overige grieven falen. In het incidenteel appel slagen de grieven 3 en 4, terwijl de overige grieven falen. Het bestreden vonnis kan worden bekrachtigd, behalve voor zover daarin geen wettelijke rente is toegewezen over de periode vanaf 28 mei 2007 tot 25 april 2012. In het principaal appel zal [appellant] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten, tot op heden begroot op € 4.961, aan griffierecht en € 37.578, aan salaris advocaat (6 punten, tarief VI), met een bepaling omtrent nakosten en wettelijke rente als hierna te vermelden. In het incidenteel appel zijn partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld, zodat het hof de kosten zal compenseren.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel en het incidenteel appel:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2013, waarvan beroep, voor zover daarin in het dictum onder 5.1 is bepaald “vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 W vanaf 25 april 2012 tot aan de dag van voldoening”;
en, in zoverre opnieuw recht doende,
- veroordeelt [appellant] om aan Pegroam de wettelijke rente over € 121.875,82 te vergoeden vanaf 28 mei 2007 tot aan de dag van voldoening;
- bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, voor het overige;
in het principaal appel:
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op € 4.961, aan griffierecht en € 37.578, aan salaris advocaat en op € 131, aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,, na de datum van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen.
in het incidenteel appel:
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principaal appel en het incidenteel appel:
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, F.R. Salomons en W.H. van Boom en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.