Rechtbank Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357.
HR, 27-09-2024, nr. 23/01980
ECLI:NL:HR:2024:1311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2024
- Zaaknummer
23/01980
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1311, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:262
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2023:1540
ECLI:NL:PHR:2024:262, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1311
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2023
- Vindplaatsen
JOR 2024/259 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
Uitspraak 27‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring. Collectieve actie op voet van art. 3:305a (oud) BW waarin verklaring voor recht is toegewezen. Geldt zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW t.a.v. op collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot schadevergoeding of begint daarvoor op voet van art. 3:319 lid 1 BW nieuwe verjaringstermijn te lopen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01980
Datum 27 september 2024
ARREST
In de zaak van
GROEIVERMOGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
hierna: Groeivermogen,
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: A.C. van Schaick.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8953494 UC EXPL 21-44 van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2021;
b. het arrest in de zaak 200.301.375 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2023.
Groeivermogen heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Groeivermogen mede door R.A. González Nicolás.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Groeivermogen heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Groeivermogen en [verweerder] hebben in 1997 en 1998 twee effectenleaseovereenkomsten met de naam VermogensVersneller 1997/3 en VermogensVersneller 1998/3 gesloten. In 2002 en 2003 heeft [verweerder] de restschulden die bestonden na beëindiging van deze overeenkomsten (€ 666,87 en € 1.754,71) aan Groeivermogen voldaan.
(ii) Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument en Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers (onder wie niet [verweerder]), een verklaring voor recht gevorderd dat Groeivermogen tekortgeschoten is in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
(iii) De rechtbank Utrecht1.heeft bij vonnis van 8 augustus 2007 de vordering in de collectieve actie (gedeeltelijk) toegewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2.bij arrest van 20 augustus 2019 voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van bepaalde effectenleaseproducten (het Contract GroeiVermogen en die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden), onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Dit arrest is op 20 november 2019 in kracht van gewijsde gegaan.
2.2
Bij dagvaarding van 24 december 2020 heeft [verweerder] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Daarin vordert [verweerder] een verklaring voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens hem, en veroordeling van Groeivermogen om aan hem te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan.
2.3
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd en [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest van 21 februari 20233.(hierna: het tussenarrest) het beroep van Groeivermogen op verjaring verworpen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (voetnoten in citaat weggelaten, HR):
“4.6 Het hof stelt voorop dat de collectieve procedure in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [verweerder] is gesteld, komt hem daarmee geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [verweerder] zelf geen partij bij de collectieve actie is, maar VCG, en tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak alleen door haar kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoir, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is en de declaratoire uitspraak niet onder het bereik van dit artikel valt.
4.7
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door ruimte te laten om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Daarnaast kan artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden als een procedure eindigt in een schikking en royement, afhankelijk van de uitleg van de schikking. Wordt in voorkomende gevallen een geschikte 3:305a BW-procedure op grond van de schikking gevolgd door een 7:907 BW-procedure, dan is voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW het geding pas geëindigd met de beslissing in die laatste procedure. Ook in die gevallen is echter telkens sprake van een ingestelde eis die niet is toegewezen. In het onderhavige geval heeft de ingestelde eis betrekking op de collectieve vordering van VCG, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van díe eis is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [verweerder] tot schadevergoeding. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt (en behoefde dat ook niet te zijn), maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.
4.8
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW geen toepassing vinden. Ook artikel 3:319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van de bepaling (eerste lid) volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
4.9
Uit het systeem van de wet volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist. In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende condemnatoire uitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. Declaratoire uitspraken kunnen door degene die haar verkreeg ook na die termijn worden ingeroepen. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak uit het systeem van de wet ook voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [verweerder], omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures. In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid van artikel 3:305a BW is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut. Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van dit hof van 20 augustus 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [verweerder] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.”
2.5
Het hof heeft verlof verleend voor tussentijds cassatieberoep tegen het tussenarrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel betogen dat indien in een collectieve actie een verklaring voor recht is toegewezen, de stuitende werking van de collectieve actie voor de verjaring van individuele schadevergoedingsvorderingen van belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten slechts behouden blijft indien deze individuele vorderingen overeenkomstig art. 3:316 lid 2 BW worden ingesteld binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan. De onderdelen klagen onder meer dat het hof dit heeft miskend en daarom ten onrechte heeft aangenomen dat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar, gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, is gaan lopen.
3.2
In deze zaak heeft VCG in een collectieve actie op de voet van art. 3:305a (oud) BW verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot contracten voor een aantal effectenleaseproducten die Groeivermogen met afnemers heeft gesloten. Deze verklaringen voor recht zijn in de collectieve actie (gedeeltelijk) toegewezen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii)). Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het instellen van de vordering van VCG in de collectieve actie de verjaring van individuele vorderingen die op de collectieve actie aansluiten, op de voet van art. 3:316 lid 1 BW heeft gestuit totdat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan.4.
3.3
Art. 3:316 lid 2 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat in een geval waarin een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht berust op de opvatting dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van VCG in de collectieve actie niet kan worden aangemerkt als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW ten opzichte van de individuele belanghebbenden voor wie VCG in de collectieve actie is opgekomen, nu in de collectieve actie niet is beslist over deze individuele vorderingen.
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij zou meebrengen dat de uitspraak in een collectieve actie ten opzichte van individuele belanghebbenden per definitie niet kan gelden als een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, en dat deze individuele belanghebbenden – die bij de collectieve actie geen partij zijn en mogelijk zelfs niet van de procedure op de hoogte zijn – daarom steeds binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan, zelf een nieuwe eis dienen in te stellen om verjaring van hun vordering te voorkomen. Dit strookt niet met de effectieve en efficiënte rechtsbescherming van individuele belanghebbenden die met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat art. 3:316 lid 2 BW in dit geval toepassing mist.
3.4
Ingevolge art. 3:319 leden 1 en 2 BW begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, maar niet langer dan vijf jaar. Hierop geldt een uitzondering in het geval waarin een eis is ingesteld die door toewijzing wordt gevolgd. Indien de toewijzende uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is, gaat op grond van art. 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn lopen voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak. Bij een toewijzende uitspraak die niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is – zoals een declaratoire uitspraak – zal veelal aan een nieuwe verjaringstermijn geen behoefte bestaan.5.Dit is echter anders in een geval als het onderhavige, waarin door het instellen van de vordering van VCG in haar, op art. 3:305a (oud) BW gegronde, collectieve actie de vorderingen van individuele belanghebbenden die op die collectieve actie aansluiten zijn gestuit, en deze stuiting ten einde is gekomen doordat de toewijzende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Aangenomen moet worden dat in dat geval, overeenkomstig de hoofdregel van art. 3:319 lid 1 BW, vanaf de dag na het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaar. Het hof is hiervan terecht uitgegaan.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Groeivermogen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Groeivermogen deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 27 september 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1540.
Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, rov. 3.6.1 en 3.8; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, rov. 3.4.1; HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, rov. 3.4.3.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941.
Conclusie 08‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verjaring. Een door VCG tegen Groeivermogen aangespannen collectieve actie is geëindigd in een verklaring voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld jegens particuliere cliënten bij het sluiten van bepaalde effectenleaseovereenkomsten. Geldt de zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW t.a.v. een op de collectieve actie aansluitende individuele procedure tot schadevergoeding? Of begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren te lopen op voet van artikel 3:310 lid 1 en 3:319 BW?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01980
Zitting 8 maart 2024
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
Groeivermogen N.V.
tegen
[verweerder]
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Partijen worden hierna aangeduid als Groeivermogen en de Afnemer. In 2005 is de Vereniging Consument en Geldzaken (hierna: VCG) een collectieve procedure op de voet van artikel 3:305a (oud) BW gestart tegen Groeivermogen. In deze collectieve procedure, die op 20 november 2019 is geëindigd, is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor recht verklaard dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld bij het aangaan van bepaalde door haar aangeboden effectenleaseproducten.
1.2
Vervolgens heeft de Afnemer met een dagvaarding van 24 december 2020 de onderhavige individuele procedure tegen Groeivermogen gestart. Hierin vordert hij onder meer schadevergoeding ter zake van twee door hem in 1997 en 1998 met Groeivermogen gesloten effectenleaseovereenkomsten die in 2002 en 2003 met een restschuld zijn geëindigd. De schadevordering van de Afnemer was nog niet verjaard toen in 2005 de collectieve procedure werd gestart en de collectieve procedure heeft volgens artikel 3:316 BW stuitende werking ten aanzien van (ook) de individuele rechtsvordering van de Afnemer.
1.3
De vraag is wat het gevolg is van deze stuitende werking na het einde van de collectieve procedure. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de stuitende werking van de collectieve procedure wordt beheerst door artikel 3:316 lid 2 BW, dat vereist dat binnen zes maanden na het einde van de collectieve procedure een nieuwe eis wordt ingesteld. Dat heeft de Afnemer niet gedaan, zodat zijn vordering volgens de kantonrechter is verjaard. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de stuitende werking van de collectieve procedure wordt beheerst door artikel 3:316 lid 1 BW en dat na het einde daarvan weer een verjaringstermijn van vijf jaren gold voor de individuele vordering van de Afnemer. Hiertegen keert zich het cassatiemiddel. Ik meen dat het oordeel van het hof rechtens juist is en dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
2. Feiten1.
Overeenkomst Groeivermogen en de Afnemer
2.1
Tussen Groeivermogen en de Afnemer zijn de onderstaande effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen (hierna: de overeenkomsten):
Nr. | Contractnr. | Naam overeenkomst | Datum overeenkomst | Vooruit betaalde rente | Datum eind-afrekening | Resultaat bij beëindiging overeenkomst |
I | 038315-001 | Vermogens Versneller 1997/3 | 18-12-1997 | € 2.381,45 | 19-12-2002 | - € 666,87 |
II | 038315-002 | Vermogens Versneller 1998/3 | 10-7-1998 | € 2.348,97 | 10-7-2003 | - € 1.754,71 |
2.2
De Afnemer heeft op respectievelijk 27 december 2002 en 22 juli 2003 de restschulden aan Groeivermogen voldaan.
Procesverloop collectieve actie VCG
2.3
Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers – waaronder niet de Afnemer–, (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
2.4
Bij vonnis van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank Utrecht deze vordering gedeeltelijk toegewezen en (onder 8.1) voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van de contracten GroeiVermogen, BeursVersneller, VermogensVersneller en KoerswinstStapelaar onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Daarnaast heeft de rechtbank aan één individuele eiser schadevergoeding toekend.2.
2.5
VCG en de overige individuele eisers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na gedeeltelijk royement, is dit hoger beroep enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (aanvankelijk als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam) op 25 maart 2014, 21 april 2015 en 26 februari 2019 een drietal tussenarresten3.gewezen.
2.6
Op 20 augustus 2019 heeft het hof Arhem-Leeuwarden eindarrest gewezen.4.Het hof heeft daarin het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1, dit vonnis in zoverre vernietigd en (met compensatie van kosten en onder afwijzing van alle overige vorderingen) als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;
verklaart voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten aan te nemen van een cliëntenremisier zonder vergunning, indien de cliëntenremisier jegens de belegger als financieel adviseur is opgetreden en Groeivermogen hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn;”
2.7
Tegen het eindarrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan.
Correspondentie (gemachtigde/advocaat) van de Afnemer en overige partijen
2.8
Bij brief van 27 februari 2006 heeft Groeivermogen de ontvangst bevestigd van een brief van Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) van 20 februari 2006, waarin zij als gemachtigde van de Afnemer de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst inroept op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame.
2.9
Bij brief van 21 januari 2011 heeft Leaseproces namens de Afnemer de verjaring van zijn vordering gestuit.
2.10
Bij brief van 18 februari 2020 heeft VCG Groeivermogen verzocht om over te gaan tot vergoeding van de schadeclaims van de individuele afnemers en meegedeeld dat zij op de voet van artikel 3:316 BW de verjaring van de zorgplichtschendingsvorderingen in de meest ruime zin van het woord stuit.
2.11
Bij brief van 18 februari 2020 heeft Leaseproces mede namens de Afnemer aan Groeivermogen bericht dat de vorderingen onverkort worden gehandhaafd en dat de brief bedoeld is om de verjaring van vorderingen te stuiten. Daarnaast verzoekt Leaseproces Groeivermogen om binnen twee weken na ontvangst van de brief mee te delen of zij bereid is met haar in gesprek te gaan om de afnemers van Groeivermogen-producten financieel te compenseren. Groeivermogen heeft op 17 en 18 februari 2020 vergelijkbare brieven ontvangen van de Stichting Platform Aandelen Lease en de Stichting Aequitas Belangenbehartiging.
2.12
Groeivermogen heeft Leaseproces op of omstreeks 3 maart 2020 medegedeeld dat de (in haar brief van 18 februari 2020 vermelde) stuiting naar haar mening geen rechtsgevolg heeft en dat Groeivermogen de claims individueel zal afwikkelen. Op 22 april 2020 heeft Groeivermogen de eerste vijf claims van Leaseproces ontvangen.
3. Procesverloop
3.1
In deze procedure heeft de Afnemer gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens hem en om Groeivermogen te veroordelen om aan hem te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 juni 2021 het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd, de Afnemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proces- en nakosten.5.De kantonrechter overwoog daartoe onder meer:
“4.7. Afnemer stelt zich op het standpunt dat lid 2 van artikel 3:316 BW niet van toepassing is omdat de collectieve procedure heeft geleid tot een toewijzing van de vordering, nu geoordeeld is dat onrechtmatig is gehandeld door schending van de zorgplicht. Er was daarom geen sprake van een afwijzing van de eis, maar van de toewijzing van de eis, aldus Afnemer. Afnemer wordt niet gevolgd in deze stelling. Toewijzing van de eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW zou hebben betekend dat er sprake zou zijn van een rechterlijke uitspraak betreffende de schadevordering van Afnemer, althans een rechterlijke uitspraak op grond waarvan op objectieve wijze het bestaan en de omvang van die schadevordering kan worden bepaald, waarop een nieuwe verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing zou zijn geworden (artikel 3:224 BW). Afnemer was echter geen partij bij de Collectieve Actie, de individuele schadevordering van Afnemer was geen onderdeel van de collectieve vordering en in die procedure is geen beslissing genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag Afnemer aanspraak heeft op schadevergoeding. Van toewijzing van een vordering van Afnemer kan geen sprake zijn geweest, en evenmin is sprake geweest van een materieel daarmee gelijk te stellen beslissing.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de Collectieve Actie is geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering.”
3.3
In het door de Afnemer ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij tussenarrest van 21 februari 2023 geoordeeld dat GroeiVermogen geen beroep toekomt op verjaring. Daartoe overwoog het hof:
“4.5 De kantonrechter heeft geoordeeld dat [de Afnemer] op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het arrest een nieuwe eis had moeten instellen tot behoud van de stuitende werking van zijn vordering. Omdat [de Afnemer] dat heeft nagelaten, heeft de kantonrechter [de Afnemer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [De Afnemer] heeft in hoger beroep betoogd dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist, omdat in het arrest van het hof van 20 augustus 2019 de door VCG gevorderde verklaring voor recht (gedeeltelijk) is toegewezen. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 20136.en onder verwijzing naar artikel 3:319 lid 2 BW en artikel 7:907 lid 5 BW (oud) neemt [de Afnemer] het standpunt in dat het vanwege de (mede ten aanzien van belanghebbenden) toegewezen vordering voor de hand ligt dat na beëindiging van de collectieve procedure voor de daarop aansluitende schadevergoedingsvorderingen een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen, of anders dat ingevolge artikel 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van twintig jaar. Groeivermogen heeft dit betoog gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt als volgt.
4.6
Het hof stelt voorop dat de collectieve procedure in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [de Afnemer] is gesteld, komt hem daarmee geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [de Afnemer] zelf geen partij bij de collectieve actie is, maar VCG, en tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak alleen door haar kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoir, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is en de declaratoire uitspraak niet onder het bereik van dit artikel valt.
4.7
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door ruimte te laten om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.7.Daarnaast kan artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden als een procedure eindigt in een schikking en royement, afhankelijk van de uitleg van de schikking. Wordt in voorkomende gevallen een geschikte 3:305a BW-procedure op grond van de schikking gevolgd door een 7:907 BW-procedure, dan is voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW het geding pas geëindigd met de beslissing in die laatste procedure.8.Ook in die gevallen is echter telkens sprake van een ingestelde eis die niet is toegewezen. In het onderhavige geval heeft de ingestelde eis betrekking op de collectieve vordering van VCG, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van die eis is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [de Afnemer] tot schadevergoeding. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt (en behoefde dat ook niet te zijn), maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.9.
4.8
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW geen toepassing vinden. Ook artikel 3:319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van de bepaling (eerste lid) volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
4.9
Uit het systeem van de wet volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist.10.In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende condemnatoire uitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. Declaratoire uitspraken kunnen door degene die haar verkreeg ook na die termijn worden ingeroepen. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak uit het systeem van de wet ook voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [de Afnemer], omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures.11.In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid van artikel 3:305a BW is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut.12.Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van dit hof van 20 augustus 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [de Afnemer] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.”
3.4
Het hof verwierp het betoog van Groeivermogen dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3 (rov. 4.11).
3.5
Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld (rov. 4.12) en de inhoudelijke beoordeling van de vordering van de Afnemer aangehouden (rov. 4.13).
3.6
Groeivermogen heeft op 17 mei 2023 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De Afnemer heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben zij voorzien in repliek en dupliek.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van Groeivermogen bestaat uit drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 stellen aan de orde binnen welke termijn een individuele schadevergoedingsvordering moet worden ingesteld nadat een collectieve procedure in de zin van artikel 3:305a (oud) BW is geëindigd door toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 en 4.8 dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.9, 4.10 en 4.12 dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn met een maximum van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgens op die waarop de uitspraak in de collectieve procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Onderdeel 3 klaagt over de verwerping (in rov. 4.11) van het standpunt van Groeivermogen dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3.
4.2
Met het oog op de onderdelen 1 en 2 geef ik hierna enige uitgangspunten in cassatie weer (in 4.6 e.v.). Vervolgens bespreek ik de stuiting van de verjaring door een collectieve actie (in 4.8 e.v.), de gevolgen van de stuiting van de verjaring (in 4.11 e.v.) en de gevolgen van de stuiting van de verjaring door een collectieve actie voor een daarop aansluitende individuele rechtsvordering (in 4.18 e.v.). Met dat laatste kom ik toe aan een bespreking van beide onderdelen (in 4.20 e.v.).
Belang?
4.3
Voorafgaand merk ik op dat namens de Afnemer (schriftelijke toelichting nr. 6) wordt aangevoerd dat belang bij het cassatiemiddel ontbreekt op de grond dat binnen de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW mede namens de Afnemer de stuitingsbrief van 18 februari 2020 is verzonden. Ik neem aan dat wordt gedoeld op de hiervoor in 2.11 bedoelde brief van 18 februari 2020 van Leaseproces.
4.4
Groeivermogen heeft in deze procedure aangevoerd dat de brief van 18 februari 2020 niet geldt als een nieuwe eis in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW.13.De Afnemer heeft de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW betwist.14.In cassatie gaat het debat over de vraag of in een geval als het onderhavige artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vindt.
4.5.1
Ter adstructie van het standpunt dat belang bij cassatiemiddel ontbreekt, wordt in de schriftelijke toelichting namens de Afnemer echter nog betoogd dat het standpunt van Groeivermogen niet verenigbaar is met (rov. 3.4.3 en 3.4.4) van HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222 (Pegroam),15.waaruit zou volgen dat – zelfs al zou artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn op de vordering van de Afnemer – de verjaring daarvan kan worden gestuit op een van de wijzen die in de artikelen 3:316-3:318 BW zijn voorzien.
4.5.2
Het beroep op het arrest Pegroam gaat naar mijn mening niet op. In die zaak ging het om de stuiting, door het leggen van een executoriaal derdenbeslag, van een op grond van artikel 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis. De vraag was of deze vorm van stuiting voortdurende werking had dan wel tot gevolg had dat een nieuwe verjaringstermijn van maximaal vijf jaren was gaan lopen. Uit het arrest blijkt dat de wet in dit opzicht een onderscheid maakt tussen de verjaring van rechtsvorderingen en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“3.4.1 Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnis – niet worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. (…)
3.4.3 (…)
Uit een en ander volgt dat met de woorden ‘anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW louter is beoogd te verwijzen naar hetgeen art. 3:316 BW bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid van stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis en het aan die wijze van stuiting verbonden rechtsgevolg van voortdurende stuiting tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met die in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW opgenomen woorden is niet beoogd om aan de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak op de voet van art. 3:325 lid 2 BW een ander rechtsgevolg te verbinden dan volgt uit de in art. 3:319 lid 1 BW (in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW) neergelegde hoofdregel, te weten dat met die stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. (…)
3.4.4.
Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW). Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten, een en ander als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder a respectievelijk c, BW.”
4.5.3
Uit het arrest Pegroam blijkt dus dat een stuiting door middel van een executoriaal derdenbeslag – een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3:325, lid 1, onder c BW − conform de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat, al zou in de onderhavige zaak artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden, de Afnemer de verjaring van zijn vordering ook op een andere manier kon stuiten dan op de wijze voorzien in die bepaling. Hier ging het in het Pegroam-arrest ook niet over. Het ging in die zaak om de stuiting op de voet van artikel 3:325 BW van de in artikel 3:324 BW bedoelde verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. In de onderhavige zaak is artikel 3:324 BW niet van toepassing, zo heeft het hof in rov. 4.6, in cassatie onbestreden, overwogen. Er is dus reden het middel te inhoudelijk te bespreken.
Uitgangspunten in cassatie
4.6
In cassatie dient het volgende, als door het hof overwogen en in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt.(i) Deze zaak gaat om de vraag of de rechtsvordering van de Afnemer tot schadevergoeding is verjaard (rov. 3.1).(ii) Hiervoor geldt de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Deze termijn was nog niet verlopen op het moment dat de collectieve procedure van VCG tegen Groeivermogen een aanvang nam (rov. 4.2).(iii) In de rechtspraak is erkend dat het instellen van een collectieve actie ook stuitende werking heeft voor daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen (zie hierna in 4.10.1-4.10.3). Door het instellen van de collectieve actie van VCG tegen Groeivermogen op 2 mei 2005 is de verjaring van de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW gestuit (rov. 4.3).(iv) De collectieve procedure is geëindigd toen het eindarrest van het hof in die procedure kracht van gewijsde kreeg op 20 november 2019 (rov. 4.4).
4.7.1
Opgemerkt moet worden dat de collectieve actie van VCG was gebaseerd op artikel 3:305a BW, zoals deze bepaling gold tot de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA).16.Tot dat moment bepaalde artikel 3:305a lid 3 BW dat een collectieve actie niet kon strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Ik verwijs in deze conclusie naar deze versie van artikel 3:305a BW (hierna: artikel 3:305a (oud) BW). Ik maak nog enige opmerkingen over de WCAM en de WAMCA.
4.7.2
Volgens de Wet collectieve afwikkeling van massaschade (WCAM) uit 2005 (Stb. 2005/380) kan een collectieve schikking door het gerechtshof Amsterdam verbindend worden verklaard. Voor dat geval bepaalt artikel 7:907 lid 5 BW dat het verzoek tot verbindendverklaring stuitende werking heeft ten aanzien van individuele schadevergoedingsvorderingen. Er begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen indien (onder meer) definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend (artikel 7:907 lid 5 onder a BW) of indien de gerechtigde kiest voor een opt out (artikel 7:907 lid 5 onder b BW). Aanvankelijk was dit op voet van artikel 3:319 lid 2 BW meestal een verjaringstermijn van vijf jaren. Met de invoering van de WCAM is deze teruggebracht tot twee jaren, zoals blijkt uit artikel 7:907 lid 5 BW. Hieraan ligt ten grondslag de overweging dat de praktijk uitwijst dat de termijn van vijf jaren tot gevolg heeft dat vele gerechtigden die van hun opt out-bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, vaak langere tijd nadien geen verdere juridische stappen ondernemen en dat dit weer tot gevolg heeft dat zelfs na een verbindendverklaring een definitieve afwikkeling van de zaak toch nog lang op zich kan laten wachten.17.
4.7.3
Onder de WAMCA – dus onder de thans geldende artikelen 3:305a BW en 1018b-1018n Rv − kan in een collectieve actie ook schadevergoeding in geld worden gevorderd. Voorts geldt onder de WAMCA ten aanzien van individuele vorderingsgerechtigden18.die kiezen voor een opt out na het moment waarop de rechter op de voet van artikel 1018e Rv een exclusieve belangenbehartiger heeft aangewezen, dat de collectieve actie de verjaring slechts stuit indien zij binnen zes maanden na de opt out een individuele stuitingshandeling verrichten (artikel 1018f lid 1 Rv). Uitstappers stappen dus uit op een moment waarop zij nog niet weten wat de uitkomst van de collectieve actie is en profiteren niet langer van de stuitende werking van de collectieve actie. Dit geldt voor elke collectieve actie onder de WAMCA, dus ook als daarin geen schadevergoeding is gevorderd. Het kan verder om elke stuitingshandeling gaan.19.
4.7.4
Hieruit blijkt dat de wetgever in de zojuist geoemde gevallen aandacht heeft gehad voor de lengte van de termijn waarbinnen een individuele gerechtigde die zich wil onttrekken aan een collectieve schikking of een collectieve procedure, in actie moet komen. In deze zaak is er echter geen collectieve schikking en is ook de WAMCA niet van toepassing. Ik bespreek daarom de situatie onder artikel 3:305a (oud) BW.
Stuiting van de verjaring door een collectieve actie
4.8
Volgens de algemene regels over stuiting van de verjaring van een rechtsvordering in de artikelen 3:316-3:318 BW kan de verjaring worden gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling (artikel 3:317 BW) of door erkenning (artikel 3:318 BW). Deze stuitingsgronden kunnen naast elkaar bestaan, zodat het gegeven dat een bepaalde stuitingsgrond niet (meer) werkt, niet belemmert dat de verjaring wel kan zijn gestuit op een andere grond.20.In deze zaak gaat het om de stuiting op de voet van artikel 3:316 BW.
4.9.1
Artikel 3:316 BW bepaalt, voor zover van belang:21.
“1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
2. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet. (…)”
4.9.2
Het instellen van een eis heeft dus stuitende werking (lid 1). Indien de eis niet tot toewijzing leidt, is de stuitende werking een voorwaardelijke: zij geldt slechts indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld die wel tot toewijzing leidt (lid 2). Is dat niet het geval, dan heeft het instellen van de eis, achteraf bezien, geen stuitende werking gehad. Artikel 3:316 lid 2 BW brengt niet het intreden van de verjaring mee. De bepaling moet aldus worden begrepen dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis komt te vervallen.22.
4.9.3
Artikel 3:316 lid 2 BW geeft slechts een regel over het behoud van de stuitende werking van de aanvankelijke eis indien de eis niet wordt toegewezen. Bij het niet toewijzen van de eis kan niet alleen worden gedacht aan gevallen als afstand van instantie, de totstandkoming van een schikking tussen partijen gevolgd door royement23.of nietigheid van de dagvaarding (zie rov. 4.7 van het bestreden arrest), maar ook aan afwijzing van de eis op inhoudelijke gronden. Zie hierna in 4.17.1-4.17.3.
4.10.1
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over stuiting door een collectieve actie blijkt onder meer het volgende.(i) Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a (oud) BW kan de verjaring van individuele rechtsvorderingen van degene voor wier belangen zij opkomt stuiten, onder meer door het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte), rov. 3.6.1 en 3.8.(ii) Hoewel deze rechtspersoon in de collectieve actie blijkens artikel 3:305a (oud) BW geen schadevergoeding in geld kan vorderen, kan zij ook individuele vorderingen tot (onder meer) schadevergoeding stuiten. Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte), rov. 3.6.1 en 3.8.(iii) De in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht kan stuitende werking toekomen, ook voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten. Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (K./Dexia), rov. 3.4.1.
4.10.2
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte)24.overwoog onder meer:
“3.6.1 De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW stuit het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd:
"Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4)”
(…)
3.8 (…)
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
4.10.3
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (K./Dexia) overwoog onder meer:25.
“3.3.4 Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Met de regeling van art. 3:305a BW is tevens beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is. (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306).
(…)
3.4.1
Uit de hiervoor in 3.3.4 weergegeven strekking van art. 3:305a BW, alsmede uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde parlementaire geschiedenis, vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt. Tevens volgt daaruit dat ook aan een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking kan toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.
3.4.2
Anders dan Dexia betoogt, bestaat er geen grond de stuitende werking van een collectieve actie te beperken tot vorderingen tot schadevergoeding, met uitsluiting van andere vorderingen, zoals de in dit geding aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. (…).” [onderstreping toegevoegd; plv.]
410.4 Voor de volledigheid merk ik op dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de Eegaleaseprocedure − die is stopgezet en een vervolg heeft gekregen in een verzoek tot verbindendverklaring van een collectieve schikking (WCAM-overeenkomst) als bedoeld in artikel 7:907 BW – nog het volgende blijkt.26.(i) De stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW leidt dat ertoe dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.(ii) Een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, is tijdig uitgebracht.(iii) Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd met de beslissing van het gerechtshof Amsterdam op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst.
De gevolgen van de stuiting van de verjaring
4.11
Het gevolg van stuiting van de verjaring wordt geregeld in artikel 3:319 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang:27.
“1. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
2. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. (…)”
4.12
Uit artikel 3:319 lid 1, eerste zin, BW blijkt dat stuiting van de verjaring als hoofdregel tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Het eerste lid regelt het aanvangsmoment daarvan en het tweede lid de duur ervan. De dag na de stuitingshandeling begint dus, kort gezegd, een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Dit geldt althans voor stuitingshandelingen als bedoeld in de artikelen 3:317 en 3:318 BW (en voorts, voor wat betreft de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, voor stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 3:325 BW, zoals blijkt uit het eerder (in 4.5.2) genoemde arrest Pegroam).
4.13
Uit artikel 3:319 lid 1, eerste zin, BW blijkt dat een afzonderlijke regeling is getroffen voor de stuiting door ‘het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ (artikel 3:316 lid 1 BW). De wetgever heeft hiermee beoogd te voorkomen dat een rechtsvordering zou kunnen verjaren tijdens de looptijd van een procedure. Het instellen van een eis heeft dus een voortdurende stuiting tot gevolg; er gaat daardoor geen nieuwe verjaringstermijn lopen.28.
4.14
Uit de artikelen 3:316 en 3:319 lid 1 BW blijkt verder dat de wet een verband veronderstelt tussen het lot van de in artikel 3:316 BW bedoelde eis en de vraag of al dan niet een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Ik bespreek dit verband hierna nader. Hierbij moet niet alleen worden bezien of de eis is toegewezen dan wel afgewezen, maar ook of een toegewezen eis heeft geleid tot een uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is.Sieburgh wijst erop dat het toewijzen van de eis hier zowel ziet op het geval dat de aanvankelijke eis is toegewezen, als op het in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde geval dat de eis aanvankelijk is afgewezen en binnen zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die alsnog wordt toegewezen.29.
4.15
Indien de eis is toegewezen en de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is, geldt op grond van artikel 3:324 lid 1 BW voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in beginsel een verjaringstermijn van twintig jaar die aanvangt op de dag volgende op die van de uitspraak. Omdat de eis is toegewezen, speelt niet langer de vraag naar de verjaring van de rechtsvordering. De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging kan gestuit worden op de in artikel 3:325 lid 2 BW bedoelde wijzen, dat wil zeggen: (a) betekening of aanmaning, (b) erkenning of (c) een daad van tenuitvoerlegging. De stuiting heeft volgens de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW tot gevolg dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van in beginsel maximaal vijf jaar (artikel 3:225 lid 1 in verbinding met artikel 3:319 BW).30.
4.16.1
Indien de eis is toegewezen, maar de uitspraak niet voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt, is de verjaringsregeling van de artikelen 3:324-3:325 BW niet van toepassing. Er geldt dan blijkens de parlementaire geschiedenis geen afzonderlijke verjaringstermijn:31.
“Men lette er op dat deze verjaring [van artikel 3:324 BW; plv] inderdaad uitsluitend de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging treft. Zij is daarom slechts van belang voor zover de uitspraak een veroordeling van enigerlei aard inhoudt, die voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt. Voor zover de uitspraak slechts declaratoir van aard is, kan zij mitsdien ook na het verstrijken van de termijn door degene die haar verkreeg, worden ingeroepen. Met name kan dan nog een beroep worden gedaan op gezag van gewijsde ingeval bij het vonnis de aanwezigheid van een bepaalde verplichting is vastgesteld en het bestaan daarvan later weer wordt bestreden. Deze regeling is in overeenstemming met hetgeen geldt ten aanzien van de verjaring van een rechtsvordering, die immers het recht ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, eveneens onaangetast laat.”
Ten aanzien van een zuiver declaratoire uitspraak speelt geen tenuitvoerlegging en is er behoefte aan een regel die ziet op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging.
4.16.2
Dit betekent niet dat na het verkrijgen van een zuiver declaratoire uitspraak de verjaring van een rechtsvordering niet meer kan spelen. Het is immers denkbaar dat de eiser die een verklaring voor recht verkreeg over bijvoorbeeld de onrechtmatigheid van het handelen van de verweerder, nadien een eis tot schadevergoeding instelt tegen deze verweerder. Op dat moment kan de vraag rijzen of de rechtsvordering tot schadevergoeding al dan niet is verjaard.Daarbij kan artikel 3:316 BW in beeld komen indien de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding niet reeds op andere wijze is gestuit (zie hiervoor in 4.8). Zo is wel de vraag opgeworpen of een eis die uitsluitend strekt tot verkrijging van een verklaring voor recht op de voet van artikel 3:316 BW stuitende werking heeft ten aanzien van een daarop volgende eis tot schadevergoeding.32.Dit punt speelt wellicht ten aanzien van een individuele rechtsvordering tot verkrijging van een verklaring voor recht. De collectieve actie waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd heeft immers stuitende werking ten aanzien van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvordering (zie hiervoor in 4.10.1).
4.17.1
Wat is de situatie indien de eis niet is toegewezen?
4.17.2
Het niet toewijzen van de eis (c.q. het op inhoudelijke gronden afwijzen van de eis) heeft als zodanig geen gevolg voor de vraag of een rechtsvordering is verjaard. De wet duidt dit immers niet aan als een omstandigheid die de verjaring doet voltooien. Of de verjaring is voltooid, hangt ervan af of de verjaringstermijn is verlopen op het moment dat de eis niet wordt toegewezen.Zo is denkbaar dat binnen vijf jaren na aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW een uitspraak volgt, waarbij de eis tot schadevergoeding niet wordt toegewezen, bijvoorbeeld wegens een nietigheid van de dagvaarding. Het instellen van de eis had dan weliswaar stuitende werking (artikel 3:316 lid 1 BW), maar ook zonder die stuitende werking was de rechtsvordering nog niet verjaard. Artikel 3:316 BW verdringt immers niet de toepasselijkheid van andere regels over (stuiting van) de verjaring. Indien na de uitspraak, bijvoorbeeld, nog twee jaar van de oorspronkelijke verjaringstermijn resteren, kan de eiser die ten volle benutten. Hij hoeft niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden een nieuwe eis in te stellen; daartoe bestaat slechts de noodzaak als de eiser een beroep wil kunnen blijven doen op de stuitende werking van de aanvankelijke eis.
4.17.3
Ook de afwijzing van de eis op inhoudelijke gronden heeft als zodanig geen gevolg voor de vraag of de vordering is verjaard. Dit kan uiteraard wel gevolg hebben voor de vraag of er een recht bestaat en of het nog mogelijk is om opnieuw te gaan procederen. In de parlementaire geschiedenis wordt in dit verband gewezen op het leerstuk van gezag van gewijsde en voorts op de mogelijkheid om (zelfs na voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering) een in kracht van gewijsde gegane uitspraak te doen herroepen (artikel 382 Rv).33.
De gevolgen van de stuiting van de verjaring door een collectieve actie voor een daarop aansluitende individuele rechtsvordering
4.18
Wat betekent het voorgaande voor de situatie die in deze zaak speelt? In deze zaak heeft de collectieve actie stuitende werking gehad ten aanzien van ook de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding van de Afnemer. Het hof is hiervan uitgegaan (in rov. 4.3 – in cassatie terecht niet bestreden − en in rov. 4.9, eerst en tweede volzin).Het hof heeft vervolgens geoordeeld (in rov. 4.6; zie ook rov. 4.9, vierde en vijfde volzin) dat artikel 3:324 BW niet van toepassing is, omdat de door VCG aangespannen collectieve procedure is geëindigd in een zuiver declaratoire uitspraak die niet onder het bereik van artikel 3:324 BW valt (en voorts omdat tenuitvoerlegging van een in de collectieve procedure verkregen condemnatoire uitspraak alleen door VCG en niet door de Afnemer kan plaatsvinden).34.Over rov. 4.6 wordt in cassatie, terecht, niet geklaagd. Het hof heeft voorts geoordeeld (in rov. 4.7 e.v.) dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is, zodat de Afnemer niet verplicht was om binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak in de collectieve procedure zelf een eis in te stellen teneinde te kunnen blijven profiteren van de stuitende werking van de collectieve actie van VCG. Hierover klaagt onderdeel 1. Het hof heeft verder geoordeeld (in rov. 4.9-4.10) dat in dit geval op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Hierover klaagt onderdeel 2.
4.19
Dit brengt mij tot de bespreking van de klachten van het cassatiemiddel.
Onderdeel 1: artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing?
4.20
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 en 4.8 dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is. Het onderdeel klaagt (in nr. 28 van de procesinleiding) dat het hof heeft miskend dat voor de niet bij de collectieve actie aangesloten partij, zoals de Afnemer, de collectieve procedure op een andere wijze dan door toewijzing van de eis is geëindigd als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, indien weliswaar de in de collectieve procedure gevorderde verklaring voor recht is toegewezen maar in de collectieve procedure geen beslissing is genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag deze partij aanspraak kan maken op schadevergoeding. In dergelijke gevallen heeft immers de toewijzing van de verklaring voor recht niet geleid tot een oordeel omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partij (i.c. de Afnemer) en de aangesproken partij (i.c. GroeiVermogen) nu de individuele schadevergoedingsvordering van deze partij in de collectieve procedure niet is behandeld en derhalve in de collectieve procedure niet is toe- of afgewezen, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW. In ieder geval heeft het hof miskend dat voor het toepasselijke verjaringsregime bij collectieve acties die op eigen naam van de individuele deelnemers worden gevoerd en geleid hebben tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, aangesloten dient te worden bij de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW, aldus de klacht (in nr. 29).
4.21
Uit het middel en de daarop gegeven toelichting leid ik af dat het middel niet betoogt dat in verband met de door het onderdeel opgeworpen vraag een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen individuele gerechtigden die wel bij de collectieve actie zijn aangesloten en individueel gerechtigden die daarbij niet zijn aangesloten (vgl. de procesinleiding nr. 38) of dat een specifiek regime moet gelden bij “collectieve acties die op eigen naam van de individuele deelnemers worden gevoerd” (vgl. de procesinleiding nr. 39).
4.22
De klacht in nr. 28 van de procesinleiding betoogt in de kern dat de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer niet is behandeld in de collectieve procedure en dat in die procedure geen oordeel is gegeven over de rechtsbetrekking tussen de Afnemer en Groeivermogen (dat wil zeggen over het bestaan en de omvang van de schadevergoedingsvordering).35.De klacht verbindt daaraan de gevolgtrekking dat in de collectieve procedure de individuele schadevergoedingsvordering niet is toe- of afgewezen zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, dat wil zeggen − zo begrijp ik – dat het ervoor moet worden gehouden dat deze vordering niet is toegewezen, zodat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is.36.De klacht in nr. 28 van de procesinleiding slaagt naar mijn mening niet. Ik licht dat toe.
4.23
Het is evident dat de individuele schadevordering van de Afnemer niet aan de orde was in de collectieve procedure en dat in die procedure dus geen oordeel is gegeven over de rechtsbetrekking tussen de Afnemer en Groeivermogen.Dat is in de eerste plaats evident omdat de collectieve actie niet kan zien op schadevergoeding in geld volgens artikel 3:305a (oud) BW.In de tweede plaats, omdat de collectieve actie op de voet van artikel 3:305a (oud) BW geen oordeel inhoudt over de rechtsbetrekking tussen een individueel gerechtigde en de in de groepsactie aangesproken partij als zodanig.37.Immers een dergelijke uitspraak geeft slechts rechten aan de partijen die haar hebben verkregen (zij het dat derden kunnen profiteren van het praktische gevolg, gelegen in de verwachting dat de rechter die deze uitspraak heeft gedaan, in volgende soortgelijke zaken in dezelfde zin zal beslissen).38.
4.24
Ik merk op dat de door het onderdeel verdedigde benadering niet wordt gevolgd als het gaat om de stuitende werking van de collectieve actie. Is sprake van stuitende werking door een collectieve actie, dan is niet de vraag of in de collectieve actie ook individuele rechtsvorderingen of individuele rechtsbetrekkingen aan de orde zijn. De vraag is of individuele vorderingen (tot schadevergoeding) aansluiten bij de collectieve actie (waarin een verklaring voor recht werd verkregen).39.Artikel 3:316 BW houdt expliciet rekening met deze mogelijkheid nu daarin wordt gesproken van de stuitende werking van een eis “van de zijde van de gerechtigde”.40.
4.25
De klacht in nr. 28 van de procesinleiding berust dus op het uitgangspunt dat de collectieve actie weliswaar op grond van artikel 3:316 BW stuitende werking heeft ten aanzien van een daarop aansluitende individuele rechtsvordering, maar dat voor de vraag of de eis is toe- of afgewezen in de zin van artikel 3:316 BW niet moet worden gekeken naar de eis in de collectieve actie. Voor dat laatste verlegt het onderdeel de blik naar een eis ten aanzien van een individuele rechtsbetrekking (althans een materieel daarmee gelijk te stellen beslissing; vgl. hierboven in 3.2). In deze zienswijze kan echter nimmer worden gesproken van toewijzing van een eis in de zin van artikel 3:316 BW als het gaat om een op een collectieve actie aansluitende individuele rechtsvordering (tot schadevergoeding). Die individuele rechtsvordering is immers in de collectieve actie, per definitie, niet toegewezen. Zo bezien, komt men automatisch terecht bij artikel 3:316 lid 2 BW: de individuele eis is niet toegewezen in de collectieve procedure (ook al is de eis in de collectieve procedure wel toegewezen), dus moet de individuele eis binnen zes maanden worden ingesteld.
4.26
Ik meen dat het verleggen van de blik van de eis in de collectieve actie naar de eis ten aanzien van een individuele rechtsbetrekking, op gespannen voet staat met (niet alleen de rechtspraak over de stuitende werking van de collectieve actie, maar ook met) de rechtspraak van de Hoge Raad over de Eegaleaseprocedure.41.In die rechtspraak is geoordeeld dat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is ten aanzien van bij de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst (en op buitengerechtelijke vernietigingen) op de grond dat de eis in de collectieve actie niet was toegewezen – en dus niet op de grond dat in de collectieve actie geen individuele rechtsvorderingen tot vernietiging of individuele rechtsbetrekkingen aan de orde waren. Indien dit zo werkt in het geval dat de eis in de collectieve actie niet is toegewezen, dan ligt het voor de hand om op dezelfde manier te kijken als de eis in de collectieve actie wél is toegewezen.
4.27
Het hof heeft daarom naar mijn mening terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de eis van VCG in de collectieve procedure is toegewezen en terecht geoordeeld dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is op de daarop aansluitende individuele rechtsvordering van de Afnemer.
4.28
De klachten in onderdeel 1 nrs. 28-29 berusten naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting.
4.29
Daaraan doen niet af de in onderdeel 1 nr. 30 onder (i) tot en met (v) bedoelde omstandigheden. Voor het voorgaande is immers niet relevant (i) de vraag waarop de verklaring voor recht ziet (zie hierover ook onderdeel 3) en (ii) of de Afnemer naast schadevergoeding ook een individuele verklaring voor recht heeft gevorderd (ook al omdat het hof alleen heeft geoordeeld over de vordering tot schadevergoeding). Dat (iii) de individuele schadevergoedingsvordering niet in de collectieve procedure is behandeld en (iv) dat toewijzing van de collectieve eis niet toewijzing van de schadevordering behelst, is hiervoor al aan bod gekomen. Voorts spelen in deze zaak niet (v) de met de WAMCA ingevoerde zesmaandentermijn van artikel 1018f lid 1 Rv waarbinnen een stuitingshandeling moet zijn verricht, noch (vi) de verjaringstermijn van artikel 7:907 lid 5 BW bij een verzoek tot verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst.
4.30
Onderdeel nr. 31 behelst een op nr. 30 voortbouwende motiveringsklacht die het lot daarvan deelt. Het hof behoefde overigens zijn rechtsopvatting niet te motiveren.
4.31
De klacht in nr. 32 berust op een onjuiste lezing van rov. 4.7, slot. Het oordeel van het hof dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist berust niet op de overweging dat de nieuw ingestelde eis als zodanig niet eerder in rechte aanhangig is gemaakt. Overigens ontbreekt belang bij deze klacht nu het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
4.32
Onderdeel 1 slaagt niet.
Onderdeel 2: welke verjaringstermijn is van toepassing?
4.33
Gegeven dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is, rijst de vraag wat de toewijzing van de eis in de collectieve procedure dan wel betekent voor de verjaring van de daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen.
4.34
De collectieve actie had voortdurende stuitende werking voor de verjaring van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvordering, maar die stuitende werking is ten einde gekomen met het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve procedure.De gevolgen die de wet toekent aan de toewijzing van de eis in de collectieve actie kunnen niet worden vertaald naar de verjaring van de individuele rechtsvorderingen. Een condemnatoire uitspraak in de collectieve actie op de voet van artikel 3:305a (oud) BW vertaalt zich in de toepasselijkheid van het verjaringsregime van de artikelen 3:324-325 BW, maar dat betreft niet de verjaring van een op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvordering tot schadevergoeding. Aan een in de collectieve actie toegewezen verklaring voor recht zijn uit een oogpunt van verjaring verder geen gevolgen verbonden (zie hiervoor in 4.16.1), maar op de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding is het regime van de artikelen 3:310 en 3:316 e.v. BW van toepassing.Er moet dus aansluiting worden gevonden bij de regels over de stuiting van de verjaring van rechtsvorderingen.
4.35
Het hof zoekt de aansluiting in het systeem van de wet, kort gezegd, als volgt. Artikel 3:319 lid 1 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing, want uit de tekst van de bepaling volgt dat dit artikel geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is (rov. 4.8). Echter, uit het systeem van de wet vloeit voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak volgt uit het systeem van de wet dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Deze termijn is gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW) (rov. 4.9).42.
4.36.1
Het is mogelijk om de door het hof bereikte conclusie, die ik onderschrijf, iets anders te construeren. (i) Uit hetgeen eerder is besproken blijkt dat stuiting van de verjaring als hoofdregel tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag (artikel 3:319 lid 1 BW). (ii) Volgens deze bepaling geldt een uitzondering voor de voortdurende stuiting die het gevolg is van het instellen van een eis die wordt toegewezen. Het is niet nodig om in dat geval te bepalen dat stuiting van de verjaring tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, gezien het effect van de toewijzing van de eis. De voortdurende stuiting van het instellen van een eis lost zich na toewijzing van de eis immers op in een situatie waarin (a) hetzij een verjaringstermijn geldt voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging (artikelen 3:324-3:325 BW), (b) hetzij geen behoefte bestaat aan een verjaringstermijn, zoals bij een zuiver declaratoire uitspraak. (iii) Hieruit kan worden afgeleid dat in een geval waarin weliswaar sprake is van een toegewezen eis, maar niet het onder (ii) onder (a) of (b) bedoelde effect intreedt, moet worden teruggevallen op de onder (i) bedoelde hoofdregel. Dit betekent dat de woorden “anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd” in artikel 3:319 lid 1 BW, uitsluitend zien op gevallen waarin in verband met de toewijzing van de eis geen behoefte meer bestaat aan toepassing van de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW (dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag).
4.36.2
Die behoefte bestaat wél in een geval als het onderhavige, waarin een collectieve actie voortdurende stuitende werking had voor de verjaring van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvorderingen, maar deze stuitende werking ten einde is gekomen met het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve procedure op 20 november 2019.Dit betekent dat moet worden teruggevallen op de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag. Voor de toepassing van deze regel moet in een geval als het onderhavige onder ‘de volgende dag’ worden verstaan de dag na de dag waarop de stuitende werking van de collectieve actie ten einde is gekomen. Dat is dus in dit geval 21 november 2019.Vervolgens kan artikel 3:319 BW regulier worden toegepast. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke − hier: vijf jaren op grond van artikel 3:310 lid 1 BW − , doch niet langer dan vijf jaren (artikel 3:319 lid 2, eerste volzin, BW).
4.37
De klachten van onderdeel 2 bestrijden in de kern de overwegingen die het hof in rov. 4.9 aanvullend heeft gegeven ter rechtvaardiging van de uitkomst waartoe het hof op systematische gronden reeds was gekomen. Zo bezien richt het onderdeel zich tegen overwegingen die ten overvloede zijn gegeven en is de hierna volgende bespreking van het onderdeel ten overvloede. Die bespreking biedt de gelegenheid om te bezien of er argumenten zijn die zouden moeten leiden tot een bijstelling van de door het hof en door mij bereikte conclusie dat in dit geval een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen.
4.38
Subonderdeel 2.1 is gericht tegen de overweging van het hof dat, samengevat, in zaken als deze de uitspraak in de collectieve actie richtinggevend is in de afzonderlijke individuele vervolgprocedures.
4.39
De klacht van subonderdeel 2.1 berust, in het voetspoor van onderdeel 1, op de stelling dat het hof heeft miskend dat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is. Deze stelling is onjuist zodat de klacht dient te falen.
4.40
Subonderdeel 2.2 klaagt over de overweging van het hof dat het niet strookt met het doel van de wetgever met de invoering van artikel 3:305a BW om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak (in de collectieve procedure) de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut. De klacht voert aan dat een termijn van zes maanden alleszins redelijk en noodzakelijk is om een efficiënte afwikkeling van massaschade mogelijk te maken en te voorkomen dat individuele vorderingen jarenlang blijven liggen zonder dat er enige actie wordt ondernomen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet iets anders, aldus de klacht.
4.41
Het middel bepleit de redelijkheid van de toepassing van de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW in plaats van toepassing van een (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren. Ik zie in de aangevoerde argumenten geen dwingende reden om te komen tot een andere conclusie over de verjaring dan volgens mij uit het stelsel van de wet voortvloeit. Ik loop de argumenten na.
4.42.1
Enerzijds geldt dat een termijn van zes maanden naar verhouding kort is. Dat blijft zo, ook als deze termijn een beetje zou worden opgerekt door de rechtsmiddelentermijn van drie maanden mee te rekenen of door het hanteren van een ruime oproepingstermijn (vgl. de schriftelijke toelichting namens Groeivermogen nrs. 28, 32 en 34 onder (i)).
4.42.2
Men kan niet zeggen dat deze termijn per definitie onredelijk (kort) is. Zij is opgenomen in artikel 3:316 lid 2 BW en in de rechtspraak van de Hoge Raad ook toegepast in de Eegaleaseprocedure. Weliswaar is daarbij het einde van de procedure bepaald op het laatst mogelijke moment − namelijk dat van de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst −, maar dit laat onverlet dat individuele gerechtigden daarna binnen zes maanden een eis tot vernietiging moesten instellen of een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring moesten uitbrengen om te kunnen blijven profiteren van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure.
4.42.3
De met de WAMCA ingevoerde regel van artikel 1018f lid 1 Rv is m.i. minder streng. Die regel betreft namelijk (a) individuele gerechtigden die op de hoogte zijn van de collectieve actie omdat zij een opt out-verklaring afleggen en (b) een zesmaandentermijn om hun individuele rechtsvordering te stuiten, dus zonder de verplichting om binnen die tijd een procedure te starten. Ook de WCAM kent in artikel 7:907 lid 5 BW een minder strenge regel. Hierin wordt een (stuitbare) verjaringstermijn van (thans) twee jaren geboden. Deze termijn geldt overigens niet alleen voor individuele gerechtigden die zich willen onttrekken aan de verbindend verklaarde schikking, maar kan ook gerechtigden treffen die niet op de hoogte waren van het bestaan of de uitkomst van het verzoek tot verbindendverklaring (vgl. artikel 7:907 lid 5 onder a, c en d BW).
4.43.1
Anderzijds geldt dat de door het hof en mij juist bevonden oplossing, dat op 21 november 2019 een nieuwe (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, de aangesproken partij aanzienlijk langer bloot stelt aan mogelijke claims. Men kan niet zeggen dat deze termijn per definitie onredelijk (lang) is. Ook hier kan m.i. worden gezegd dat de termijn volgt uit de wet (zie hiervoor in 4.35-4.36.2).
4.43.2
Daarnaast kan de aangesproken partij ook langdurig worden blootgesteld aan aansprakelijkheidsrisico’s wanneer de verjaringstermijn periodiek wordt gestuit. Claimorganisaties kunnen dat effect met name bereiken door collectief te stuiten op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW. Dit geldt ongeacht of een collectieve eis in gesteld.Groeivermogen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (ii) en (vi)) ziet hierin een argument om te betogen dat ook bij toepassing van de zesmaandentermijn de rechtsbescherming van individuele eisers niets te wensen overlaat. Men kan het argument ook omdraaien: toepassing van de zesmaandentermijn is niet nodig om een aangesproken partij te beschermen tegen langdurige blootstelling aan claims, omdat die blootstelling er dan nog steeds kan zijn.Het is in ieder geval niet zo (vgl. de schriftelijke toelichting van Groeivermogen nr. 26) dat juist de door het hof gekozen oplossing meebrengt dat de aangesproken partij langdurig wordt blootgesteld aan mogelijke claims. Ook het argument van Groeivermogen dat individuen niet eindeloos de tijd moeten krijgen om hun rechten te effectueren (schriftelijke toelichting nr. 23), gaat in zoverre niet op.
4.44
Groeivermogen betoogt ook om andere redenen dat de zesmaandentermijn voldoende rechtsbescherming biedt aan individuele eisers.Zij wijst erop dat individuele eisers worden bijgestaan door professionele organisaties die weten dat een individuele schadevergoedingsvordering tijdig moet worden ingesteld (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (iii)). Dit argument gaat echter niet op voor individuele gerechtigden die niet bij dergelijke organisaties zijn aangesloten.Voorts wordt aangevoerd dat individuele gerechtigden er baat bij hebben om na de collectieve actie zo snel mogelijk in een vervolgprocedure uitsluitsel te verkrijgen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (iv)). Bezien vanuit het perspectief van een individuele gerechtigde lijkt het instrument van de zesmaandentermijn niet nodig om dit effect te bereiken, nog daargelaten het daaraan verbonden risico dat de vervolgprocedure te laat wordt ingesteld.Ik onderschrijf op zichzelf het argument dat individuele gerechtigden bescherming ondervinden van de stuitende werking van de collectieve actie gedurende de collectieve procedures en zes maanden daarna, en dat dit tijd biedt voor schikkingsonderhandelingen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (vi)). Groeivermogen meent dat daarmee een afdoende bescherming is geboden. Ik sommige gevallen is dat ook de conclusie die uit de wet volgt, maar in andere gevallen niet (zie hiervoor in 4.42.1-4.42.3).
4.45.1
Groeivermogen wijst voorts op het belang dat een aangesproken partij finaliteit kan krijgen. Dit is een legitiem belang. Een aangesproken partij kan die finaliteit volgens Groeivermogen eerder krijgen indien na het einde van de collectieve actie op individuele rechtsvorderingen de regel van artikel 3:316 lid 2 BW wordt toegepast dan wanneer een nieuwe (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen (schriftelijke toelichting nr. 50). Dat is op zichzelf correct, maar met de kanttekening dat hiermee de mogelijkheid van langdurige blootstelling aan aansprakelijkheidsrisico’s niet wordt weggenomen (zie hiervoor in 4.43.2).
4.45.2
Van de zijde van de Afnemer (schriftelijke toelichting nr. 4) is aangevoerd dat Groeivermogen een negatieve verklaring voor recht kan vorderen als zij sneller duidelijkheid wil verkrijgen.43.Groeivermogen (repliek nrs. 2-3) bestrijdt dit op de grond dat haar (afgezien van de thans lopende 23 individuele vervolgprocedures) onbekend is welke individuele afnemers een schadevergoedingsvordering jegens haar pretenderen te hebben. Ik volsta met deze signalering.
4.46
Ten slotte is de vraag of toepassing van de zesmaandentermijn, afgezien van hetgeen hiervoor reeds is besproken, overigens nog zou bijdragen aan een efficiënte en effectieve afwikkeling van massaclaims (schriftelijke toelichting namens Groeivermogen nr. 25). Groeivermogen stelt (schriftelijke toelichting nr. 31) in dit verband nog dat een korte termijn van zes maanden proactief gedrag van alle betrokken partijen stimuleert, doordat claimstichtingen worden aangemoedigd tijdig actie te ondernemen en aangesproken partijen sneller geneigd zullen zijn constructieve gesprekken te voeren om tot een collectie oplossing te komen. Dit moge zo zijn, maar het is volgens mij ook denkbaar dat de zesmaandentermijn werkt als een valbijl, met name voor individuele gerechtigden die (niet zijn aangesloten bij een professionele claimorganisatie en) mogelijk niet op de hoogte zijn van de (uitkomst van de) collectieve procedure.
4.47
De klachten van subonderdeel 2.2 falen derhalve.
4.48
Volgens subonderdeel 2.3 heeft het hof miskend dat deelnemers de verjaring van hun individuele schadevergoedingsvorderingen ook gedurende de collectieve procedure op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW eenvoudig (onvoorwaardelijk) kunnen stuiten.
4.49
Deze klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof stond voor de vraag wat het gevolg is geweest, voor de stuiting van de verjaring van de onderliggende individuele vorderingen van belanghebbenden, waaronder die van de Afnemer, van het feit dat het eindarrest in de collectieve procedure op 20 november 2019 kracht van gewijsde kreeg (rov. 4.4). Het hof heeft die vraag kunnen beantwoorden zonder op artikel 3:317 BW in te gaan, te meer nu blijkens de feitenvaststelling van het hof (rov. 2.9 en rov. 2.11) geen sprake is geweest van een stuiting door de Afnemer (van zijn individuele vordering) gedurende de collectieve procedure.
4.50
Onderdeel 2 slaagt niet, althans kan niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3: waarop zag de collectieve actie?
4.51
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.11 waarin het hof het standpunt van Groeivermogen heeft verworpen, dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3, omdat dit product geen onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve actie.
4.52
Het onderdeel bevat meerdere klachten.
4.53
Volgens de klachten in nr. 45 van de procesinleiding heeft het hof miskend, samengevat, dat voor de vraag of de collectieve actie stuitende werking heeft gehad voor de verjaring van de daarop volgende individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer, niet relevant is of het product VermogensVersneller 1998/3 onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure, maar of de schadevergoedingsvordering van de Afnemer aansluit bij de toegewezen verklaring voor recht. Het hof had moeten beoordelen in welke relatie de toegewezen verklaring voor recht stond met de individuele vordering van de Afnemer tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de aanschaf van het product VermogensVersneller 1998/3. Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer aansluit bij de in de collectieve procedure toegewezen verklaring voor recht, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, aldus de klacht.
4.54
Deze klachten berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dienen daarom te falen. De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich volgens rechtspraak van de Hoge Raad uit tot de verjaring van “op de collectieve actie aansluitende” individuele vorderingen van belanghebbenden.44.Het hof heeft dit aansluitingscriterium voor ogen gehad en gehouden (zie rov. 4.3 en rov. 4.12) en heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.45.Het hof behandelt de vraag of het product VermogensVersneller 1998/3 onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure, omdat Groeivermogen dit heeft betwist. De motiveringsklacht faalt omdat het hof, anders dan het onderdeel aanvoert, in rov. 4.11 voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft meerdere redenen genoemd waarom naar zijn oordeel voldaan is aan het aansluitingscriterium, telkens onder verwijzing naar vindplaatsen. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake.
4.55
Het onderdeel vervolgt in nr. 46 met de klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet kenbaar is ingegaan op de door Groeivermogen aangevoerde essentiële stellingen. Groeivermogen wijst erop dat zij heeft aangevoerd dat:
(i) er geen sprake is van een restschuld in de zin van het eindarrest in de collectieve procedure, omdat de Afnemer de premie en rente voor de volledige looptijd van het contract VermogensVersneller 1998/3 vooruit heeft betaald en hieraan niet afdoet dat een restschuldrisico zich feitelijk heeft gerealiseerd, gelet op de fiscale aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde rente;
(ii) de waarschuwingen en informatieverstrekking omtrent de (risico’s van het afsluiten van) VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet kan zijn beoordeeld, omdat de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 niet in de collectieve procedure is overgelegd;
(iii) de enkele verwijzing in rov. 6.7 van de rechtbank in het vonnis in de collectieve procedure naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 waarin een VermogensVersneller uit het jaar 1998 is beoordeeld, niet maakt dat VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure is beoordeeld;
(iv) de rechtbank blijkens rov. 6.126-6.129 van het vonnis in de collectieve procedure ten aanzien van een individuele deelnemer slechts gedeeltelijk is toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de VermogensVersneller 1998/346.en dit oordeel anders was dan het oordeel over de VermogensVersneller 1997/3;
(v) de documentatie (brochure, overeenkomst, begeleidende brieven e.d.) over de VermogensVersneller 1998/3 kende, van de overige VermogensVersnellers afwijkende waarschuwingen en informatie over het risico van een restschuld.
4.56.1
De klacht faalt. Op punt (i) is het hof nadrukkelijk ingegaan aan het slot van rov. 4.11 van het bestreden arrest. Hetgeen het hof daar overweegt is niet onbegrijpelijk en is bovendien verweven met vaststellingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid getoetst kunnen worden.
4.56.2
Op de punten (ii) en (v) is het hof ingegaan in rov. 4.11, derde volzin e.v. Het hof overweegt dat de rechtbank in de collectieve procedure op verschillende versies van de Vermogensversneller is ingegaan, dat de rechtbank expliciet heeft onderkend dat de over dit product verstrekte informatie door de jaren enkele (meestal kleine) wijzigingen heeft ondergaan, dat de rechtbank bij zijn oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3 maar ook van de versie 1998/4 en - blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 - van de versie 1998/3, en verder dat de rechtbank de verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche. Deze overwegingen van het hof resulteren in een niet onbegrijpelijke verwerping van punten (ii) en (v).
4.56.3
Anders dan punt (iii) veronderstelt, is het oordeel in rov. 4.11 niet gebaseerd op de enkele verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank.47.
4.56.4
Punt (iv) betreft overwegingen van de rechtbank over de vorderingen van één van de individuele eisers. De rechtbank overweegt dat deze eiser “op 13 september 1998 een Contract VermogensVersneller [is] aangegaan” (rov. 6.126).48.De rechtbank overweegt dat in de aan deze eiser verstrekte documentatie wél is gewezen op het risico dat bij dalende beurskoersen de inleg volledig verloren gaat en er geen uitkering wordt gedaan. Daarom volgt de rechtbank niet het betoog van deze eiser dat hij het contract niet gesloten zou hebben, indien hij van dit risico op de hoogte was geweest (rov. 6.127-6.128). Verder overweegt de rechtbank dat niet vaststaat dat het contract van deze eiser met een restschuld is geëindigd (rov. 6.129). De rechtbank wijst de vordering van deze eiser af (rov. 6.130). Deze overwegingen van de rechtbank ten aanzien van één van de individuele eisers kunnen niet afdoen aan het (voldoende begrijpelijk gemotiveerde) oordeel van het hof dat de vordering van de Afnemer aansluit bij de vordering in de collectieve procedure. Als gezegd (in 4.54 hiervoor) heeft het hof heeft meerdere redenen genoemd waarom naar zijn oordeel voldaan is aan het aansluitingscriterium. Punt (iv) betreft dus niet een essentiële stelling waarop het hof had moeten ingaan.
4.57
In het voetspoor van de klacht in nr. 46 faalt ook de klacht in nr. 49. Deze klacht houdt in dat het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend voor zover het hof de in nr. 46 van de procesinleiding genoemde en in eerste aanleg aangevoerde stellingen niet heeft beoordeeld.
4.58
Het onderdeel klaagt in nr. 47 over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de op de VermogensVersneller 1998/3 gestoelde schadevergoedingsvordering van de Afnemer onder de stuitende werking van de collectieve actie valt. De klacht is gericht tegen de overweging van het hof dat de rechtbank in de collectieve procedure in het dictum van haar vonnis een verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product VermogensVersneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche, en tegen de overweging van het hof dat de rechtbank bij haar oordeel ook is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van VermogensVersneller 1998/3. Volgens de klacht is deze motivering onbegrijpelijk, omdat de rechtbank blijkens rov. 6.126-6.129 van het vonnis nu juist niet is toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de informatie en waarschuwingen over (het risico van) een restschuld in de brochure van de VermogensVersneller 1998/3, terwijl de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet is overgelegd en daarin dus niet kan zijn beoordeeld. Hierop aansluitend voert de klacht in nr. 48 aan dat het hof het dictum van het vonnis van de rechtbank in de collectieve procedure niet zou hebben uitgelegd met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank voorafgaande aan haar dictum.
4.59
Deze klachten grijpen terug op punt (iv) van de klacht van nr. 46 van de procesinleiding. Ik verwijs naar de bespreking daarvan. Ook indien er enige spanning zit tussen het oordeel van de rechtbank in de collectieve procedure dat Groeivermogen onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het risico van verlies van (ook) de inleg (rov. 4.11, vijfde volzin, van het bestreden arrest) en de overweging van de rechtbank ten aanzien van de in de klachten bedoelde individuele eiser,49.doet dit niet af aan de bestreden overwegingen van het hof in rov. 4.11, dat de rechtbank in de collectieve actie bij zijn oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3, maar ook van de versie 1998/4 en – blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 – van de versie 1998/3. Ook de overweging van het hof dat de rechtbank in het dictum (onder 8.1) van haar vonnis de verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche, blijft onaangeroerd. Deze overwegingen kunnen het oordeel van het hof dat de vordering van de Afnemer een aansluitende vordering betreft, dragen.
4.60
Onderdeel 3 slaagt niet.
Slotsom
4.61
Geen van de onderdelen treft doel, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2024
Zie rov. 2.1-2.12 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2023, zaaknummer 200.301.375, ECLI:NL:GHARL:2023:1540, JA 2023/89 m.nt. Y. Bosschaart, JBPR 2023/64, m.nt. C.F. Michiels & N. Al Salman.
Het hof verwijst naar Rb. Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357.
Het hof verwijst naar Hof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2357, Hof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2817 en Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764.
Het hof verwijst naar Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066.
Rb. Midden-Nederland 16 juni 2021, zaaknummer 8953494.
Het hof verwijst hierbij naar HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846 (NJ 2014/495, m.nt. J. Hijma), rov. 3.6.3.
Het hof verwijst hierbij naar Asser/Sieburgh 6-II 2021/425c.
Het hof verwijst hierbij naar HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936 (NJ 2018/305, m.nt. J. Hijma) en HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (NJ 2016/490, m.nt. J. Hijma).
Het hof verwijst hierbij als volgt: Vgl. de annotatie van J. Hijma, bij HR 9 oktober 2015, NJ 2016/490, onder 10.
Het hof verwijst hierbij naar R.M. Hermans in: Verjaring (O&R nr. 120) 2020, onder 9.2.5, met verwijzing naar o.m. TK 3770(1970/71), nr. 5, p. 323.”
Het hof verwijst hierbij naar HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR2009:BH2822 (NJ 2012/184) en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (NJ 2014/201).
Het hof verwijst hierbij naar TK 22486 (1991-1992), nr. 3, p. 26.
Zie nr. 37 van de conclusie van antwoord en nr. 5 van de repliek in cassatie.
Zie nr. 18 van de conclusie van dupliek en p. 2 van de akte uitlating van de afnemer.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, NJ 2017/189 m.nt. J.L. Smeehuijzen, AA 2017/0316 m.nt. A.W. Jongbloed, JA 2016/168 m.nt. P.A. Fruijtier, JBPR 2018/14 m.nt. L.P. Broekveldt, JOR 2017/74 m.nt. J.E. Jansen (Pegroam), rov. 3.4.3.
Stb. 2019/130 en Stb. 2019/447. Zie voetnoot vi bij rov. 4.3 van het in cassatie bestreden arrest.
MvT, Kamerstukken II 2011–2012, 33126, nr. 3, p. 16. Zie voorts C.J.M. van Doorn, GS Bijzondere Overeenkomsten, artikel 7:907 BW, aant. 15.1-15.2.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2016/17, 34608, 3, p. 47; M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. 4.2.1.2; R.M. Hermans, ‘Verjaring en massaschade’, in: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, Verjaring, Onderneming en Recht, nr. 120, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 202.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 m.nt. J. Hijma, JIN 2013/52 m.nt. R.A. Wolf,JOR 2013/108 m.nt. B.T.M. van der Wiel, rov. 3.6.3.
De leden 3 en 4 betreffen complicaties in geval van bindend advies of arbitrage. Artikel 3:316 lid 4 en artikel 3:319 lid 3 BW zijn ingevoerd bij Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, Stb. 2014/200.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia), rov. 3.5.2. Vgl. Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495 m.nt. J. Hijma, JIN 2013/52 m.nt. R.A. Wolf, JOR 2013/108 m.nt. B.T.M. van der Wiel, rov. 3.6.3. Zie voorts de conclusie sub 2.15 van A-G Wesseling-van Gent voor HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3914, NJ 2010/372; M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:316 BW, aant. 5.1.1; .M. Hermans, ‘Verjaring en massaschade’, in: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, Verjaring, Onderneming en Recht, nr. 120, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 208.
HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz), rov. 3.7.3.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306 m.nt. J.H. Snijders, JIN 2014/94 m.nt. N. de Boer, JOR 2014/196 m.nt. R.G.J. de Haan, Bb2014/46.1 m.nt. E. Gras (VEB/Deloitte).
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia).
Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia) en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, JOR 2017/197 m.nt. T.M.C. Arons, JIN 2017/119 m.nt. E.J.H. Zandbergen (Värde Investments).
Het derde lid betreft een complicatie in geval van arbitrage.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, NJ 2017/189 m.nt. J.L. Smeehuijzen, AA 2017/0316 m.nt. A.W. Jongbloed, JA 2016/168 m.nt. P.A. Fruijtier, JBPR 2018/14 m.nt. L.P. Broekveldt, JOR 2017/74 m.nt. J.E. Jansen (Pegroam), , rov. 3.4.3. Vgl. ook Vgl. HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759, NJ 2016/278 rov. 3.4.6.. Zie voorts M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW. B14), Deventer: Wolters Kluwer 2010, nr. 27; M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, artikel 3:319 BW, aant. A4 en 2.2.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222, NJ 2017/189 m.nt. J.L. Smeehuijzen, AA 2017/0316 m.nt. A.W. Jongbloed, JA 2016/168 m.nt. P.A. Fruijtier, JBPR 2018/14 m.nt. L.P. Broekveldt, JOR 2017/74 m.nt. J.E. Jansen (Pegroam), rov. 3.4.3-3.4.4.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 941.
Zie T.F.E. Tjing Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 309; Y. Bosschaart, noot onder het bestreden arrest in JA 2023/89 op p. 1046.
In deze zin ook R.M. Hermans, ‘Verjaring en massaschade’, in: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, Verjaring, Onderneming en Recht, nr. 120, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 205: “6 De individuele groepsgenoten kunnen de uitspraak in de collectieve actie niet ten uitvoer leggen. Om die reden geldt voor hen niet de termijn van art. 3:324 BW.”
Schriftelijke toelichtiung namens Groeivermogen nr. 17.
Procesinleding nr. 38; schriftelijke toelichting namens Groeivermogen nrs. 22 en 46.
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0629, NJ 2003/689 m.nt. H.J. Snijders (Nederlandse Vakbond van Varkenshouders/Staat), rov. 4.1.
Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia), rov. 3.4.1.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia), rov. 3.3.5.
Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia) en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, JOR 2017/197 m.nt. T.M.C. Arons, JIN 2017/119 m.nt. E.J.H. Zandbergen (Värde Investments).
Vgl. ook Rb. Zutphen 14 mei 2009, ECLI:NL:RBZUT:2009:BI3783, JA 2009/110 m.nt. W.H. van Boom., rov. 4.10 Rb. Alkmaar 22 april 2009, ECLI:NL:RBALK:2009:BI1927, JA 2009/101 m.nt. W.H. van Boom, rov. 4.2.8, concludeerde dat een individuele schadevergoedingsvordering binnen een redelijke termijn na afloop van de collectieve actie dient te worden ingesteld. Van Boom meent dat na toewijzing van een vonnis in een collectieve actie artikel 3:319 BW in het beste geval analoog van toepassing is op individuele schadevergoedingsvorderingen.
Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/218 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2019/160 m.nt. C.W.M. Lieverse.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons (K./Dexia), rov. 3.4.1 en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305, m.nt. Jac. Hijma, rov. 4.7.
Zie in dit verband ook punt 8 van de annotatie van Jac. Hijma bij NJ 2016/490.
Volgens de conclusie van dupliek nr. 17 is dit de Vermogensversneller 1998/4. Het middel veronderstelt dat het gaat om de Vermogensversneller 1998/3. Ik bespreek de klachten uitgaande van die veronderstelling.
Rb. Utrecht 5 april 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AW0817.
Rb. Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357, rov. 3.10 en 6.126. Zie ook hiervoor in noot 46.
Zie voetnoot 46.
Beroepschrift 10‑11‑2023
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
(VORDERINGSPROCEDURE)
1. Eiseres tot cassatie
1.
Eiseres tot cassatie is de naamloze vennootschap GROEIVERMOGEN N.V., statutair gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende te Amsterdam (1017 CE) aan de Herengracht 595 (‘GroeiVermogen’). GroeiVermogen kiest woonplaats op het kantoor van mr. B.M.H. Fleuren (Linklaters LLP) aan Zuidplein 180, 1077 XV te Amsterdam en stelt hem tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verweerder in cassatie
2.
Verweerder in cassatie is de heer [verweerder] wonende te [woonplaats] (‘[verweerder]’). [verweerder] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. J.B. Maliepaard (Yur Advocaten B.V.), Oostmaaslaan 59–71, 3063 AN te Rotterdam.
3. Bestreden uitspraak
3.
GroeiVermogen stelt cassatieberoep in van het tussenarrest dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2023 heeft gewezen in de zaak met zaaknummer 200.301.375/01 tussen [verweerder] als appellant en GroeiVermogen als geïntimeerde (het ‘Arrest’). Het hof heeft in het dictum van het Arrest verlof verleend voor het instellen van tussentijds cassatieberoep van het Arrest.
4. Bevoegde rechter
4.
Bevoegd tot behandeling van dit cassatieberoep is de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijningsdatum
5.
[verweerder] kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 10 november 2023 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt [verweerder] erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Cassatiemiddel
6.
GroeiVermogen voert het volgende middel van cassatie aan tegen het Arrest: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van het Arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het Arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
6.1. Kern van de zaak
7.
Uw Raad heeft in de prejudiciële beslissing inzake Kosterman/Dexia geoordeeld dat een collectieve actie die tot een collectieve schikking heeft geleid waarvan onderdeel uitmaakt dat de collectieve actie wordt ingetrokken, op een andere wijze dan door toewijzing van de eis is geëindigd, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW. Dit betekent dat de verjaring van de daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen slechts gestuit is indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Onder ‘nieuwe eis’ als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW dient mede te worden verstaan een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring.1.
8.
In deze zaak is een ‘vervolgvraag’ aan de orde, namelijk binnen welke termijn een individuele schadevergoedingsvordering moet worden ingesteld nadat de collectieve procedure2. is geëindigd door toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. Het hof heeft geoordeeld dat bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht voor alle daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen ten aanzien waarvan de collectieve actie stuitende werking heeft gehad, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn met een maximum van vijf jaar.
9.
GroeiVermogen klaagt in cassatie dat, zoals ook in eerste aanleg werd geoordeeld, voormalige deelnemers aan effectenleaseovereenkomsten van GroeiVermogen (‘deelnemer(s)’) hun schadevergoedingsvordering op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden moeten instellen nadat de collectieve procedure is geëindigd, indien in de collectieve procedure geen beslissing is genomen omtrent het bestaan en omvang van deze schadevergoedingsvordering. Doet een deelnemer dat niet, dan vervalt de stuitende werking die het instellen van de collectieve actie had.
10.
Het antwoord op deze ‘vervolgvraag’ is niet alleen van belang in de zaak tussen [verweerder] en GroeiVermogen, maar ook in 23 andere zaken die tussen GroeiVermogen en individuele deelnemers (allen mede bijgestaan door de claimorganisatie Leaseproces) omtrent dezelfde kwestie aanhangig zijn.3. Om deze reden, en ook omdat de uitspraak betekenis kan hebben voor andere zaken waarin een collectieve procedure is geëindigd in een zuiver declaratoire uitspraak, heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld van het Arrest (rov. 4.22).
11.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat er sinds 2003 naast de partijen bij de collectie actie tegen GroeiVermogen 59 individuele procedures aanhangig zijn gemaakt, waarvan in 18 zaken de vorderingen (gedeeltelijk) zijn toegewezen; 11 zijn afgewezen en 7 zijn ingetrokken. Ongeveer 22 zaken zijn geschikt. Hieruit blijkt dat GroeiVermogen op een zorgvuldige afwikkeling van geschillen is gericht, die in aantal relatief, in vergelijking met andere aanbieders, beperkt zijn. GroeiVermogen heeft in geen van deze procedures doorgeprocedeerd, nu GroeiVermogen berustte in de uitspraken en/of partijen tot een schikking zijn gekomen. In de onderhavige zaak wordt wél cassatieberoep ingesteld, nu het oordeel van het hof dat na het CA-Eindvonnis voor een onbekende groep deelnemers een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen — gemiddeld 25 jaar ná het afsluiten van de contracten — naar de mening van GroeiVermogen onjuist en onwenselijk is.
12.
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit drie onderdelen, die hier kort worden samengevat:
13.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat indien een collectieve procedure die is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, de daaropvolgende individuele schadevergoedingsvorderingen tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie moeten worden ingesteld binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak in de collectieve procedure, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW.
14.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de schadevergoedingsvordering van [verweerder] is verjaard omdat hij deze niet heeft ingesteld binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het eindarrest, waardoor de (voorwaardelijke) stuitende werking van de collectieve actie kwam te vervallen en de verjaring van de schadevergoeding intrad, gelet op de tijdspanne van meer dan 5 jaar tussen de mede namens hen verzonden stuitingsbrieven van respectievelijk 21 januari 2011 en 18 februari 2020.
15.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de stuitende werking van de collectieve actie voor de daaropvolgende individuele schadevergoedingsvorderingen slechts wordt geactiveerd voor zover die vorderingen aansluiten op de in de collectieve procedure toegewezen verklaring voor recht.
16.
Hieronder wordt eerst ingegaan op de feiten en het procesverloop.
6.2. Feiten en procesverloop
17.
[verweerder] heeft met GroeiVermogen twee effectenlease-overeenkomsten gesloten met de namen VermogensVersneller 1997/3 (contractnr. 038315-001) respectievelijk VermogensVersneller 1998/3 (contractnr. 038315-002). Bij het einde van de effectenlease-overeenkomsten waren er restschulden, die [verweerder] op 27 december 2002 resp. 22 juli 2003 aan GroeiVermogen heeft voldaan.
18.
Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (‘VCG’) met dertien individuele eisers — [verweerder] niet inbegrepen — gevorderd voor recht te verklaren dat GroeiVermogen tekort is geschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten. De Rechtbank Utrecht heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen. Zij heeft bij vonnis van 8 augustus 2007 (het ‘CA-Vonnis’) — kort gezegd — voor recht verklaard dat GroeiVermogen ten aanzien van o.a. de contracten met de naam GroeiVermogen en VermogensVersneller onrechtmatig heeft gehandeld vanwege schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Aan één individuele eiser heeft zij daarnaast schadevergoeding toegekend.
19.
VCG en de overige individuele eisers hebben hoger beroep ingesteld van het vonnis van de Rechtbank Utrecht. Het hoger beroep is na gedeeltelijk royement enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 augustus 2019 eindarrest gewezen waarin het CA-Vonnis van de Rechtbank Utrecht werd bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1, dit vonnis in zoverre vernietigd en voor recht verklaard dat GroeiVermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft de tranches van het Contract VermogensVersneller die een restchuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht (het ‘CA-Eindarrest’):
‘verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;
verklaart voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten aan te nemen van een cliëntenremisier zonder vergunning, indien de cliëntenremisier jegens de belegger als financieel adviseur is opgetreden en Groeivermogen hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn;’
20.
Het CA-Eindarrest is niet in cassatie bestreden en is op 20 november 2019 in kracht van gewijsde gegaan. Hierop heeft VCG bij brief van 18 februari 2020 GroeiVermogen verzocht over te gaan tot vergoeding van de schadeclaims van de individuele afnemers. VCG heeft in bedoelde brief daarnaast meegedeeld dat zij op de voet van artikel 3:316 BW de verjaring van de zorgplichtschendingsvorderingen stuit.
21.
Bij brief van 21 januari 2011 heeft Leaseproces mede namens [verweerder] de verjaring van zijn vordering gestuit.
22.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft Leaseproces mede namens [verweerder] GroeiVermogen bericht. Leaseproces heeft in deze brief aangeven dat de vorderingen onverkort worden gehandhaafd en de brief bedoeld is om de verjaring van de vorderingen te stuiten. Op of omstreeks 3 maart 2020 heeft GroeiVermogen Leaseproces bericht dat de door Leaseproces beoogde stuiting geen rechtsgevolg heeft en dat GroeiVermogen, gelet op het beperkte aantal claims, de claims individueel zal afwikkelen.
23.
In deze zaak heeft GroeiVermogen aangevoerd dat de individuele vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het afnemen van de VermogensVersneller 1997/3, verjaard is. GroeiVermogen heeft aan dit verweer ten grondslag gelegd dat [verweerder] zijn op de VermogensVersneller 1997/3 gestoelde schadevergoedingsvordering niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW heeft ingesteld binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het CA-Eindarrest. Dit heeft ertoe geleid dat de (voorwaardelijke) stuitende werking van de collectieve actie kwam te vervallen en de verjaring van deze schadevergoedingsvordering intrad, nu meer dan vijf jaar zat tussen de door mede namens [verweerder] door Leaseproces verzonden stuitingsbrieven van respectievelijk 21 januari 2011 en 18 februari 2020, zoals bedoeld in artikel 3:319 lid 2 BW. Bovendien heeft het instellen van de collectieve actie niet ertoe geleid dat de verjaring van de op de VermogensVersneller 1998/3 gebaseerde schadevergoedingsvordering werd gestuit. Dit product is volgens GroeiVermogen namelijk niet in de collectieve procedure beoordeeld.
24.
Het hof heeft het betoog van GroeiVermogen verworpen. Volgens het hof was zowel de op de VermogensVersneller 1997/3 als de op de VermogensVersneller 1998/3 gebaseerde schadevergoedingsvordering van [verweerder] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet verjaard. Redengevend hiervoor is — kort gezegd — dat als gevolg van het CA-Eindarrest een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop het CA-Eindarrest kracht van gewijsde kreeg. Dat oordeel kan om de navolgende redenen niet in stand blijven.
6.3. Onderdeel 1: onjuist en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende ongemotiveerd oordeel inzake het toepasselijke verjaringsregime voor individuele schadevergoedingsvorderingen ná toewijzing van de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht (rov. 4.7 en 4.8)
Bestreden rechtsoverwegingen
25.
In rov. 4.7 en 4.8 verwerpt het hof het betoog van GroeiVermogen in feitelijke instanties dat de individuele schadevergoedingsvordering van [verweerder] verjaard is omdat hij deze vordering niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW heeft ingesteld binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het in de collectieve procedure gewezen CA-Eindarrest (i.c. 20 november 2019), waarin de gevorderde verklaring voor recht is toegewezen.
26.
Het hof overweegt daartoe — kort gezegd — dat:
- (i)
artikel 3:316 lid 2 BW vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt;
- (ii)
de door VCG in de collectieve actie ingestelde eis tot toewijzing heeft geleid, zodat van het opnieuw instellen van die eis geen sprake is;
- (iii)
evenmin sprake is van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [verweerder] tot schadevergoeding omdat deze nog niet eerder in rechte aanhangig is gemaakt.
27.
Op basis van het oordeel in rov. 4.7 en 4.8 dat een op de collectieve procedure volgende individuele schadevergoedingsvordering niet binnen 6 maanden moet worden ingesteld indien de collectieve procedure met een toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht is geëindigd, heeft het hof in rov. 4.9 en rov. 4.10 geoordeeld dat uit het systeem van de wet voortvloeit dat ook ingeval van een toewijzende declaratoire uitspraak voor alle op de collectieve procedure aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW).
Klachten
28.
Het oordeel van het hof is onjuist. Het hof heeft miskend dat voor de niet bij de collectieve actie aangesloten partij de collectieve procedure op een andere wijze dan door toewijzing van de eis is geëindigd als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW indien weliswaar de in de collectieve procedure gevorderde verklaring voor recht is toegewezen maar in de collectieve procedure geen beslissing is genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag deze partij aanspraak kan maken op schadevergoeding, zoals ook in eerste aanleg is geoordeeld.4. Dat leidt ertoe dat deze partij tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie op de voet van voornoemde bepaling binnen zes maanden een nieuwe eis in rechte moet instellen die alsnog tot toewijzing leidt. In dergelijke gevallen heeft immers de toewijzing van de verklaring voor recht niet geleid tot een oordeel omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partij (i.c. [verweerder]) en de aangesproken partij (i.c. GroeiVermogen) nu de individuele schadevergoedingsvordering van deze partij in de collectieve procedure niet is behandeld en derhalve in de collectieve procedure niet is toe- of afgewezen, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW.
29.
In ieder geval heeft het hof miskend dat voor het toepasselijke verjaringsregime bij collectieve acties die op eigen naam van de individuele deelnemers worden gevoerd en geleid hebben tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, aangesloten dient te worden bij de zesmaandstermijn van artikel 3:316 lid 2 BW. Dat betekent dat de verjaring van de daaropvolgende individuele schadevergoedingsvorderingen slechts gestuit blijft voor zover binnen die termijn, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op een andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis in rechte wordt ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt, zoals in eerste aanleg met juistheid is geoordeeld.5.
30.
's Hofs oordeel is ook onjuist in het licht van de volgende, door GroeiVermogen in feitelijke instanties aangevoerde omstandigheden, die het hof niet heeft verworpen en aldus in cassatie veronderstellenderwijs vaststaan:
- (i)
de in de collectieve procedure toegewezen verklaring voor recht enkel ziet op één van de effectenlease-overeenkomsten die [verweerder] met GroeiVermogen heeft gesloten, te weten de VermogensVersneller 1997/3 en dan slechts voor die gevallen waarbij geen koersrisicoverzekering bestond en er geen sprake was van vooruitbetaling;6.
- (ii)
[verweerder] in feitelijke instanties dezelfde verklaring voor recht heeft gevorderd als de verklaring voor recht die in de collectieve procedure is toegewezen, terwijl [verweerder] in de onderhavige procedure met een vordering tot schadevergoeding kon volstaan indien daadwerkelijk sprake was van een toegewezen vordering;7.
- (iii)
De schadevordering die [verweerder] heeft ingesteld niet in de collectieve procedure is behandeld en dus in het CA-Eindarrest niet kan zijn toe- of afgewezen, zodat hoe dan ook geen sprake kan zijn van een toewijzing van de eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW;8.
- (iv)
toewijzing van de collectieve eis niet tevens een toewijzing van de schadevordering van een (niet bij de collectieve actie aangesloten) individuele deelnemer behelst, nu de rechtspersoon in een collectieve actie op eigen naam procedeert;9.
- (v)
onder de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie de partij die voor een opt-out kiest ter voorkoming van de intreding van de verjaring van haar individuele vordering ook binnen zes maanden na haar opt-out opnieuw een stuitingshandeling moet verrichten, ongeacht of de collectieve eis al dan niet is toegewezen;10.
- (vi)
de vijfjaarstermijn voor het instellen van een eis op grond van de oorspronkelijke WCAM ex artikel 7:907 lid 5 BW door uw Raad is afgewezen.11.
31.
Indien het hof deze stellingen wél heeft verworpen is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans, zonder nadere toelichting, onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hierboven vermelde stellingen van GroeiVermogen. Daaruit volgt immers dat een individuele deelnemer zijn schadevergoedingsvordering op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden moet instellen nadat de collectieve procedure is geëindigd, indien in de collectieve procedure geen beslissing is genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag deze partij aanspraak kan maken op schadevergoeding.
32.
's Hofs oordeel is ook onjuist, indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist indien een individuele deelnemer een nieuwe eis in rechte instelt volgend op de anders dan door toewijzing beëindigde collectieve procedure omdat de nieuw ingestelde eis als zodanig niet eerder in rechte aanhangig is gemaakt. In dat geval heeft het hof miskend dat voor de toepasselijkheid van de regel in artikel 3:316 lid 2 BW niet is vereist dat de nieuwe eis in rechte gelijkluidend is aan de eerder ingestelde eis c.q. dat de nieuwe eis in rechte wordt ingesteld door dezelfde partij die haar eis eerder zag worden afgewezen. Hieraan doet niet af 's hofs verwijzing in rov. 4.7 (voetnoot xi) naar de annotatie van Hijma bij Kosterman/Dexia.12. Daarin is geen steun te vinden voor de opvatting dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist omdat de door [verweerder] ingestelde schadevergoedingsvordering niet eerder in rechte aanhangig is gemaakt.
6.4. Onderdeel 2: onjuist, en/of onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd oordeel inzake de verjaring van de schadevordering van [verweerder] (rov. 4.9, 4.10 en 4.12)
Bestreden rechtsoverwegingen
33.
Het hof oordeelt in rov. 4.9, 4.10 en 4.12 dat wanneer een collectieve actie heeft geleid tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht voor alle daaropvolgende individuele rechtsvorderingen ten aanzien waarvan de collectieve actie stuitende werking heeft gehad, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn met een maximum van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op die waarop de uitspraak in de collectieve procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof oordeelt in rov. 4.10 op basis hiervan — kort gezegd — dat de individuele vordering van [verweerder] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.
Klachten
34.
Indien één of meer klachten van onderdeel 1 slaagt, kan dit oordeel van het hof niet in stand blijven. Uit de klachten van onderdeel 1 volgt immers dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie onverkort geldt indien in de collectieve procedure weliswaar de gevorderde verklaring voor recht (gedeeltelijk) is toegewezen, maar geen beslissing is genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag deze partij aanspraak kan maken op schadevergoeding, zodat de schadevergoedingsvordering van [verweerder] reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 was verjaard. Immers, door het niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden instellen van een nieuwe eis hield de stuitende werking van de collectieve actie op en verjaarde de schadevergoedingsvordering van [verweerder], nu er meer dan vijf jaar zat tussen de mede namens [verweerder] door Leaseproces gestuurde stuitingsbrieven van 21 januari 2011 resp. 18 februari 2020 (artikel 3:319 lid 2 BW).
35.
Het hof heeft zijn oordeel inzake het niet intreden van de verjaring van de schadevergoedingsvordering op drie redenen gegrond. Deze drie redenen worden in de hierna volgende subonderdelen 2.1 t/m 2.3 bestreden.
6.4.1. Subonderdeel 2.1: de niet-onbeperkte werking van de declaratoire uitspraak voor de beoordeling van een op een collectieve procedure aansluitende, individuele schadevergoedingsvordering
36.
Het hof overweegt in rov. 4.9 dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de in de collectieve procedure toegewezen (declaratoire) uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [verweerder], omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures.
37.
Het hof miskent hiermee dat de in de collectieve procedure verkregen declaratoire uitspraak voor [verweerder] (als niet bij de collectieve actie aangesloten partij) ten aanzien waarvan de collectieve procedure anders dan door toewijzing van de eis is geëindigd, in het onderhavige geval slechts voor de beoordeling van zijn daaropvolgende individuele schadevordering als uitgangspunt kon gelden voor zover die vordering op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW in rechte was ingesteld binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het CA-Eindarrest. Immers, was het voor [verweerder], gelet op de tijdspanne van meer dan 5 jaar tussen de mede namens hem verzonden stuitingsbrieven van resp. 21 januari 2011 en 18 februari 2020 (artikel 3:319 lid 2 BW), ter voorkoming van het intreden van de verjaring van zijn individuele schadevordering noodzakelijk om binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het CA-Eindarrest tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie een nieuwe eis in rechte in te stellen die tot toewijzing leidt.
6.4.2. Subonderdeel 2.2: de zesmaandentermijn zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is, mede met het oog op de rechtszekerheid en belangen van de aangesproken partij, gerechtvaardigd
38.
Het hof overweegt in rov. 4.9 dat het niet strookt met het doel om de rechtsbescherming van deelnemers te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de deelnemers niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut.
39.
Het hof miskent hiermee dat artikel 3:305a BW niet bedoeld is om deelnemers onbeperkt de tijd te geven om hun individuele rechten uit te oefenen. De wetgever heeft weliswaar met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties beoogd de rechtsbescherming van deelnemers te verbeteren, maar dit betekent niet dat deelnemers eindeloos de tijd hebben om hun beweerdelijke rechten te effectueren. Indien de collectieve procedure voor een niet daarbij aangesloten partij op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering is geëindigd, is het stellen van een termijn van zes maanden tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie met het oog op de rechtszekerheid en de belangen van de aangesproken partij alleszins redelijk en noodzakelijk om een efficiënte afwikkeling van massaschade mogelijk te maken en te voorkomen dat individuele vorderingen jarenlang blijven liggen zonder dat er enige actie wordt ondernomen door deelnemers. Anders dan het hof met zijn verwijzing naar de parlementaire geschiedenis doet voorkomen, volgt uit de parlementaire geschiedenis niet dat het niet met het doel van de collectieve actie zou stroken indien deelnemers tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie hun individuele vordering binnen zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW moeten instellen (zie nader ook subonderdeel 2.3).13.
40.
In ieder geval is het oordeel van het hof dat het niet met het doel strookt om de rechtsbescherming van deelnemers te verbeteren als zij binnen zes maanden gebruik moeten maken van hun individuele bevoegdheid om te procederen, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële stellingen van GroeiVermogen in feitelijke instanties, namelijk dat:
- (i)
de in artikel 3:316 lid 2 BW gestelde termijn van 6 maanden tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie voor [verweerder] niet onredelijk was onder meer omdat hij zich bij de professionele claimorganisatie Leaseproces had aangemeld, die blijkens de stuitingsbrief van 18 februari 2020 op de hoogte was van de consequenties van het niet op tijd instellen van een nieuwe eis in rechte maar kennelijk heeft nagelaten [verweerder] daarover te informeren;14.
- (ii)
voor het toepasselijke verjaringsregime bij collectieve acties die geleid hebben tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, volgens de rechtspraak aangesloten dient te worden bij de zesmaandentermijn uit artikel 3:316 lid 2 BW;15.
- (iii)
de zesmaandentermijn uit artikel 3:316 lid 2 BW bewerkstelligt dat voor zowel de aangesproken partij als de individuele eiser duidelijk is waar zij aan toe zijn en binnen welke termijn moet worden gehandeld;16.
- (iv)
de in artikel 3:316 lid 2 BW gestelde termijn van 6 maanden tot behoud van de stuitende werking van de collectieve actie redelijk is nu de ratio van de collectieve actie niet is dat de aangesproken partij tot in het eind der jaren kan worden geconfronteerd met vorderingen van onbekende omvang van een onbekende groep eisers.17.
6.4.3. Subonderdeel 2.3: artikel 3:316 BW voorziet niet in een exclusieve stuitingsmogelijkheid
41.
Het hof overweegt in rov. 4.9 dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Naar het oordeel van het hof is met dat doel niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer zij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin zij doorgaans zelf geen partij is en waarvan zij geen weet behoeft te hebben) met een voor haar gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd haar vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
42.
's Hofs oordeel is onjuist. Weliswaar geldt dat de verjaring van een individuele vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 3:316 BW door de collectieve actie slechts voorwaardelijk wordt gestuit en de verjaring van deze vordering als gestuit geldt indien op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt, maar zulks laat onverlet dat deelnemers de verjaring van hun individuele schadevergoedingsvorderingen ook gedurende de collectieve procedure op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW eenvoudig (onvoorwaardelijk) kunnen stuiten. Dit betekent dat deelnemers een nieuwe vijfjaarstermijn kunnen doen laten intreden die ook doorloopt in het geval dat de collectieve procedure door toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht eindigt, en waarbinnen voldoende mogelijkheid bestaat voor deelnemers om ook na de collectieve procedure in onderhandeling te treden over een schikking met de aansprakelijke partij.
6.5. Onderdeel 3: onjuist, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel omtrent de stuitende werking van de collectieve actie (rov. 4.11)
Bestreden rechtsoverweging
43.
Het hof in verwerpt in rov. 4.11 het betoog van GroeiVermogen dat het instellen van de collectieve actie geen stuitende werking heeft gehad voor de verjaring van de individuele vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de aanschaf van het product VermogensVersneller 1998/3 omdat dit product, anders dan de VermogensVersneller 1997/3, niet in de collectieve actie is beoordeeld, 's Hofs verwerping van het betoog van GroeiVermogen is als volgt gemotiveerd:
- (i)
uit de vordering van VCG en de beoordeling door de rechtbank en het hof in de collectieve procedure volgt dat de zorgplichtschending ten tijde van diverse GroeiVermogen-contracten, waaronder het product VermogensVersneller, voorwerp van geschil is geweest;
- (ii)
uit het CA-Vonnis blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van VermogensVersneller 1997/3, maar ook van de versie 1998/4 en van de versie 1998/3;
- (iii)
de rechtbank bij het CA-Vonnis in haar dictum onder 8.1 een verklaring voor recht heeft gegeven over het product VermogensVersneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche terwijl het hof bij het CA-Eindarrest de afgegeven verklaring zodanig heeft aangepast dat de zorgplichtschending van GroeiVermogen uitsluitend geldt voor die tranches van het contract Vermogensversneller die een restschuldrisico kenden.
44.
Het hof leidt hieruit af dat het contract Vermogensversneller volledig onderdeel uitmaakte van de rechtsstrijd in de collectieve procedure en de vordering van [verweerder], ook voor zover deze is gebaseerd op het contract Vermogensversneller 1998/3, onder de stuitende werking van de collectieve actie valt.
Klachten
45.
Het hof heeft miskend dat het instellen van een collectieve actie geen stuitende werking heeft gehad voor de rechtsvordering van een individuele deelnemer, indien, zoals in het onderhavige geval, het dictum van de toegewezen verklaring voor recht niet aansluit op de daarop volgende rechtsvordering van de individuele deelnemer. Voor de vraag of de collectieve actie stuitende werking heeft gehad voor de verjaring van de daarop volgende individuele schadevergoedingsvordering van [verweerder] is, anders dan het hof in rov. 4.11 overweegt, niet relevant of het product VermogensVersneller 1998/3 onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure, maar of de schadevergoedingsvordering van [verweerder] aansluit bij de toegewezen verklaring voor recht. Dientengevolge had het hof dan ook moeten beoordelen in welke relatie de toegewezen verklaring voor recht stond met de individuele vordering van [verweerder] tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de aanschaf van het product VermogensVersneller 1998/3. Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de individuele schadevergoedingsvordering van [verweerder] aansluit bij de in de collectieve procedure toegewezen verklaring voor recht, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang.
46.
In ieder geval is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof dat het contract VermogensVersneller 1998/3 volledig onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectie procedure, nu het hof in zijn oordeelsvorming niet (kenbaar) heeft gerespondeerd op de door GroeiVermogen in dat verband aangevoerde essentiële stellingen in feitelijke instanties. Ter ondersteuning van haar betoog dat de collectieve actie geen stuitende werking heeft gehad voor de verjaring van de op het contract VermogensVersneller 1998/3 gebaseerde schadevergoedingsvordering van [verweerder], heeft GroeiVermogen immers aangevoerd dat:
- (i)
er geen sprake is van een restschuld in de zin van het CA-Eindarrest, omdat [verweerder] de premie en rente voor de volledige looptijd van het contract VermogensVersneller 1998/3 vooruit heeft betaald en hieraan niet afdoet dat een restschuldrisico zich feitelijk heeft gerealiseerd, gelet op de fiscale aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde rente;18.
- (ii)
de waarschuwingen en informatieverstrekking omtrent de (risico's van het afsluiten van) VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet kan zijn beoordeeld, omdat de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 niet in de collectieve procedure is overgelegd;19.
- (iii)
de enkele verwijzing in rov. 6.7 van de rechtbank in het CA-Vonnis naar een eerdere uitspraak d.d. 5 april 2006 waarin een VermogensVersneller uit het jaar 1998 is beoordeeld, niet maakt dat VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure is beoordeeld;20.
- (iv)
de rechtbank blijkens rov. 6.126-6.129 van het CA-Vonnis ten aanzien van een individuele deelnemer slechts gedeeltelijk is toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de VermogensVersneller 1998/3 en dit oordeel anders was dan het oordeel over de VermogensVersneller 1997/3;21.
- (v)
de documentatie (brochure, overeenkomst, begeleidende brieven e.d.) over de VermogensVersneller 1998/3 kende, van de overige VermogensVersnellers afwijkende waarschuwingen en informatie over het risico van een restschuld.22.
47
. Voorts is 's hofs oordeel dat de op de VermogensVersneller 1998/3 gestoelde schadevergoedingsvordering van [verweerder] onder de stuitende werking van de collectieve actie valt, onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof geeft hiertoe als motivering dat de rechtbank in de collectieve actie in het dictum van het CA-Vonnis een verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product VermogensVersneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche en dat de rechtbank bij haar oordeel ook is afgegaan van de informatie die is verstrekt ten aanzien van VermogensVersneller 1998/3. Deze motivering is onbegrijpelijk, want de rechtbank is blijkens haar overwegingen in rov. 6.126–6.129 van het CA-Vonnis nu juist niet toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de informatie en waarschuwingen over (het risico van) een restschuld in de brochure van de VermogensVersneller 1998/3, terwijl de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet is overgelegd en daarin dus niet kan zijn beoordeeld.23.
48.
's Hofs oordeel is des te onbegrijpelijker nu uit rov. 6.127 en 6.128 van het CA-Vonnis blijkt dat de rechtbank in de zaak van een individuele eiser ([naam 1]), waarin voornoemde brochure wél is overgelegd, op basis van de daarin vervatte informatie en waarschuwingen ten aanzien van de inleg anders heeft geoordeeld dan haar oordeel in de collectieve actie over de VermogensVersneller brochure en tranche waaromtrent zij in rov. 6.73 heeft geoordeeld dat GroeiVermogen niet heeft voldaan aan haar verplichting om in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen te wijzen op het risico van het verlies van de inleg en het ontstaan van een restschuld. Om deze redenen is 's hofs oordeel ook onjuist nu het hof het dictum van het CA-Vonnis niet heeft uitgelegd in het licht en met inachtneming van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank. Aldus heeft het hof miskend dat het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.24.
49.
Voor zover het hof de in randnr. 46 onder i-v vermelde in eerste aanleg aangevoerde stellingen niet heeft beoordeeld is zijn oordeel in rov. 4.11 niet alleen onvoldoende gemotiveerd, maar ook onjuist. In dat geval heeft hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel miskend, op grond waarvan het hof gehouden was de door GroeiVermogen in eerste aanleg aangevoerde maar door de rechtbank niet behandelde stellingen en verweren ambtshalve te beoordelen, nu deze stellingen en verweren door gegrondbevinding van de grief van [verweerder] met betrekking tot de verjaring weer relevant werden voor de beoordeling van zijn vorderingen.
50. Conclusie
51.
GroeiVermogen vordert op grond van de hiervoor vermelde redenen dat de Hoge Raad het Arrest vernietigt en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑11‑2023
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (Kosterman/Dexia).
In deze procesinleiding wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘collectieve actie’ waarmee bedoeld wordt de collectieve vordering an sich, de ‘collectieve procedure’ waarin de collectieve vordering wordt behandeld, en de daaropvolgende door een belanghebbende ingestelde individuele vordering.
Bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn momenteel 22 zaken aanhangig tussen GroeiVermogen en individuele deelnemers (vgl. rov. 4.12 van het Arrest). Daarnaast is bij het Gerechtshof Den Bosch één zaak tussen GroeiVermogen en één deelnemer aanhangig (zaaknr. 200.298.939).
Zie het rechtbankvonnis, rov. 4.7–4.12. Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Limburg d.d. 19 mei 2021, door GroeiVermogen overgelegd als productie 8.
Zie het rechtbankvonnis, rov. 4.7–4.12. Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Limburg d.d. 19 mei 2021, door GroeiVermogen overgelegd als productie 8.
CvA, par. 22–30; CvD, par. 10–11, 17 e.v., 26, 34 e.v.; MvA, par. 7, 28–29.
CvA, par. 42; CvD, par. 27; MvA, par. 22.
CvA, par. 37, 41–44; MvA, par. 30 e.v.
CvA, par. 31, 41; MvA, par. 15, 22 e.v.; Antwoordakte in appel, par. 3.
MvA, par. 19.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, waarover ook Antwoordakte in appel, par. 4.
J. Hijma, annotatie bij HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (Kosterman/Dexia) NJ 2016/490 onder 10.
Het hof verwijst — volgens GroeiVermogen dus ten onrechte — in voetnoot xiv naar ‘TK 22486 (1991–1992), nr. 3, p. 26.’
CvA, par. 44; MvA, par. 26; Antwoordakte in appel, par. 4.
CvD, par. 28–33; MvA, par. 17–19; Antwoordakte in appel, par. 4.
MvA, par. 26–32; Antwoordakte in appel, par. 4.
CvA, par. 44; CvD, par. 14; MvA, par. 14, 26 e.v., 32; Antwoordakte in appel, par. 4.
CvA, par. 45 e.v.; CvD, par. 24; MvA, par. 29; Antwoordakte in appel, par. 5.
CvD, par. 20–22.
CvD, par. 20
CvD, par. 17.
CvA, par. 22–32, 50–104; CvD, par. 34–44, 85–104.
Rechtbank Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357, zoals aangehaald in CvA, voetnoot 10, en gedefinieerd als het ‘Vonnis’.
Zie bv.HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, rov. 3.4, en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:854, rov. 4.1.2.