Rb Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-02-2023, nr. 200.301.375
ECLI:NL:GHARL:2023:1540
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
200.301.375
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1540, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑02‑2023; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1311
- Vindplaatsen
JA 2023/89 met annotatie van mr. Y. Bosschaart
JBPr 2023/64 met annotatie van mr. N. Al Salman, mr. drs. C.F. Michiels
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Verjaring en stuiting van individuele vorderingen nadat collectieve actie ex artikel 3:305a BW is geëindigd door toewijzing van verklaring voor recht. Vragen over toepassing van artikel 3:316 lid 2, 3:324, 3:319 lid 2 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.301.375
zaaknummer rechtbank 8953494
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant]
wonend in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna [appellant] te noemen
advocaat mr. J.B. Maliepaard
tegen
Groeivermogen N.V.
gevestigd in Utrecht
die zich verweert in het hoger beroep van [appellant]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna Groeivermogen te noemen
advocaat mr. W. de Jong.
1. Het verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 16 juni 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep
- -
de memorie van grieven
- -
de memorie van antwoord
- -
een akte van [appellant]
- -
een antwoordakte van Groeivermogen
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2. De vaststaande feiten
Overeenkomst Groeivermogen en [appellant] 2.1 Tussen Groeivermogen en [appellant] zijn de onderstaande effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen (hierna: de overeenkomsten).
Nr. | Contractnr. | Naam overeenkomst | Datum overeenkomst | Vooruit betaalde rente | Datum eind- afrekening | Resultaat bij beëindiging overeenkomst |
I | [nummer1] | Vermogens Versneller 1997/3 | 18-12-1997 | € 2.381,45 | 19-12-2002 | - € 666,87 |
II | [nummer2] | Vermogens Versneller 1998/3 | 10-7-1998 | € 2.348,97 | 10-7-2003 | - € 1.754,71 |
2.2
[appellant] heeft op respectievelijk 27 december 2002 en 22 juli 2003 de restschulden aan Groeivermogen voldaan.
Procesverloop collectieve actie VCG
2.3
Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers - waaronder niet [appellant] - , (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
2.4
Bij vonnis van 8 augustus 2007 heeft rechtbank Utrecht deze vordering gedeeltelijk toegewezen en (onder 8.1) voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van de contracten GroeiVermogen, BeursVersneller, VermogensVersneller en KoerswinstStapelaar onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Daarnaast heeft de rechtbank aan één individuele eiser schadevergoeding toekend.1.
2.5
VCG en de overige individuele eisers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na gedeeltelijk royement, is dit hoger beroep enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (aanvankelijk als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam) op 25 maart 2014,2.21 april 20153.en 26 februari 20194.een drietal tussenarresten gewezen.
2.6
Op 20 augustus 20195.heeft dit hof eindarrest gewezen. Het hof heeft daarin het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1, dit vonnis in zoverre vernietigd en (met compensatie van kosten en onder afwijzing van alle overige vorderingen) als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;
verklaart voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten aan te nemen van een cliëntenremisier zonder vergunning, indien de cliëntenremisier jegens de belegger als financieel adviseur is opgetreden en Groeivermogen hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn;
2.7
Tegen het eindarrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan.
Correspondentie (gemachtigde/advocaat) [appellant] en overige partijen
2.8
Bij brief van 27 februari 2006 heeft Groeivermogen de ontvangst bevestigd van een brief van Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) van 20 februari 2006, waarin zij als gemachtigde van [appellant] de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst inroept op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame.
2.9
Bij brief van 21 januari 2011 heeft Leaseproces namens [appellant] de verjaring van zijn vordering gestuit.
2.10
Bij brief van 18 februari 2020 heeft VCG Groeivermogen verzocht om over te gaan tot vergoeding van de schadeclaims van de individuele afnemers en meegedeeld dat zij op de voet van artikel 3:316 BW de verjaring van de zorgplichtschendingsvorderingen in de meest ruime zin van het woord stuit.
2.11
Bij brief van 18 februari 2020 heeft Leaseproces mede namens [appellant] aan Groeivermogen bericht dat de vorderingen onverkort worden gehandhaafd en dat de brief bedoeld is om de verjaring van vorderingen te stuiten. Daarnaast verzoekt Leaseproces Groeivermogen om binnen twee weken na ontvangst van de brief mee te delen of zij bereid is met haar in gesprek te gaan om de afnemers van Groeivermogen-producten financieel te compenseren. Groeivermogen heeft op 17 en 18 februari 2020 vergelijkbare brieven ontvangen van de Stichting Platform Aandelen Lease en de Stichting Aequitas Belangenbehartiging.
2.12
Groeivermogen heeft Leaseproces op of omstreeks 3 maart 2020 medegedeeld dat de (in haar brief van 18 februari 2020 vermelde) stuiting naar haar mening geen rechtsgevolg heeft en dat Groeivermogen de claims individueel zal afwikkelen. Op 22 april 2020 heeft Groeivermogen de eerste vijf claims van Leaseproces ontvangen.
3. De kern van de zaak
3.1
In deze zaak is de vraag aan de orde of de individuele vordering van [appellant] tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het sluiten van twee effectenleaseovereenkomsten met Groeivermogen, is verjaard.
3.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens [appellant] en om Groeivermogen te veroordelen om aan [appellant] te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.3
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proces- en nakosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat [appellant] ontvankelijk wordt verklaard en zijn schadevergoedingsvordering alsnog worden toegewezen.
4. Het oordeel van het hof
4.1
Met zijn grieven (klachten) bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat zijn vordering is verjaard omdat hij die niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het eindigen van de collectieve procedure heeft ingesteld (gevolgd door toewijzing van de vordering). Het hof zal concluderen dat de individuele vordering van [appellant] tot schadevergoeding niet is verjaard en daarom inhoudelijk moet worden beoordeeld. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.2
Een rechtsvordering tot vergoeding tot schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval die termijn een aanvang heeft genomen op enig moment voor 2 mei 2005 en nog niet was verstreken toen op die datum de collectieve procedure een aanvang nam.
4.3
De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door (onder meer) het instellen van een eis alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (artikel 3:316 lid 1 BW). In de rechtspraak is bepaald dat met het instellen van een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW,6.de rechtspersoon als bedoeld in dat artikel (ook wel aangeduid als: de belangenorganisatie) de verjaring stuit van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden. Daartoe behoren ook de vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon hebben aangesloten.7.In het onderhavige geval brengt dat mee dat door het instellen door VCG van haar collectieve actie op 2 mei 2005 de verjaring van de individuele vordering van [appellant] tot schadevergoeding op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW is gestuit.
4.4
De door VCG ingestelde collectieve procedure is geëindigd nadat dit hof een eindarrest wees op 20 augustus 2019 en dit arrest op 20 november 2019 kracht van gewijsde kreeg. De vraag die partijen verdeeld houdt is wat het gevolg hiervan is voor de stuiting van de verjaring van de onderliggende individuele vorderingen van belanghebbenden, waaronder de vordering van [appellant] .
4.5
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het arrest een nieuwe eis had moeten instellen tot behoud van de stuitende werking van zijn vordering. Omdat [appellant] dat heeft nagelaten, heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist, omdat in het arrest van het hof van 20 augustus 2019 de door VCG gevorderde verklaring voor recht (gedeeltelijk) is toegewezen. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 20138.en onder verwijzing naar artikel 3:319 lid 2 BW en artikel 7:907 lid 5 BW (oud) neemt [appellant] het standpunt in dat het vanwege de (mede ten aanzien van belanghebbenden) toegewezen vordering voor de hand ligt dat na beëindiging van de collectieve procedure voor de daarop aansluitende schadevergoedingsvorderingen een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen, of anders dat ingevolge artikel 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van twintig jaar. Groeivermogen heeft dit betoog gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt als volgt.
4.6
Het hof stelt voorop dat de collectieve procedure in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [appellant] is gesteld, komt hem daarmee geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [appellant] zelf geen partij bij de collectieve actie is, maar VCG, en tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak alleen door haar kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoir, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is en de declaratoire uitspraak niet onder het bereik van dit artikel valt.
4.7
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door ruimte te laten om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.9.Daarnaast kan artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden als een procedure eindigt in een schikking en royement, afhankelijk van de uitleg van de schikking. Wordt in voorkomende gevallen een geschikte 3:305a BW-procedure op grond van de schikking gevolgd door een 7:907 BW-procedure, dan is voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW het geding pas geëindigd met de beslissing in die laatste procedure.10.Ook in die gevallen is echter telkens sprake van een ingestelde eis die niet is toegewezen. In het onderhavige geval heeft de ingestelde eis betrekking op de collectieve vordering van VCG, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van díe eis is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [appellant] tot schadevergoeding. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt (en behoefde dat ook niet te zijn), maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.11.
4.8
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW geen toepassing vinden. Ook artikel 3:319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van de bepaling (eerste lid) volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
4.9
Uit het systeem van de wet volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist.12.In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende condemnatoire uitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. Declaratoire uitspraken kunnen door degene die haar verkreeg ook na die termijn worden ingeroepen. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak uit het systeem van de wet ook voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [appellant] , omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures.13.In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid van artikel 3:305a BW is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut.14.Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van dit hof van 20 augustus 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [appellant] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.
4.11
Groeivermogen heeft in haar memorie van antwoord onder 7, 28 en 29 nog aangevoerd dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van [appellant] is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3 (zie hiervoor onder 2.1), omdat dit product volgens Groeivermogen geen onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve actie. Dit betoog wordt verworpen. Uit de vordering van VCG en de beoordeling door de rechtbank en het hof in de collectieve procedure volgt dat (onder meer) de zorgplichtschending ten tijde van het aangaan van diverse Groeivermogen-contracten, waaronder het product Vermogensversneller, voorwerp van geschil is geweest.15.Dat de over dit product verstrekte informatie door de jaren enkele (meestal kleine) wijzigingen heeft ondergaan is bij de beoordeling van de collectieve actie expliciet onderkend.16.Niettemin heeft de rechtbank geoordeeld dat Groeivermogen in haar zorgplicht jegens de deelnemers van dit product is tekortgeschoten omdat zij onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het risico van het verlies van de inleg en het ontstaan van een restschuld en omdat de informatie onvolledig was over het met dit product te behalen rendement, wilden de deelnemers aan het einde van de looptijd een uitkering ontvangen die hun investering minus eventueel fiscaal voordeel zou overtreffen.17.Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank bij zijn oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3,18.maar ook van de versie 1998/4 en – blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 – van de versie 1998/3.19.Ook in die uitspraak komt de rechtbank overigens tot de conclusie dat Groeivermogen haar zorgplicht heeft geschonden doordat de informatie over het product onvolledig was. In het dictum van de collectieve actie onder 8.1 heeft de rechtbank de verklaring voor recht gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche. In hoger beroep heeft het hof naar aanleiding van klachten van Groeivermogen overwogen dat ten aanzien van Vermogensversneller-contracten die geen risico van een restschuld meebrachten (omdat een koersrisicoverzekering was ingebouwd en/of de gehele inleg plus rente werd vooruitbetaald) de door de rechtbank afgegeven verklaring voor recht diende te worden aangepast in die zin dat de zorgplichtschending van Groeivermogen uitsluitend geldt voor die tranches van het contract Vermogensversneller die een restschuldrisico kenden.20.Uit het voorgaande volgt dat het contract Vermogensversneller volledig onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure en de vordering van [appellant] , ook voor zover deze is gebaseerd op het contract Vermogensversneller 1998/3 onder de stuitende werking van de collectieve actie valt. De stelling van Groeivermogen dat de door [appellant] gesloten contracten geen restschuldrisico kenden in de zin van het dictum van het eindarrest in de collectieve actie, mist feitelijke grondslag (zie hiervoor onder 2.1). Slechts de rente is vooruitbetaald, wat geenszins uitsluit dat er een restschuld optreedt, zoals Groeivermogen in de procedure bij de kantonrechter ook expliciet heeft erkend (conclusie van antwoord onder 76 en 89). De stelling van Groeivermogen dat dit geen reëel risico was, althans geen risico dat voor rekening en risico van Groeivermogen komt, zal aan de orde komen bij de inhoudelijke behandeling van de individuele vordering tot schadevergoeding van [appellant] , maar tast het hiervoor gegeven oordeel over de stuiting van de verjaring als gevolg van de collectieve actie niet aan.
4.12
Zoals hiervoor uiteengezet is het hof van oordeel dat voor zover een collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW heeft geleid tot toewijzing van de door de belangenorganisatie gevorderde verklaring voor recht, dit tot gevolg heeft dat voor alle daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen ten aanzien waarvan de collectieve actie stuitende werking heeft gehad een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn met een maximum van vijf jaar, met ingang van de dag volgend op die waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Omdat deze uitspraak niet alleen gevolgen heeft voor de onderhavige zaak, maar ook voor 22 andere zaken tussen Groeivermogen en individuele deelnemers die bij dit hof aanhangig zijn gemaakt en deze uitspraak ook betekenis kan hebben voor andere zaken waarin een collectieve actie is geëindigd in een zuiver declaratoire uitspraak, zal het hof, alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [appellant] , partijen in de gelegenheid stellen om tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen dit tussenarrest en daartoe verlof verlenen (artikel 337 lid 2 Rv).
4.13
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof:
Verleent partijen verlof tot het instellen van tussentijds cassatieberoep tegen deze uitspraak;
Verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 23 mei 2023 voor akte uitlating partijen over de verdere voortzetting van deze procedure;
Bepaalt dat wanneer beide partijen afzien van tussentijds cassatieberoep, zij het hof ook eerder dan ter rolle van dinsdag 23 mei 2023 om voortzetting van de procedure kunnen verzoeken;
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L.J. Janse en M.R. Heblij, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2023
Hof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2357.
Hof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2817.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764.
Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066.
Artikel 3:305a BW (Stb 1994/269) trad in werking per 1 juli 1994 (Stb. 1994/391). De tekst van de leden 2 en 3 is per 1 juli 2013 en 1 september 2017 uitgebreid. Voor de beoordeling van onderhavig geschil zijn deze wijzigingen niet van belang. Per 1 januari 2020 is artikel 3:305a BW ingrijpend gewijzigd (Stb 2019/130). Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis in deze zaak heeft plaatsgevonden voor 15 november 2016 is de oude regeling van toepassing en zal het hof daar van uitgaan.
Zie o.m. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936 (NJ 2018/305, m.nt. J. Hijma) en HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (NJ 2016/490, m.nt. J. Hijma).
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846 (NJ 2014/495, m.nt. J. Hijma), rov. 3.6.3.
Asser/Sieburgh 6-II 2021/425c.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936 (NJ 2018/305, m.nt. J. Hijma) en HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (NJ 2016/490, m.nt. J. Hijma).
Vgl. de annotatie van J. Hijma, bij HR 9 oktober 2015, NJ 2016/490, onder 10.
Zie R.M. Hermans in: Verjaring (O&R nr. 120) 2020, onder 9.2.5, met verwijzing naar o.m. TK 3770 (1970/71), nr. 5, p. 323.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR2009:BH2822 (NJ 2012/184) en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (NJ 2014/201).
TK 22486 (1991-1992), nr. 3, p. 26.
Zie Rb Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357, rov. 3.2, 4.1, 4.11-4.19, 5.1, 6.15, 6.18, 6.56-6.58, 6.70-6.75.
Idem, rov. 4.1.
Idem, rov. 6.73-6.75.
Idem, rov. 4.11-4.19.
Rb Utrecht 5 april 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AW0817, zie o.m. rov. 2.10 en 2.15-2.16.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764, rov. 2.35-2.37 en 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066, dictum.