Zie memorie van grieven, paragraaf 9–29 (grief I en II die zien op het vonnis in conventie) en paragraaf 30–47 (grief Hl-V die zien op het vonnis in reconventie).
HR, 25-06-2010, nr. 08/04401
ECLI:NL:HR:2010:BM3914
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2010
- Zaaknummer
08/04401
- LJN
BM3914
- Roepnaam
Baijings/Huijgers
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3914, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3914
ECLI:NL:PHR:2010:BM3914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3914
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2008
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verjaring vordering uit vaststellingsovereenkomst; opeisbaarheid; arbitrage; toepasselijkheid art. 3:316 BW ondanks vernietiging vonnis in arbitrale procedure waarin de vordering is ingesteld; geen stuiting verjaring.
25 juni 2010
Eerste Kamer
08/04401
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
gevestigd te Amsterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en ieder afzonderlijk als [eiser 1] en [eiseres 2]. Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder] c.s. en ieder afzonderlijk als [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerder 3] en [verweerster 4].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 95277/HA ZA 03-1062 van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2006,
b. het arrest in de zaak 106.004.845/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben ten aanzien van onderdeel 1 tot referte geconcludeerd en ten aanzien van de onderdelen 2 tot en met 4 tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door mr. M.J. Schenck en mr. R.L.M. van Opstal, advocaten te Amsterdam. Voor [verweerder] c.s. is de zaak toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2008 voor zover [eiser] c.s. daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep van het in reconventie gewezen vonnis en tot verwijzing en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
Mr. R.L.M. van Opstal heeft bij brief van 21 mei 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] is enig aandeelhouder van [eiseres 2]. [Verweerder 1] is enig aandeelhouder van [verweerster 2] en [verweerder 3] is enig aandeelhouder van [verweerster 4].
(ii) Vanaf mei 1990 tot 22 februari 1993 bestuurden [eiseres 2], [verweerster 2] en [verweerster 4] een aantal management-B.V.'s.
(iii) Op 22 februari 1993 is [eiseres 2] met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder van deze management-B.V.'s. Naar aanleiding hiervan zijn tussen partijen geschillen ontstaan die zijn voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam. Tijdens een mondelinge behandeling voor deze rechtbank op 20 juni 1994 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen met betrekking tot de in de desbetreffende procedure door [eiser] c.s. in reconventie gevorderde afname van de door [eiseres 2] gehouden aandelen in enkele management-B.V.'s, te weten Transom Management B.V. (hierna ook: Transom) en Intercapital Venture Management B.V. (hierna ook: IVM). Het proces-verbaal van de zitting houdt onder meer het volgende in:
"Voorts komen partijen omtrent de aandelen-overdracht (...) het volgende overeen:
- Er geldt een afnameplicht voor [verweerster 2] c.s. en een overdrachtsplicht voor [eiseres 2], voor de aandelen van [eiseres 2] in Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V.
- De prijs van de aandelen zal worden bepaald door de volgende drie registeraccountants (...)
- Als peildatum voor de waardebepaling van de aandelen geldt 31 december 1992.
(...)
[Eiseres 2] verzoekt de rechtbank nog niet op de vordering tot afname van de aandelen (onder A van de eis in reconventie) te beslissen, in afwachting van de uitwerking van voormelde minnelijke regeling over de aandelenoverdracht."
(iv) De minnelijke regeling heeft niet geleid tot een oplossing van het geschil. Tijdens de in 1996 nog voor de rechtbank Amsterdam aanhangige procedure zijn partijen vervolgens overeengekomen hun geschillen door middel van arbitrage te beslechten. Zij hebben daartoe op 25 juni 1996 een "Overeenkomst tot arbitrage" gesloten. De overeenkomst betrof onder meer aanspraken van [eiseres 2] op gederfde managementfee en aanspraken van [eiser 1] op vergoeding van werkzaamheden als commissaris.
Op 12 juni 1997 hebben de arbiters vonnis gewezen. Daarbij zijn [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een bedrag van ƒ 1.971.971,57.
(v) Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002 is het arbitrale vonnis vernietigd wegens strijd met fundamentele beginselen van procesrecht en strijd met de openbare orde.
3.2 Bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2003 hebben [eiser] c.s. de onderhavige procedure tegen [verweerder] c.s. aanhangig gemaakt. Zij hebben onder meer de veroordeling gevorderd van [verweerder] c.s. tot betaling aan [eiseres 2] van, kort gezegd, een bedrag van € 1.478.415,94 subsidiair € 703.359,33 met betrekking tot de overdracht van de aandelen in Transom en IVM. [Eiser] c.s. hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat zij op 20 juni 1994 met [verweerder] c.s. zijn overeengekomen dat [verweerster 2] en [verweerster 4] de door [eiseres 2] gehouden aandelen in IVM en Transom zouden overnemen tegen een door drie registeraccountants vast te stellen prijs. [Verweerder] c.s. hebben primair aangevoerd dat de vordering van [eiser] c.s. is verjaard. Zij hebben daartoe, voor zover thans van belang, gesteld dat [eiser] c.s. zich beroepen op afspraken uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van 20 juni 1994, zodat de verjaringstermijn van art. 3:307 BW ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding ruimschoots was verstreken. [Verweerder] c.s. hebben voorts een reconventionele vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van [eiseres 2] tot betaling van een bedrag van € 381.175,38 op de grond dat [eiseres 2] zich niet heeft gehouden aan investeringsafspraken.
De rechtbank heeft in conventie het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering van [eiser] c.s. integraal afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank [eiser] c.s. toegelaten tot bewijs.
Het hof heeft het in conventie gewezen vonnis bekrachtigd en [eiser] c.s. in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat "het in reconventie gewezen vonnis (...) een tussenvonnis is en door de rechtbank tussentijds appel hiertegen niet is opengesteld". (rov. 4.8)
3.3 Onderdeel 1, dat opkomt tegen rov. 4.8, is terecht voorgesteld. Volgens vaste rechtspraak kan wanneer een vonnis in conventie uit een eindvonnis bestaat en in reconventie uit een tussenvonnis (of omgekeerd), terstond hoger beroep worden ingesteld van het gehele vonnis.
Of de rechtbank hoger beroep heeft opengesteld tegen het tussenvonnis, is in een zodanig geval niet van belang. Het oordeel van het hof is derhalve onjuist.
3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] c.s. is verjaard.
Het hof heeft (in rov. 4.6.3) op dit punt de beslissing van de rechtbank tot de zijne gemaakt alsmede de daarvoor in het vonnis onder 5.5 en volgende gegeven motivering. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op verjaring het volgende overwogen.
"5.4 [Eiser] c.s. hebben hiertegenover betoogd dat hun vorderingen niet zijn gestoeld op de nakoming van de minnelijke regeling van 20 juni 1994, maar op de daaruit voortvloeiende koopovereenkomst onder de opschortende tijdsbepaling dat de accountants de koopprijs van de aandelen dienen vast te stellen. Zij betogen dat, nu het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 is vernietigd, de waarde van de aandelen nog niet is vastgesteld, zodat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en er derhalve (nog) geen opeisbare verbintenissen zijn. Aldus kan volgens [eiser] c.s. ook geen sprake zijn van verjaring.
5.5 Dit betoog van [eiser] c.s. kan niet worden gevolgd. Zou juist zijn dat er thans geen opeisbare verbintenissen zijn, dan zouden de vorderingen van [eiser] c.s. reeds om die reden dienen te worden afgewezen. De vordering van [eiser] c.s. met betrekking tot de overdracht van de aandelen komt neer op een vordering tot vaststelling van de koopprijs van de aandelen, gekoppeld aan een vordering tot nakoming van de aldus voltooide koopovereenkomst van de aandelen. In paragraaf 2.12 en 4.1. van de conclusie van dupliek in reconventie erkennen [eiser] c.s. dat de vaststelling van de waarde van de aandelen deel uitmaakt van de onderhavige procedure. Aldus vorderen [eiser] c.s. nakoming van de bij de vaststellingsovereenkomst d.d. 20 juni 1994 in het leven geroepen verplichting de rechtstoestand teweeg te brengen die ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen dient te bestaan (te beginnen bij de verplichting van partijen om de waardering van de aandelen te doen vaststellen). Nu de vordering tot nakoming van deze verplichting direct opeisbaar was, is de verjaringstermijn voor de vordering tot nakoming van deze verplichting aangevangen op 20 juni 1994."
3.4.2 Het onderdeel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen dit door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank. Het onderdeel komt erop neer dat van verjaring geen sprake kan zijn, nu de verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst niet opeisbaar zijn. Het onderdeel betoogt daartoe dat de vaststellingsovereenkomst inhoudt dat drie registeraccountants de koopprijs van de aandelen zouden bepalen. Aangezien dit nog niet is geschied, is de vordering niet opeisbaar, aldus het onderdeel.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft - door de overwegingen van de rechtbank tot de zijne te maken - de op 20 juni 1994 gesloten overeenkomst aldus uitgelegd dat partijen zich jegens elkaar (onder meer) hebben verbonden de waardering van de door [eiseres 2] over te dragen aandelen te doen plaatsvinden door drie registeraccountants en heeft geoordeeld dat deze verplichting direct opeisbaar was. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5.1 Onderdeel 3 betreft de verwerping door het hof van het betoog van [eiser] c.s. dat de verjaring is gestuit door het aanhangig maken van de arbitrale procedure.
Het hof heeft overwogen dat de vernietiging van het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002 meebrengt dat geoordeeld moet worden dat de door [eiser] c.s. ingestelde eis in de arbitrale procedure - uiteindelijk - niet geleid heeft tot toewijzing van die eis. Nu [eiser] c.s. niet binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van 1 mei 2002 hun vordering opnieuw hebben ingesteld, is de verjaring van de rechtsvordering niet gestuit. (rov. 4.6.1)
Het hof overwoog vervolgens:
"4.6.2 Niet valt in te zien waarom (...) artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing zou zijn: de door [eiser] c.s. in het arbitrale geding ingestelde vordering is immers niet toegewezen.
Dat deze vordering niet aanstonds bij het arbitrale vonnis is afgewezen, maar dat de afwijzing het gevolg is van de vernietiging van het arbitrale vonnis brengt niet mee dat art. 3:316 BW (...) toepassing mist."
3.5.2 Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin een in een arbitraal geding ingestelde vordering bij arbitraal vonnis is toegewezen, art. 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is. Hieraan doet niet af, aldus het onderdeel, dat het arbitrale vonnis in een later stadium wordt vernietigd. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld.
Een redelijke uitleg van art. 3:316 lid 2 BW brengt, mede gelet op de strekking van deze bepaling, mee dat niet alleen als de ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, maar ook als de eis aanvankelijk is toegewezen doch het desbetreffende arbitrale vonnis nadien wordt vernietigd, de verjaring van de rechtsvordering slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat de uitspraak - in dat laatste geval: tot vernietiging van het arbitrale vonnis - in kracht van gewijsde is gegaan, een nieuwe eis wordt ingesteld die vervolgens tot toewijzing leidt. In aanmerking genomen dat door vernietiging van het arbitrale vonnis de door [eiser] c.s. ingestelde eis uiteindelijk niet is toegewezen, is het oordeel van het hof derhalve juist.
3.6 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
3.7 Het hiervoor in 3.3 met betrekking tot onderdeel 1 overwogene brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven voor zover [eiser] c.s. daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis. Nu [verweerder] c.s. de door onderdeel 1 bestreden beslissing van het hof niet hebben uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2008 voor zover [eiser] c.s. daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis;
verwijst het geding in zoverre naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
verwerpt het beroep voor het overige;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] c.s. op € 6.133,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerder] c.s. op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 juni 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verjaring vordering uit vaststellingsovereenkomst; opeisbaarheid; arbitrage; toepasselijkheid art. 3:316 BW ondanks vernietiging vonnis in arbitrale procedure waarin de vordering is ingesteld; geen stuiting verjaring.
Rolnr. 08/04401
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 mei 2010
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerster 4]
In deze zaak wordt in de eerste plaats het oordeel van het hof bestreden dat - zonder toestemming van de rechter - niet terstond van een tussenvonnis in reconventie in hoger beroep kan worden gekomen terwijl in conventie een eindvonnis is gewezen. Daarnaast wordt de vraag aan de orde gesteld of de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW indien naderhand het arbitrale vonnis door de burgerlijk rechter wordt vernietigd.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie onder 1, [eiser 1], is enig aandeelhouder van eiseres tot cassatie onder 2, [eiseres 2].
Verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1], is enig aandeelhouder van verweerster in cassatie onder 2, [verweerster 2].
Verweerder in cassatie onder 3, [verweerder 3], is enig aandeelhouder van verweerster in cassatie onder 4, [verweerster 4].
1.2 Vanaf mei 1990 tot 22 februari 1993 bestuurden [eiseres 2], [verweerster 2] en [verweerster 4] een aantal management B.V.'s, waaronder Intercapital Venture Management B.V., hierna: IVM, en Transom Management B.V., hierna: Transom.
De management B.V.'s hielden op hun beurt aandelen in een aantal investeringsfondsen, waarvan zij het bestuur vormden. Tot die fondsen behoorden Intercapital Investments B.V., hierna: Intercapital Investments, Intercapital 2 B.V., hierna: Intercapital 2, en Metaalnijverheid Venture Fonds C.V., hierna: MVF.
1.3 MVF nam deel in de ondernemingen Gasequip B.V. en Gasolec B.V. [Eiser 1] maakte tot 31 januari 1994 deel uit van de raad van commissarissen van deze twee ondernemingen.
1.4 Op 6 juni 1990 hebben Transom en Intercapital Investments een "Management Overeenkomst" ondertekend waarin onder meer werd bepaald dat Transom de directrice van Intercapital Investments was en dat [verweerder 1], [verweerder 3], [betrokkene 1] (een zakenrelatie van partijen) en [eiser 1] ter beschikking werden gesteld aan Intercapital Investments.
1.5 In 1992 namen Intercapital 2 en de onderneming Foresta N.V., hierna: Foresta, (elk voor 50%) deel in de onderneming Foundry Holding B.V., hierna: Foundry, de moeder van de in Engeland gevestigde onderneming Tipton.
1.6 Foresta en Intercapital 2 hebben diverse malen investeringen gedaan in Foundry/Tipton. In of omstreeks juni 1992 heeft Intercapital 2 aan Foresta de toezegging gedaan dat zij aan Foresta de helft van nieuwe investeringen in Foundry/Tipton zou vergoeden. Op grond hiervan heeft Foresta van Intercapital 2 een bedrag van ƒ 840.000,- gevorderd. Intercapital 2 noch haar moeder Transom had voldoende middelen om dit bedrag te voldoen. De notulen van de bijzonder vergadering van aandeelhouders van Intercapital 2 van 30 oktober 1992 vermelden onder meer:
"(...)
De aandeelhouders constateren dat de garantiestelling ten gunste van Foresta, die "voorschotten" heeft verstrekt aan Tipton namens Intercapital niet gedekt werd door beschikbare middelen in Intercapital 2 B.V. [verweerder 1] kan niet anders dan het eens zijn met de aandeelhouders. Omdat de directrice van Intercapital 2 B.V., Transom 2 B.V., evenmin over de middelen beschikt om de garantie, in geval van inroepen door Foresta, te betalen, meent de directie, bij monde van de directie dat de directeuren van de directie, de "partners" van Intercapital, te weten hijzelf ([verweerster 2]), [verweerder 3] ([verweerster 4]) en [eiser 1] ([eiseres 2]), deze garantie voor hun rekening dienen te nemen, onverlet een eventuele interne verdeling hiervan. Hij stelt de aanwezigen deze oplossing voor. De aandeelhouders vinden het voorstel correct en het voorstel wordt unaniem door de aanwezigen aangenomen.
(...)"
1.7 Begin 1993 heeft [verweerster 2] het bedrag van ƒ 840.000,- aan Foresta voldaan.
1.8 Op 22 februari 1993 is [eiseres 2] met onmiddelijke ingang ontslagen als bestuurder van de management B.V.'s. Vanaf die datum bestuurde alleen [verweerster 2] de management B.V.'s.
1.9 In verband hiermee zijn tussen partijen enige geschillen ontstaan, die vervolgens zijn voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam. Tijdens een mondelinge behandeling voor de rechtbank Amsterdam op 20 juni 1994 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen met betrekking tot de in de desbetreffende procedure in reconventie door [eiser 1] en [eiseres 2], hierna: [eiser] c.s., gevorderde afname van de door [eiseres 2] in Transom en in IVM gehouden aandelen.
1.10 Het proces-verbaal van de zitting vermeldt ter zake:
"(...)
Voorts komen partijen omtrent de aandeelhoudersoverdracht (...) het volgende overeen:
- Er geldt een afnameplicht voor [verweerster 2] c.s. en een overdrachtsplicht voor [eiseres 2], voor de aandelen van [eiseres 2] in Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V.
- De prijs van de aandelen zal worden bepaald door de volgende drie registeraccountants [registeraccountant 1] (...) (op voorstel van [verweerster 2] c.s.), [registeraccountant 2] (...) (op voorstel van [eiseres 2]) en [registeraccountant 3] (...) (op voorstel van [verweerster 2] en [eiseres 2] tesamen).
(...)
- Als peildatum voor de waardebepaling van de aandelen geldt 31 december 1992.
- Wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 juli 1993.
[Eiseres 2] verzoekt de rechtbank nog niet op de vordering tot afname van de aandelen (onder A van de eis in reconventie) te beslissen, in afwachting van de uitwerking van voormelde minnelijke regeling over de aandelenoverdracht.
(...)"
1.11 Tijdens de in 1996 nog voor de rechtbank Amsterdam aanhangige procedure zijn partijen overeengekomen hun geschillen door middel van arbitrage te beslechten. Zij hebben daartoe op 25 juni 1996 een "Overeenkomst tot arbitrage" gesloten. Onderwerp van deze overeenkomst waren onder meer [eiseres 2]'s aanspraken op de gederfde managementfee en [eiser 1] aanspraken op commissarissenbeloning inzake Gasolec en Gasequip.
1.12 De op grond van die overeenkomst tussen partijen gevoerde arbitrale procedure heeft geleid tot een arbitraal vonnis van 12 juni 1997, waarbij verweerders in cassatie gezamenlijk, hierna: [verweerder] c.s., zijn veroordeeld om (onder verrekening van de over en weer toegewezen vorderingen) per saldo aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van ƒ 1.971.971,57, met compensatie van de kosten van de arbitrale procedure tussen partijen.
1.13 Op 24 september 1997 hebben [verweerder] c.s. [eiser] c.s. gedagvaard voor het gerechtshof te Amsterdam en gevorderd dat het hof wegens request civiel het arbitraal vonnis van 12 juni 1997 zou herroepen, op de grond dat het vonnis geheel of ten dele berustte op na de uitspraak ontdekt bedrog, in de arbitrale procedure gepleegd door of met medeweten van de wederpartij. Hoewel het hof het verweer van [eiser] c.s. dat geen sprake was van bedrog verwierp, is de vordering van [verweerder] c.s. bij arrest van 23 november 2000 door het hof afgewezen aangezien [verweerder] c.s. naar het oordeel van het hof niet hadden voldaan aan hun stelplicht ten aanzien van de vraag of het arbitrale vonnis geheel of ten dele berustte op bedrog.
1.14 Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002 is het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 evenwel alsnog vernietigd op de grond dat het in strijd met de fundamentele beginselen van procesrecht en in strijd met de openbare orde tot stand is gekomen(2).
1.15 Bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2003 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en hebben daarbij gevorderd dat [verweerder] c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis worden veroordeeld:
1. tot betaling aan [eiseres 2] van primair een bedrag van € 1.478.415,94, subsidiair € 703.359,33 met betrekking tot de overdracht van de aandelen die door [eiseres 2] worden gehouden in het kapitaal van Transom en IVM, te vermeerderen met de wettelijke rente;
2. tot betaling aan [eiseres 2] van een bedrag van € 481.007,24 terzake van gederfde managementfee, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. tot betaling van [eiser 1] van een bedrag van € 10.397,24 van de verschuldigde vergoeding voor werkzaamheden als commissaris van Gasequip en Gasolec, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. in de proceskosten en de kosten gemaakt in verband met de arbitrage en de daarmee samenhangende procedures.
1.16 [Eiser] c.s. hebben aan hun eerste vordering ten grondslag gelegd dat zij op 20 juni 1994 met [verweerder] c.s. zijn overeengekomen dat [verweerster 2] en [verweerster 4] de door [eiseres 2] gehouden aandelen in IVM en Transom van [eiseres 2] zouden overnemen tegen een door drie registeraccountants vast te stellen prijs. Zij stellen, onder verwijzing naar de door hen overgelegde bijlage 2 bij de conclusie van repliek in de arbitrageprocedure, dat deze prijs moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.478.415,94, dan wel, onder verwijzing naar het arbitrale vonnis van 12 juni 1997, dat deze moet worden vastgesteld op een bedrag van € 703.359,33(3).
1.17 Aan de onder 2 weergegeven vordering hebben [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat [eiseres 2] als bestuurder van de management B.V.'s een managementfee toekwam en dat zij uit dien hoofde tevens recht hebben op een ontslagvergoeding vanaf de datum van haar ontslag op 22 februari 1993, vast te stellen op vier keer de jaarlijkse managementfee. Volgens [eiser] c.s. mochten zij er op vertrouwen dat [verweerder] c.s. zouden instaan voor de betaling van deze vergoeding(4).
1.18 De onder 3 weergegeven vordering is volgens [eiser] c.s. gebaseerd op de omstandigheid dat de ondernemingen Gasequip en Gasolec wanprestatie hebben gepleegd dan wel onrechtmatig hebben gehandeld door de beloningen van [eiser 1] uit hoofde van zijn optreden als lid van de Raad van Commissarissen van deze vennootschappen over het boekjaar 1993 op nihil te stellen in plaats van op € 10.397,24 en dat [verweerder] c.s. zich ervoor sterk hebben gemaakt dat Gasequip en Gasolec aan hun verplichtingen ter zake zouden voldoen, althans dat [eiser] c.s. er op mochten vertrouwen dat [verweerder] c.s. zich daarvoor sterk zouden maken(5).
1.19 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd en - indien en voor zover de vordering weergeven onder 1 niet volledig wordt afgewezen - in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de overeenkomst van 20 juni 1994 op de voet van art. 6:258 BW geheel dan wel gedeeltelijk zal ontbinden, althans de gevolgen ervan zodanig zal wijzigen dat de waardebepaling van de aandelen die door [eiseres 2] worden gehouden in het kapitaal van Transom en IVM zal geschieden naar het moment van feitelijke waardering van deze aandelen, althans de regels van deze overeenkomst niet van toepassing zal verklaren op grond van art. 6:248 BW. Volgens [verweerder] c.s. was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 20 juni 1994 voor [verweerster 2] en [verweerster 4] niet te voorzien dat [eiser] c.s. de afspraken niet te goeder trouw zouden nakomen en dat de aandelenwaardering uiteindelijk 11 jaar later zou moeten plaatsvinden. [verweerder] c.s. beroepen zich in dit verband op art. 6:258 BW en betogen voorts onder verwijzing naar art. 6:248 lid 2 BW dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de overeenkomst van 20 juni 1994 onverkort van kracht blijft.
1.20 Voorts hebben [verweerder] c.s. in reconventie gevorderd dat [eiseres 2] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerster 2] en [verweerster 4] - des dat [eiseres 2] bij betaling aan de een tegenover de ander zal zijn gekweten - van een bedrag van € 381.175,38 verhoogd met de wettelijke rente, op de grond dat [verweerster 2] en [verweerster 4] op grond van schending van onderling gemaakte investeringsafspraken, althans op grond van onrechtmatige daad, een regresrecht hebben op [eiseres 2](6).
1.21 Na verdere conclusiewisseling, waarbij [eiser] c.s. de reconventionele vorderingen gemotiveerd hebben bestreden, heeft de rechtbank bij vonnis van 18 januari 2006 de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie [eiser] c.s. toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [verweerster 2] en [verweerster 4] binnen redelijke termijn na het aangaan daarvan door [eiseres 2] in kennis zijn gesteld van de financiële verplichtingen ten opzichte van Foresta die hebben geleid tot de schuld van ƒ 840.000,- en dat zij, al dan niet stilzwijgend, met het aangaan daarvan hebben ingestemd en onder aanhouding van iedere verdere beslissing partijen in de gelegenheid gesteld hun verhinderdata op te geven.
1.22 [Eiser] c.s. zijn onder aanvoering van zes grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en opnieuw rechtdoende tot - zakelijk weergegeven - zowel in conventie, als in voorwaardelijke reconventie, als in reconventie alsnog toewijzing van de ingestelde vorderingen.
1.23 [Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot primair bekrachting van het bestreden vonnis en subsidiair in conventie en reconventie tot honorering van het beroep op verjaring.
1.24 Het hof heeft bij arrest van 19 juni 2008 het in conventie gewezen vonnis bekrachtigd en [eiser] c.s. in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis niet-ontvankelijk verklaard.
1.25 [Eiser] c.s. hebben tegen dit arrest van het hof tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] c.s. hebben met betrekking tot onderdeel 1 van het cassatiemiddel geconcludeerd tot referte en met betrekking tot de onderdelen 2 tot en met 4 tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit 4 onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.8 en 5 (alsmede het dictum), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.8 Nu het in reconventie gewezen vonnis evenwel een tussenvonnis is en door de rechtbank tussentijds appel hiertegen niet is opengesteld, kan [eiser] c.s. in zijn appel tegen dit vonnis niet worden ontvangen en zal hij daarin dan ook niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
(...)
5. Slotsom
(...)
[Eiser] c.s. dient in zijn hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis niet ontvankelijk te worden verklaard."
2.2 Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat nu het vonnis van de rechtbank voor een gedeelte bestaat uit een eindvonnis (ten aanzien van de vordering in conventie) en voor een gedeelte uit een zuiver tussenvonnis (ten aanzien van de vordering in reconventie) en het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep zich richt tegen zowel het in conventie gewezen eindvonnis als het in reconventie gewezen tussenvonnis, terstond hoger beroep openstaat van het gehele vonnis, dus ongeacht of de rechtbank hoger beroep van het tussenvonnisgedeelte heeft opengesteld.
2.3 Volgens vaste rechtspraak (zowel onder het vóór 1 januari 2002 als onder het thans geldende burgerlijk procesrecht) kan hoger beroep worden ingesteld van een vonnis dat in conventie uit een eindvonnis bestaat en in reconventie uit een tussenvonnis (of omgekeerd). Een dergelijk deelvonnis doorbreekt het - thans in de wet neergelegde - appelverbod van het tussenvonnisgedeelte, zodat het er niet toe doet of de rechtbank hoger beroep van dat deel heeft opengesteld. De ratio van deze regel is dat het niet wenselijk is dat de berechting van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde wordt gesplitst, onder andere omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen(8).
Het oordeel van het hof is derhalve evident onjuist, zodat het onderdeel slaagt.
2.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6.3, waarin het hof zich voor de beoordeling van de tweede en derde grief als volgt heeft aangesloten bij de rechtbank:
"4.6.3 Ad 2 en 3
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze stellingen dienen te worden verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank daaromtrent en de daarvoor onder 5.5 en volgende in haar vonnis gegeven motivering en maakt dat respectievelijk die geheel tot het respectievelijk de zijne."
2.5 In genoemde rechtsoverweging 5.5 heeft de rechtbank met betrekking tot de beoordeling in conventie onder het kopje: "verjaring" als volgt geoordeeld (voor de duidelijkheid citeer ik eveneens rechtsoverweging 5.3 gedeeltelijk en 5.4):
"5.3 [Verweerder] c.s. voeren tegen de vordering primair aan dat, zo [eiser] c.s. al een vordering op hen hebben, deze is verjaard.
(...)
5.4 [Eiser] c.s. hebben hiertegenover betoogd dat hun vorderingen niet zijn gestoeld op de nakoming van de minnelijke regeling van 20 juni 1994, maar op de daaruit voortvloeiende koopovereenkomst onder de opschortende tijdsbepaling dat de accountants de koopprijs van de aandelen dienen vast te stellen. Zij betogen dat, nu het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 is vernietigd, de waarde van de aandelen nog niet is vastgesteld, zodat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en er derhalve (nog) geen opeisbare verbintenissen zijn. Aldus kan volgens [eiser] c.s. ook geen sprake zijn van verjaring.
5.5 Dit betoog van [eiser] c.s. kan niet worden gevolgd. Zou juist zijn dat er thans geen opeisbare verbintenissen zijn, dan zouden de vorderingen van [eiser] c.s. reeds om die reden dienen te worden afgewezen. De vordering van [eiser] c.s. met betrekking tot de overdracht van de aandelen komt neer op een vordering tot vaststelling van de koopprijs van de aandelen, gekoppeld aan een vordering tot nakoming van de aldus voltooide koopovereenkomst van de aandelen. In paragraaf 2.12 en 4.1. van de conclusie van dupliek in reconventie erkennen [eiser] c.s .dat de vaststelling van de waarde van de aandelen deel uit maakt van de onderhavige procedure. Aldus vorderen [eiser] c.s. nakoming van de bij de vaststellingsovereenkomst d.d. 20 juni 1994 in het leven geroepen verplichting de rechtstoestand teweeg te brengen die ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen dient te bestaan (te beginnen bij de verplichting van partijen om de waardering van de aandelen te doen vaststellen). Nu de vordering tot nakoming van deze verplichting direct opeisbaar was, is de verjaringstermijn voor de vordering tot nakoming van deze verplichting aangevangen op 20 juni 1994."
2.6 Onderdeel 2 klaagt dat het hof uitgaat van een verkeerde rechtsopvatting over de aard en inhoud van een vaststellingsovereenkomst in het algemeen, althans dat het hof zijn oordeel baseert op een verkeerde uitleg van de tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst in het bijzonder(9). Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat partijen op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht waren de waarde van de aandelen te doen vaststellen, nu de drie registeraccountants dat dienden te doen. De vordering van [eiser] c.s. is derhalve geen vordering jegens [verweerder] c.s. tot nakoming van de verbintenis uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, maar een op art. 7:904 lid 2 BW gebaseerde vordering waarop de verjaringstermijn van art. 3:306 BW (twintig jaren) van toepassing is en niet die van art. 3:307 lid 1 BW (vijf jaren)(10).
Voor zover het oordeel van het hof (ook) is gebaseerd op het oordeel dat reeds op 20 juni 1994 een opeisbare verbintenis was ontstaan om de aandelen over te dragen (aan de zijde van [eiser] c.s.) en om de koopprijs te betalen (aan de zijde van [verweerder] c.s.), is dit oordeel, aldus het onderdeel, eveneens onjuist althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk omdat de vordering nog niet opeisbaar is nu de accountants de koopprijs van de aandelen nog niet hebben vastgesteld en dit een noodzakelijke voorwaarde voor de opeisbaarheid is. De verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW is derhalve niet van toepassing, omdat dit artikel vereist dat de - te verjaren - vordering opeisbaar is geworden(11).
Tot slot betoogt het onderdeel dat het door het hof van de rechtbank overgenomen oordeel dat slechts opeisbare vorderingen toewijsbaar zijn, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is(12).
2.7 Zoals hiervoor onder 1.9 en 1.10 vermeld, hebben partijen ter zitting van de rechtbank Amsterdam op 20 juni 1994 een vaststellingsovereenkomst gesloten inhoudende dat [eiser] c.s. verplicht zijn de aandelen in Transom en IVM over te dragen aan [verweerder] c.s. en [verweerder] c.s. verplicht zijn tot afname van deze aandelen tegen een door drie met name genoemde registeraccountants te bepalen prijs.
Kern van het betoog van [eiser] c.s. is dat de verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst niet opeisbaar zijn omdat de opschortende voorwaarde dat de registeraccountants de prijs van de aandelen zullen bepalen, niet is vervuld.
2.8 Dit betoog faalt.
Allereerst geeft de tekst van de vaststellingsovereenkomst(13) geen enkele aanleiding om te aan te nemen dat partijen hun verplichtingen onder opschortende voorwaarde zijn aangegaan. Indien geen termijn voor de nakoming is gesteld is de schuld onmiddellijk opeisbaar (art. 6:38 BW). Daarnaast geldt het volgende.
2.9 De vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst als bedoeld in art. 6:213 BW, waarbij partijen zich binden aan een tot een vaststelling leidende beslissing over wat tussen hen rechtens is om een geschil of onzekerheid te beëindigen dan wel te voorkomen. Zij aanvaarden daarbij dat deze vaststelling mogelijk afwijkt van wat tussen hen rechtens wás. De uitvoering van de vaststellingsovereenkomst vergt een beslissing. Deze beslissing bepaalt welke verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst ontstaan en dus welke prestaties partijen moeten verrichten. Vaststelling is de term die wordt gebruikt voor de nieuwe rechtstoestand(14).
2.10 Op de vaststellingsovereenkomst zijn de bepalingen van Titel 5 van Boek 6 van toepassing(15), waaronder art. 6:227 BW dat de voorwaarde stelt dat de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar moeten zijn. Volgens Asser-Hartkamp-Sieburgh(16) betekent dit vereiste niet dat partijen bij het aangaan van elke overeenkomst elkaar nauwkeurig en uitdrukkelijk moeten verklaren waarin de bedoelde verplichting bestaat. Ook kan de nadere vaststelling van de inhoud van de verbintenissen aan een (of meer) derde(n) worden opgedragen(17), zoals art. 1501 lid 2 BW (oud) voor de koopprijs bepaalde. Al is het onderwerp strikt genomen nog niet bepaald, het is bepaalbaar en dit is, naar algemeen wordt aangenomen, voldoende(18).
2.11 Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de verbintenissen tussen partijen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zaak opeisbaar zijn, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof (verwijzend naar de rechtsoverweging van de rechtbank) uiteenzet waarom hij vindt dat de vordering van [eiser] c.s. een vordering is tot nakoming van de bij de vaststellingsovereenkomst van 20 juni 1994 in het leven geroepen verplichting de rechtstoestand teweeg te brengen die ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen dient te bestaan, te beginnen bij de verplichting van partijen om de waardering van de aandelen te doen vaststellen. Onderdeel 2 faalt derhalve.
2.12 Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik rov. 4.6.1 eveneens):
"4.6.1 Ad 1
De vernietiging van het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1 mei 2002 brengt mee dat geoordeeld moet worden dat de door [eiser] c.s. ingestelde eis in de arbitrale procedure - uiteindelijk - niet geleid heeft tot toewijzing van die eis. Tegen het vonnis van 1 mei 2002 is geen rechtsmiddel aangewend zodat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Nu [eiser] c.s. niet binnen zes maanden nadat het vonnis van 1 mei 2002 in kracht van gewijsde is gegaan zijn vordering opnieuw heeft ingesteld, is de verjaring van de rechtsvordering niet gestuit.
4.6.2 Niet valt in te zien waarom in deze[n] artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing zou zijn: de door [eiser] c.s. in het arbitrale geding ingestelde vordering is immers niet toegewezen. Dat deze vordering niet aanstonds bij het arbitrale vonnis is afgewezen, maar dat de afwijzing het gevolg is van de vernietiging van het arbitrale vonnis brengt niet mee dat artikel 3:316 BW in deze[n] toepassing mist."
2.13 Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 3:316 lid 2 BW op het onderhavige geval van toepassing is, nu nog steeds sprake is van een toewijzing van de in het arbitraal geding ingestelde eis, ook al is het arbitrale vonnis in een later stadium vernietigd.
2.14 Het onderdeel faalt.
Art. 3:316 BW(19) bepaalt - voor zover thans van belang - in het eerste lid dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat met het instellen van een eis wordt bedoeld het instellen van een eis in rechte, daaronder begrepen het uitlokken van een arbitrale beslissing(20).
In deze zaak hebben [eiser] c.s. een arbitrale procedure aanhangig gemaakt bij memorie van eis op 29 augustus 1996. Op dat moment is de verjaring derhalve gestuit.
2.15 Het tweede lid van art. 3:316 BW bevat echter de vervolgbepaling - wederom voor zover thans van belang - dat indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld, die vervolgens tot toewijzing leidt.
Het systeem van de stuiting van art. 3:316 BW houdt mitsdien in dat indien de eis wordt afgewezen dan wel niet tot toewijzing leidt, er achteraf geen stuiting heeft plaatsgehad. De stuiting moet in feite worden gezien als een voorwaardelijke stuiting: is aan de voorwaarde voldaan, dan is de stuiting definitief, is niet aan de voorwaarde voldaan, dan is de stuiting van de baan(21). In dit laatste geval biedt het instellen van een nieuwe eis van het tweede lid 2 nog uitkomst, mits deze nieuwe eis alsnog tot toewijzing leidt. Volgens de toelichting behoort de vraag of en in hoeverre na het vastlopen van een eis opnieuw kan worden geageerd niet te worden beslist door de toevallige omstandigheid dat de verjaring voltooid blijkt, doordat de ingestelde eis, wellicht wegens een geheel onvoorziene reden, is afgewezen en dus geen of geen afdoende stuitende werking heeft gehad(22).
2.16 Nu het tweede lid van art. 3:316 BW met zoveel woorden bepaalt dat de ingestelde eis tot toewijzing moet leiden en uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de verjaring niet is gestuit in alle gevallen waarin toewijzing van de eis achterwege blijft, dient m.i. het voorschrift van het tweede lid zo te worden gelezen dat indien de ingestelde eis uiteindelijk niet tot toewijzing leidt, de stuiting slechts is geschorst indien binnen zes maanden een nieuwe eis is ingesteld. Door vernietiging van het arbitrale vonnis in de onderhavige zaak is de ingestelde eis uiteindelijk niet toegewezen en zijn - in de bewoordingen van [eiser] c.s. - "de door de arbiters beantwoorde vragen weer open komen te liggen"(23). Om zich het profijt van de stuitende werking van de eerst ingestelde eis te behouden(24) hadden [eiser] c.s. derhalve binnen zes maanden na het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002 een nieuwe eis moeten instellen.
Het oordeel van het hof geeft zo bezien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel 3 faalt.
2.17 Nu onderdeel 4 voortbouwt op de onderdelen 2 en 3 deelt dit onderdeel hetzelfde lot.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2008 voor zover [eiser] c.s. daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep van het in reconventie gewezen vonnis en tot verwijzing en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2006, rov. 2.1 t/m 2.11, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie rov. 3 van het arrest van het hof Amsterdam van 19 juni 2008).
2 Het vonnis van de rechtbank is als bijlage 4 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie overgelegd.
3 Zie het vonnis van de rechtbank onder 3.2. Verg. ook rov. 4.3 van het bestreden arrest.
4 Zie het bestreden arrest onder 4.3 en het vonnis van de rechtbank onder 3.3.
5 Zie rov. 4.3 van het bestreden arrest en het vonnis van de rechtbank onder 3.4.
6 Zie het vonnis van de rechtbank onder 3.5-3.8.
7 De cassatiedagvaarding is op 18 september 2008 uitgebracht.
8 Zie (van vóór 1 januari 2002): HR 7 december 1990, LJN ZC0076 (NJ 1992, 85 m.nt. H.J. Snijders); HR 13 januari 1995, LJN ZC1605 (NJ 1995, 482) en (m.b.t. het na 1 januari 2002 geldende recht) HR 23 januari 2004, LJN AL7051 (NJ 2005, 510 m.nt. W.D.H. Asser onder 511) en HR 17 december 2004, LJN AR3168 (NJ 2006, 229) en mijn conclusie vóór laatstgenoemd arrest. Zie voorts o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36; Snijders/Wendels, 2009, nr. 61 met verdere verwijzingen; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides en Van Geuns, art. 337, aant. 10; S. Kingma, "Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken", TCR 2010, nr.1, p. 1-12 (met name onder 3.2).
9 Zie de s.t. van [eiser] c.s. onder 16.
10 Zie de cassatiedagvaarding onder 15 en 16 en de s.t. van [eiser] c.s. onder 17 t/m 28.
11 Zie de cassatiedagvaarding onder 18 en de s.t. van [eiser] c.s. onder 29 t/m 37.
12 Zie de cassatiedagvaarding onder 19 en de s.t. van [eiser] c.s. onder 38.
13 Overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
14 Zie Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p.37; Asser-van Schaick 5 IV, 2004, nrs. 254, 267 en 276; Mon. Nieuw BW B-80 (Van Rossum), p. 5- 8; Broekema-Engelen 2009 (T&C BW), art. 7:900, aant. 1a-e; M.M. Mac Lean en C.Th.I.M. van de Heuvel, art. 900, aant. 2.
15 Zie Van Rossum, a.w., p. 8.
16 Asser-Hartkamp-Sieburgh 2010, 6-III 2, nr. 285.
17 Zie Toelichting Meijers bij Ontwerp artikel 6.5.2.10 NBW, thans art. 6:227 BW, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 896; Valk 2009 (T&C BW), art. 6:227, aant. 2; Verbintenissenrecht II (Blei Weissmann), art. 6:227, aant. 25.
18 Zie de verwijzingen in Asser-Hartkamp-Sieburgh, a.w., nr. 285.
19 Zie over stuiting van art. 3:316 BW: MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 933-935; M.W.E. Koopmann, Vermogensrecht, art. 316, alle aant.; conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 14 mei 2004, LJN AO3852 (NJ 2005, 236).
20 MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 934.
21 Koopmann, a.w., aant. 3.
22 MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 934.
23 Inleidende dagvaarding, par. 1. Partijen hebben op 25 juni 1996 een arbitrage-overeenkomst gesloten ter beslechting van onder meer de volgende geschilpunten: de waarde van het over te dragen aandelenpakket en [eiseres 2]s'aanspraak op gederfde managment fee (zie het vonnis van de rb. Amsterdam van 1 mei 2002, p. 2 onder d.
24 Zie de bewoordingen in de MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 934.
Beroepschrift 18‑09‑2008
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, donderdag achttien september tweeduizendacht (18-09-2008), ten verzoeke van:
- 1.
[requirant 1], wonende te [woonplaats] en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna gezamenlijk te noemen [requirant 1] c.s., te dezer zake domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7, ten kantore van de behandelend advocaten Mrs M.J. Schenck en R.L.M. van Opstal (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.) (per 6 oktober 2008: Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam), alsmede aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7, (2596 AL) Den Haag (per 6 oktober 2008: Dr Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag), ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door [requirant 1] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt gesteld,
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 2] Management B.V., gevestigd te Amsterdam;
- 3.
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 4] Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna gezamenlijk te noemen [gerequireerde 1] c.s., allen te dezer zake laatstelijk domicilie gekozen hebbende te Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 (1082 MA), ten kantore van de procureur Mr J.J. van Es, aldaar aan dat kantooradres overeenkomstig het bepaalde in art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende en [voor elk der gedaagden een afschrift dezes latende aan:]
[mevrouw J.P. Metz,]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat [requirant 1] c.s. cassatieberoep instellen van het arrest dat het Hof Amsterdam onder zaaknummer 106.004.845/01 tussen [requirant 1] c.s. als appellanten en [gerequireerde 1] c.s. als geïntimeerden heeft gewezen en dat op 19 juni 2008 is uitgesproken.
Voorts heb ik, deurwaarder, ten verzoeke van [requirant 1] c.s. met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende als hiervoor is aangegeven, [gerequireerde 1] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vier en twintig oktober tweeduizendacht (24-10-2008) des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op 24 oktober 2008 of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen [requirant 1] c.s. en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder(s) in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [requirant 1] c.s. als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door in het bestreden arrest te overwegen en in het dictum te beslissen als ter aangehaalde plaatse staat vermeld, meer in het bijzonder om de navolgende, voor zover nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
In dit cassatieberoep worden twee kwesties aan de orde gesteld, te weten
- (i)
het oordeel van het Hof in r.ov. 4.8 van zijn arrest dat [requirant 1] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis,
- (ii)
de oordelen van het Hof in r.ov. 4.61 t/m 4.6.3 op grond waarvan het Hof tot het uiteindelijke oordeel komt dat de vorderingen in conventie van [requirant 1] c.s. verjaard zijn.
2.
In het bijzonder met betrekking tot de tweede kwestie is noodzakelijk dat [requirant 1] c.s. de — lange — voorgeschiedenis van deze zaak schetsen.
3.
Vanaf mei 1990 tot 22 februari 1993 bestuurden [requirante 2] (waarvan [requirant 1] enig aandeelhouder is), [gerequireerde 2] B.V. (waarvan [gerequireerde 1] enig aandeelhouder is) en [gerequireerde 4] B.V. (waarvan [gerequireerde 3] enig aandeelhouder is) een aantal management B.V.'s. Op 22 februari 1993 is [requirante 2] met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder van deze management B.V.'s. Naar aanleiding hiervan zijn tussen partijen geschillen ontstaan die zijn voorgelegd aan de Rechtbank Amsterdam. Tijdens een mondelinge behandeling voor de Rechtbank Amsterdam op 20 juni 1994 hebben partijen een minnelijke regeling getroffen ten aanzien van de in de desbetreffende procedure door [requirant 1] c.s. in reconventie gevorderde afname van de door [requirante 2] gehouden aandelen in enkele management B.V.'s, te weten in Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt in dat kader:
‘Voorts komen partijen omtrent de aandelenoverdracht (onder A van de eis in reconventie) het volgende overeen.
- —
Er geldt een afnameplicht voor [gerequireerde 2] c.s. en een overdrachtsplicht voor [requirante 2], voor de aandelen van [requirante 2] in Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V.
- —
De prijs van de aandelen zal worden bepaald door de volgende drie registeraccountants: H. Michels […], C. Broeksma […] en G. Baars […].
- —
Als peildatum voor de waardebepaling geldt 31 december 1992.
[requirante 2] verzoekt de Rechtbank nog niet op de vordering tot afname van de aandelen (onder A van de eis in reconventie) te beslissen, in afwachting van de uitwerking van voormelde minnelijke regeling over de aandelenoverdracht.’
4.
Voormelde minnelijke regeling heeft uiteindelijk niet geleid tot een definitieve oplossing van het geschil. Partijen zijn vervolgens overeengekomen hun geschillen door middel van arbitrage te beslechten. Daartoe hebben zij op 25 juni 1996 een ‘Overeenkomst tot arbitrage’ gesloten. Op 29 augustus 1996 hebben beide partijen hun memorie van eis in de arbitrage ingediend. In de memorie van eis maken [requirant 1] c.s. onder meer aanspraak op een door hen gederfde managementfee en een vergoeding voor commissaris-werkzaamheden in de vennootschappen Gasequip en Gasolec. Bij memorie van repliek hebben [requirant 1] c.s. hun vordering aldus aangevuld dat zij verzoeken arbiters de waarde van hun aandelen in Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V. per 31 december 1992 vast te stellen op NLG 3.258.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Op 12 juni 1997 hebben arbiters vonnis gewezen. In dat vonnis wijzen arbiters alle hierboven genoemde vorderingen van [requirant 1] c.s. voor een gedeelte toe, waarbij de aandelen door arbiters per 31 december 1992 worden gewaardeerd op NLG 1.550.000,-. Arbiters veroordelen [gerequireerde 1] c.s. per saldo een bedrag van NLG 1.971.971,57 (in welk bedrag de waarde van de aandelen is opgenomen) aan [requirant 1] c.s. te betalen.
5.
Op 24 september 1997 hebben [gerequireerde 1] c.s. [requirant 1] c.s. gedagvaard voor het Hof Amsterdam en gevorderd dat het arbitraal vonnis van 12 juni 1997 zou worden herroepen wegens na de uitspraak ontdekt bedrog. Bij arrest van 23 november 2000 heeft het Hof de vordering van [gerequireerde 1] c.s. afgewezen, aangezien [gerequireerde 1] c.s. niet hadden voldaan aan hun stelplicht met betrekking tot de vraag of het arbitrale vonnis berustte op bedrog. Bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002 is het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 echter alsnog vernietigd wegens strijd met fundamentele beginselen van procesrecht en strijd met de openbare orde.
6.
De onderhavige procedure is vervolgens in gang gezet doordat [requirant 1] c.s. [gerequireerde 1] c.s. op 22 augustus 2003 hebben gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem. In dit geding vorderen [requirant 1] c.s. dat de rechter de aandelen waardeert op EUR 1.478.415,94 dan wel op EUR 703.359,33 dan wel dat de waardering door middel van een deskundigenbericht plaatsvindt. In het petitum vorderen [requirant 1] c.s. dat [gerequireerde 1] c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis worden veroordeeld tot betaling:
- 1.
van een bedrag van EUR 1.478.415,94 aan [requirante 2], subsidiair dat [gerequireerde 1] c.s. worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 703.359,33 aan [requirante 2] ten aanzien van de overdracht van de aandelen die door [requirante 2] worden gehouden in het kapitaal van Transom Management B.V. en Intercapital Venture Management B.V., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1996 tot aan de dag van algehele voldoening;
- 2.
aan [requirante 2] van een bedrag van EUR 481.007,03 ten aanzien van gederfde management fee, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1996 tot aan de dag van algehele voldoening;
- 3.
aan [requirant 1] van een bedrag van EUR 10.379,24 ten aanzien van een vergoeding voor werkzaamheden als commissaris in de vennootschappen Gasequip en Gasolec, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 1996 tot aan de dag van algehele voldoening.
7.
In reconventie vorderen [gerequireerde 1] c.s. dat [requirante 2] wordt veroordeeld tot betaling aan [gerequireerde 2] en [gerequireerde 4] van een bedrag van EUR 381.175,38. [gerequireerde 1] c.s. leggen hieraan ten grondslag dat [gerequireerde 2] en [gerequireerde 4] een regresrecht hebben op [requirante 2] op grond van schending van onderling gemaakte investeringsafspraken, althans op grond van onrechtmatige daad.
8.
Bij vonnis van 18 januari 2006 heeft de Rechtbank Haarlem het door [gerequireerde 1] c.s. gedane beroep op verjaring gehonoreerd als gevolg waarvan zij de vorderingen van [requirant 1] c.s. in conventie heeft afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank overwogen dat de vordering van [gerequireerde 1] c.s. tot een bedrag van EUR 127.058,64 voor toewijzing gereed ligt. Ten aanzien van het overige gedeelte van het gevorderde bedrag van EUR 381.175,38, laat de Rechtbank [requirant 1] c.s. toe tot bewijslevering.
9.
Het dictum van het vonnis van de Rechtbank van 18 januari 2006 luidt als volgt:
‘6. De beslissing
De Rechtbank
In conventie
6.1
Wijst de vorderingen af.
6.2
Veroordeelt [requirant 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gerequireerde 1] c.s. tot op heden begroot op EUR 5.859,00.
In reconventie
6.3
Laat [requirant 1] c.s. toe tot het bewijs van hun stelling dat [gerequireerde 2] en [gerequireerde 4] binnen redelijke termijn na het aangaan daarvan door [requirante 2] in kennis zijn gesteld van de financiële verplichtingen ten opzichte van Foresta die hebben geleid tot de schuld van NLG 840.000,- en dat zij, al dan niet stilzwijgend, met het aangaan daarvan hebben ingestemd.’
10.
Tegen dit tussenvonnis van de Rechtbank zijn [requirant 1] c.s. tijdig in appel gegaan. In appel grieven [requirant 1] c.s. (onder meer) dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen in conventie zijn verjaard. Voorts voeren [requirant 1] c.s. in hoger beroep het verweer dat de vordering in reconventie van [gerequireerde 1] c.s. is verjaard. Dit verweer komt feitelijk in hoger beroep voor het eerst aan bod. Weliswaar hebben [requirant 1] c.s. in eerste aanleg dit verweer ook gevoerd, maar pas nadat de rechtbank op 18 januari 2006 vonnis had gewezen.
Onderdeel 1
11.
In r.ov. 4.7 van zijn arrest overweegt het Hof dat de grieven IIl en IV en V het door de Rechtbank in reconventie gewezen vonnis betreffen. In r.ov. 4.8 oordeelt het Hof dat nu het in reconventie gewezen vonnis evenwel een tussenvonnis is en door de Rechtbank tussentijds appel hiertegen niet is opengesteld, [requirant 1] c.s. in hun appel tegen dit vonnis niet kunnen worden ontvangen en zij daarin dan ook niet ontvankelijk zullen moeten worden verklaard. In r.ov. 5 en het dictum oordeelt het Hof vervolgens dat [requirant 1] c.s. niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis. Dit oordeel van het Hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Het Hof miskent dat daar waar
- (i)
het vonnis van de Rechtbank bestaat uit een in conventie en een in reconventie gewezen vonnis en het in reconventie gewezen vonnis een zuiver tussenvonnis is en het in conventie gewezen vonnis een eindvonnis, en
- (ii)
vast staat dat [requirant 1] c.s. grieven hebben gericht zowel tegen het in conventie gewezen eindvonnis als tegen het in reconventie gewezen tussenvonnis1. (hetgeen het Hof blijkens zijn arrest heeft onderkend),
terstond appel open staat van het gehele vonnis (ongeacht of tussentijds appel is open gesteld tegen het in reconventie gewezen vonnis). [requirant 1] c.s. hadden dan ook ontvankelijk moeten worden verklaard in hun appel tegen het in reconventie gewezen vonnis.
Onderdeel2
13.
In r.ov. 5.5 van haar vonnis oordeelt de Rechtbank dat indien het betoog van [requirant 1] c.s. juist zou zijn dat er thans geen opeisbare verbintenissen zijn, de vorderingen van [requirant 1] c.s. reeds om die reden dienen te worden afgewezen. Vervolgens overweegt de Rechtbank in r.ov. 5.5 dat [requirant 1] c.s. nakoming vorderen van de bij de vaststellingsovereenkomst van 20 juni 1994 in het leven geroepen verplichting de rechtstoestand teweeg te brengen die ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen dient te bestaan (te beginnen bij de verplichting van partijen om de waarde van de aandelen te doen vaststellen). Nu de vordering tot nakoming van deze verplichting direct opeisbaar was, is de verjaringstermijn voor de vordering tot nakoming van deze verplichting2. aangevangen op 20 juni 1994, aldus nog steeds de Rechtbank in r.ov 5.5.
14.
In r.ov. 4.6.3 van zijn arrest onderschrijft het Hof de door de Rechtbank in r.ov. 5.5 van haar vonnis gegeven motivering en maakt die motivering tot de zijne. Het oordeel van het Hof in r.ov. 4.6.3 van zijn arrest (en dus van de Rechtbank in r.ov. 5.5 van haar vonnis) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
15.
Het Hof miskent in de eerste plaats dat het teweeg brengen van de rechtstoestand die ingevolge een vaststellingsovereenkomst dient te bestaan, niet slechts behoeft te bestaan uit de nakoming van verplichtingen van partijen, en dat dit uitgangspunt niet wordt beïnvloed doordat in een gerechtelijke procedure een vordering wordt ingesteld die betrekking heeft op het teweeg brengen van de desbetreffende rechtstoestand, aangezien aan een in een gerechtelijke procedure ingestelde vordering geen verbintenis ten grondslag behoeft te liggen.3. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend is. zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een verplichting van partijen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst om de waarde van de aandelen te doen vaststellen (zie de zin tussen haakjes in r.ov. 5.5 van het vonnis van de Rechtbank). De vaststellingsovereenkomst van 20 juni 1994 bepaalt dat ‘de prijs van de aandelen zal worden bepaald door de volgende drie registeraccountants: H. Michels […], C. Broeksma […] en G. Baars […]’.4. Derhalve laat de vaststellingsovereenkomst geen andere uitleg dan dat drie registeraccountants de waarde van de aandelen bepalen; van een verplichting van de ene partij jegens de andere partij ten aanzien van de bepaling van de waarde van de aandelen wordt in de vaststellingsovereenkomst (ook voor het overige) niet gerept (vergelijk in dit kader artikel 7:901 lid 2 BW).5.
16.
Daar waar het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, heeft geoordeeld dat partijen op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht waren de waarde van de aandelen te doen vaststellen, kan ook het oordeel van het Hof dat (op 20 juni 1994) sprake was van een opeisbare verbintenis tot bepaling van de waarde van de aandelen (zie de laatste zin van r.ov. 5.5 van het vonnis), zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet standhouden. In tegenstelling tot hetgeen het Hof oordeelt, konden [requirant 1] c.s. (op 20 juni 1994) geen vordering instellen die strekte tot nakoming van de bepaling in de vaststellingsovereenkomst dat de waarde van de aandelen diende te worden bepaald. Zo konden [requirant 1] c.s. niet van [gerequireerde 1] c.s. vorderen dat deze de waarde van de aandelen zouden bepalen, nu niet [gerequireerde 1] c.s. maar drie registeraccountants de waarde van de aandelen dienden te bepalen. [requirant 1] c.s. konden evenmin van de registeraccountants nakoming vorderen ten aanzien van de waardebepaling van de aandelen, aangezien de registeraccountants geen partij zijn bij de vaststellingsovereenkomst.
17.
Indien het oordeel van het Hof dat de verplichting om de rechtstoestand teweeg te brengen die ingevolge de vaststellingsovereenkomst tussen partijen dient te bestaan direct opeisbaar was, uitsluitend is geënt op het oordeel dat sprake was van een opeisbare verplichting van partijen om de waarde van de aandelen te doen vaststellen, kan dit oordeel, gelet op het voorgaande, geen stand houden.
18.
Voor zover, in afwijking van het voorgaande, het oordeel van het Hof dat de vordering tot nakoming van de verplichting om de rechtstoestand teweeg te brengen opeisbaar was, (ook) is gebaseerd op het oordeel dat sprake was een opeisbare verplichting om de aandelen over te dragen, is dit oordeel (eveneens) onjuist althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In tegenstelling tot hetgeen het Hof oordeelt, was de verplichting van [gerequireerde 1] c.s. om de aandelen af te nemen op 20 juni 1994 niet opeisbaar. [requirant 1] c.s. kunnen immers pas nakoming van de verbintenis tot afname van de aandelen van [gerequireerde 1] c.s. vorderen, indien de waarde van de over te dragen aandelen is bepaald, hetgeen op 20 juni 1994 niet was (en tot op heden niet is)6. geschied. Anders gezegd: de door [gerequireerde 1] c.s. bij de vaststellingsovereenkomst aangegane verbintenis tot afname van de aandelen is gekoppeld aan de voorwaarde tot bepaling van de waarde van de aandelen. Pas als deze voorwaarde is vervuld, kan nakoming worden gevorderd van de verbintenis tot afname van de aandelen, zodat de verbintenis pas opeisbaar is geworden indien en zodra de waarde van de aandelen is bepaald.7.
19.
Tot slot is de door het Hof in r.ov. 4.6.3 van zijn arrest overgenomen overweging van de Rechtbank inhoudende dat indien het betoog van [requirant 1] c.s. juist zou zijn dat er thans geen opeisbare verbintenissen zijn, de vorderingen van [requirant 1] c.s. reeds om die reden dienen te worden afgewezen (zie r.ov. 5.5), onjuist althans, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
20.
[requirant 1] c.s. hebben gevorderd dat de Rechtbank c.q. het Hof de waarde van de aandelen bepaalt.8. [requirant 1] c.s. vorderen in dit kader dat de Rechtbank c.q. het Hof de aandelen waardeert op EUR 1.478.415,94 dan wel op EUR 703.359.449. dan wel dat de waardering door middel van een deskundigenbericht plaatsvindt, in welk geval de vorderingen dienen te worden gespecificeerd conform hetgeen ook in de arbitrage werd gevorderd10. (te weten dat [requirant 1] c.s. verzoeken de waarde van hun aandelen per 31 december 1992 vast te stellen op NLG 3.258.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente)11.. [requirant 1] c.s. vorderen in eerste instantie dus dat de rechter (al dan niet door middel van een deskundigenbericht) de waarde van de aandelen bepaalt (hetgeen door de Rechtbank en het Hof ook wordt onderkend in r.ov. 5.5 van het vonnis daar waar zij overwegen dat de vaststelling van de waarde deel uitmaakt van de onderhavige procedure). Deze vordering kan niet worden gekwalificeerd als een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit de vaststellingsovereenkomst, nu aan deze vordering geen verbintenis ten grondslag ligt van [gerequireerde 1] c.s. jegens [requirant 1] c.s. uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst (zie hiervoor par. 15 en 16). De vordering strekt niet tot veroordeling van [gerequireerde 1] c.s. om iets te doen c.q. te geven c.q. na te laten jegens [requirant 1] c.s. Daarentegen moet deze vordering worden beschouwd als een (uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiend) verzoek aan de rechter om een beslissing te geven met betrekking tot de waarde van de aandelen (vgl. artikel 7:904 lid 2 BW). Deze vordering is direct toewijsbaar. Is de waarde van de aandelen bepaald, dan is de verbintenis tot overdracht van de aandelen opeisbaar geworden (zie hiervoor paragraaf 18) en ligt de vordering van [requirant 1] c.s tot betaling van een — door de rechter bepaald — bedrag ten aanzien van de overdracht van de aandelen dus voor toewijzing gereed. Dat er thans geen opeisbare verbintenissen zijn, staat dus niet eraan in de weg dat de vorderingen van [requirant 1] c.s. toewijsbaar zijn.
Onderdeel 3
21.
In r.ov. 4.6.1 overweegt het Hof dat de vernietiging van het arbitrale vonnis van 12 juni 1997 bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1 mei 2002 meebrengt dat geoordeeld moet worden dat de door [requirant 1] c.s. ingestelde eis in de arbitrale procedure — uiteindelijk — niet heeft geleid tot toewijzing van die eis. Nu [requirant 1] niet binnen zes maanden nadat het vonnis van 1 mei 2002 in kracht van gewijsde is gegaan zijn vordering opnieuw heeft ingesteld, is de verjaring van de rechtsvordering niet gestuit, aldus het Hof. Het Hof oordeelt vervolgens in r.ov. 4.6.2 dat niet valt in te zien waarom in deze artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing zou zijn: de door [requirant 1] c.s. in het arbitrale geding ingestelde vordering is immers niet toegewezen. Dat deze vordering niet aanstonds bij het arbitrale vonnis is afgewezen, maar dat de afwijzing het gevolg is van de vernietiging van het arbitrale vonnis brengt niet mee dat artikel 3:316 BW in deze toepassing mist, aldus nog steeds het Hof. Het oordeel van het Hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
22.
Het Hof miskent dat in een geval als het onderhavige, te weten in het geval waarin een in een arbitraal geding ingestelde vordering bij arbitraal vonnis tot toewijzing van de vordering heeft geleid, artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat dit arbitrale vonnis in een later stadium wordt vernietigd.
Onderdeel 4
23.
Gegrondbevinding van onderdeel 2 en 3 brengt mee dat ook de voortbouwende beslissingen van het Hof in r.ov. 5 en 6 niet in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
moge de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten zijn voor mij, deurwaarder, [EUR 71.80.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2008
Zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW (zie r.ov. 5.3 van het vonnis van de Rechtbank).
Waarmee in dit kader wordt gedoeld op de vordering van [requirant 1] c.s. om de waarde van de aandelen te bepalen, welks vordering, zo bevestigt het Hof in r.ov. 5.5 van het vonnis van de Rechtbank, onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
Zie productie 4. pag. 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Waarbij nog zij opgemerkt dat geen van partijen zich erop heeft beroepen dat de bepaling van de waarde van de aandelen een verplichting van partijen zou zijn. Sterker, [requirant 1] c.s. hebben aangegeven dat de accountants de koopprijs van de aandelen dienden te bepalen (zie dagvaarding par. 7; conclusie van dupliek in reconventie, paragraaf 2.3; memorie van grieven, paragraaf 15).
In dit verband zij nogmaals opgemerkt dat het arbitraal vonnis van 12 juni 1997 waarbij de arbiters de waarde van de aandelen hadden bepaald is vernietigd bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam 1 mei 2002.
Zie voor een vergelijkbaar betoog van [requirant 1] c.s. in feitelijke instanties: conclusie van dupliek in reconventie, par. 2.1 – 2.14, memorie van grieven, par. 13 – 26.
Zie dagvaarding in eerste aanleg par.4 en 5; conclusie van repliek levens antwoord in reconventie, par. 16 e.v.; memorie van grieven, par. 6.
Zie dagvaarding in eerste aanleg par.7, 17, 18 en het petitum; memorie van grieven, het petitum in conventie.
Zie dagvaarding in eerste aanleg, par.19; memorie van grieven, par. 6.
Zie memorie van repliek in arbitrage, pag 9 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) en het arbitrale vonnis, pag. 8 (productie 1 bij dagvaarding).