Gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2417.
HR, 26-03-2021, nr. 18/05509
ECLI:NL:HR:2021:461
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
18/05509
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:461, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:795, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:795, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:461, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2019:1607, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:637, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2417
ECLI:NL:PHR:2019:637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1607, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2018
- Vindplaatsen
S&E FR 2021/11, UDH:S&E FR/50341 met annotatie van Jan Willem van der Velden
JA 2021/61
JOR 2021/180 met annotatie van Verstoep, J.
TvPP 2020, afl. 1, p. 14
JBPr 2020/16 met annotatie van Kraaipoel, B.I.
JBPr 2020/16 met annotatie van Kraaipoel, B.I.
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Schending zorgplicht bank. Causaal verband. Verlies van een kans.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05509
Datum 26 maart 2021
ARREST
In de zaak van
INTERNATIONAL STRATEGIES GROUP LTD.,
gevestigd te Britse Maagdeneilanden,
EISERES tot cassatie,
hierna: ISG,
advocaat: E.J.H. Zandbergen,
tegen
NATWEST MARKETS N.V., voorheen genaamd The Royal Bank of Scotland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de bank,
advocaat: F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arresten tussen partijen in deze zaak van 18 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2741) en van 18 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1607).
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de bank heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ISG is in april 1998 met Corporation of the Bankhouse Inc. (hierna COB) een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan ISG zou deelnemen aan het Federal Reserve Guaranteed Program van COB. Dit programma was volgens COB, zo had ISG begrepen, erop gericht de beschikbaarheid van dollars in het internationale verkeer te reguleren door vermogende partijen voor korte periodes grote hoeveelheden dollars te laten vastzetten bij erkende bankinstellingen tegen een hoge rentevergoeding.
(ii) Een zekere [betrokkene 1] heeft namens COB bij de rechtsvoorgangster van de bank bankrekeningen geopend, waaronder een Master Account en een Syndicate Account ISG. Ten aanzien van laatstgenoemde rekening was COB niet zelfstandig bevoegd, maar alleen samen met ISG.
(iii) Naar aanleiding van een aantal transacties naar en van een privérekening van [betrokkene 1] heeft de afdeling Veiligheidszaken van de bank omstreeks juli 1998 een onderzoek ingesteld naar [betrokkene 1].
(iv) Bij brief van 11 augustus 1998 heeft de bank de relatie met COB opgezegd.
(v) [betrokkene 1] is op 29 april 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor (medeplichtigheid aan) fraude.
2.2
ISG vordert in deze procedure schadevergoeding van de bank. ISG legt aan haar vordering ten grondslag dat zij slachtoffer is geworden van een door [betrokkene 1] en COB gepleegde fraude. Zonder de medewerking van de bank was de fraude niet mogelijk geweest. De bank heeft immers nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van de belangen van ISG, hoewel dat wel van haar mocht worden verlangd, omdat zij wist dat gelden van ISG werden weggesluisd, aldus ISG. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3
Het hof heeft de bank veroordeeld tot betaling aan ISG van USD 250.000,--.1.
2.4
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, onder het kopje ‘Aansprakelijkheid’ het volgende overwogen:
COB, vertegenwoordigd door [betrokkene 1], had een hoofdrekening geopend bij de vestiging van de bank in Brussel. Onder meer ISG was samen met onder anderen [betrokkene 1] tekeningsbevoegd met betrekking tot een subrekening. Voor het openen daarvan kwam [betrokkene 1] met de investeerder naar Brussel, waarbij de volmachten op die subrekening werden getekend. Dat betekent dat de bank de investeerders kende en wist dat zij met de op de subrekeningen te storten bedragen investeerden in COB. (rov. 9.3)
Nadat op 29 mei 1998 door ISG toestemming was gegeven om een bedrag van USD 4.000.000,-- over te boeken van de subrekening naar de hoofdrekening, heeft COB op 25 juni 1998 een bedrag van USD 400.000,-- naar een privérekening in Hulst overgemaakt. Het hoofd van de onderzoeksafdeling van de afdeling veiligheidszaken van de bank heeft als getuige verklaard dat hij naar aanleiding van deze transactie een interne melding kreeg van het kantoor te Hulst wegens mogelijk witwassen. Volgens hem ging het om een privérekening die op naam stond van [betrokkene 1], wiens naam hij al eens eerder was tegengekomen in het kader van de aanhouding van een oplichter. Hij verklaart verder dat hij onderzoek heeft gedaan en dat hij, omdat hij erachter kwam dat de handel zeer dubieus was, het advies heeft gegeven om de relatie met COB te beëindigen. (rov. 9.6)
[betrokkene 1] probeerde op 31 juli 1998 de op dat moment resterende gelden van onder anderen ISG, in totaal USD 22.000.000,-- in één keer over te boeken naar een rekening in New York. De bank heeft dat geweigerd en de Cel voor Financiële Informatiewerking ingelicht. (rov. 9.7)
Uit dit alles blijkt dat de bank in de periode na 25 juni 1998 ervan op de hoogte raakte dat [betrokkene 1] (en COB) betrokken waren bij onregelmatigheden. De bank geeft dit ook zelf aan waar zij vermeldt dat zij na de ongebruikelijke transacties op [betrokkene 1]’ privérekening onderzoek heeft gedaan en op grond van dit onderzoek op 11 augustus 1998 de bankrelatie met COB heeft beëindigd. (rov. 9.8)
De zorgplicht van de bank ging niet zover dat zij ISG diende te informeren dat er ongebruikelijke transacties plaatsvonden; zij kon er immers niet zeker van zijn dat ISG daarbij niet zelf betrokken was – in welk geval zij volgens artikel 19 Wet melding ongebruikelijke transacties verplicht was tot geheimhouding – en positief bewijs van fraude was niet voorhanden. De omstandigheden van het geval die er reeds toe hadden geleid dat de bank een overboeking door [betrokkene 1] had geweigerd, brachten wel mee dat zij aan ISG diende te melden dat zij de bancaire relatie met COB beëindigde, mede gezien het feit dat de subrekening – ten aanzien waarvan ISG (mede)tekeningsbevoegdheid bezat – aan de hoofdrekening van COB verbonden was en mede werd opgeheven. Op grond van de nauwe verbinding tussen de hoofdrekening en de subrekening, die bij de bank bekend was, bestond de plicht om de opheffing van de rekeningen aan ISG te melden. Tevens had het voor de hand gelegen om de suggestie tot terugstorten van de bedragen naar de ‘initiating banks’ behalve aan COB tevens – in of (soort)gelijke neutrale bewoordingen – aan ISG te doen, ook indien de bank slechts wetenschap had van ongebruikelijke transacties en geen bewijs had van frauduleus handelen aan de zijde van COB. (rov. 9.10)
De conclusie moet dan ook zijn dat de bank binnen bekwame tijd na de opheffing van de rekening van COB en de subrekening van die opheffingen aan ISG melding had moeten maken. (rov. 9.11)
2.5
Onder het kopje ‘Causaal verband’ heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
De bank betwist dat ISG anders had gehandeld indien zij een mededeling over de opzegging van de rekeningen had ontvangen. ISG wil dit verweer ontkrachten door de omkeringsregel toe te passen, door causaliteit tot uitgangspunt te nemen of door het leerstuk van de kansschade of de proportionele aansprakelijkheid toe te passen, aangezien zij nooit kan bewijzen wat zij zou hebben gedaan. (rov. 10.1)
De bank voert terecht aan dat ISG de door haar gestorte gelden van de subrekening naar de masterrekening heeft overgemaakt zonder dat er een bankgarantie was ontvangen, hoewel het verschaffen daarvan volgens de aan de investeringen ten grondslag liggende overeenkomsten voorwaarde was voor overboeking van de subrekening naar de hoofdrekening en dat zij geen maatregelen heeft genomen toen ook daarna de garantie niet is verstrekt en evenmin toen de beloofde rendementen niet werden uitgekeerd. Die en andere door de bank in dit verband genoemde omstandigheden roepen inderdaad de vraag op of ISG anders zou hebben gehandeld als de bank haar in neutrale bewoordingen had meegedeeld dat zij de rekeningen had opgeheven. (rov. 10.2)
Voor ISG blijft onzeker of zij anders zou hebben gehandeld. Tegenover de door de bank genoemde punten, is er de omstandigheid dat – na de voor ISG niet-kenbare opheffing van de rekeningen – COB een bedrag van USD 1.000.000,-- heeft overgemaakt (al dan niet als winstuitkering) waardoor ISG weer werd gerustgesteld, welke geruststelling er mogelijk niet zou zijn geweest indien zij deelgenoot was gemaakt van de opheffing van de rekeningen. Juist is ook de stelling van ISG dat zij moeilijk kan aantonen wat zij zou hebben gedaan. De bank heeft onvoldoende aanwijzingen aangevoerd waaruit volgt dat ISG redelijkerwijs moet hebben geweten dat de investering mogelijk frauduleus zou zijn en zich daardoor niet van deelname liet weerhouden. In dit alles wordt aanleiding gezien om in te schatten hoe groot de kans is dat ISG na een mededeling van de bank dat de rekeningen werden opgeheven, anders had gehandeld dan zij nu heeft gedaan. Gezien het grote vertrouwen dat ISG kennelijk, gelet op de door de bank genoemde, onbetwiste, omstandigheden, in [betrokkene 1] of COB had, wordt de kans dat zij door de mededeling van de bank niet op andere gedachten was gekomen, op 75% gesteld. Dat betekent dat de bank 25% van de schade voor haar rekening moet nemen. (rov. 10.4)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 10.4 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen (i) dat het onzeker blijft of ISG anders zou hebben gehandeld als de bank haar in neutrale bewoordingen had medegedeeld dat zij de rekeningen had opgeheven, (ii) dat de kans dat ISG niet anders zou hebben gehandeld wordt ingeschat op 75% en (iii) dat de bank daarom 25% van de schade voor haar rekening moet nemen. Volgens het onderdeel is met dit oordeel gegeven dat het vereiste condicio-sine-qua-non-verband ontbreekt, aangezien de kans dat ISG anders zou hebben gehandeld kleiner is dan 50% en zelfs aanmerkelijk kleiner dan de kans dat ISG precies hetzelfde zou hebben gehandeld.
Voor zover het hof het leerstuk van de kansschade heeft toegepast, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat daarvoor vereist is dat condicio-sine-qua-nonverband bestaat met de schade c.q. het verlies van een kans. Het hof heeft echter niet een dergelijk condicio-sine-qua-non-verband vastgesteld alvorens een kansinschatting te hanteren bij zijn schadebegroting en het heeft evenmin vastgesteld dat aan ISG door de normschending een kans is ontnomen. Bovendien is de toepassing van het leerstuk van de kansschade beperkt tot gevallen waarbij de (verwerkelijking van de) kans onafhankelijk is van (het gedrag van) partijen.
Indien het hof het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid heeft toegepast, heeft het eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof niet in het midden gelaten of condicio-sine-qua-non-verband bestaat tussen de schade en de schending van de zorgplicht door de bank. Weliswaar heeft het hof in rov. 10.4, eerste volzin, overwogen dat onzeker blijft of ISG anders zou hebben gehandeld, maar vervolgens heeft het in die rechtsoverweging, na bespreking van een aantal door partijen aangevoerde omstandigheden, geoordeeld dat deze omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat ISG niet anders zou hebben gehandeld na een melding door de bank. Daarop heeft het hof de kans dat ISG door de mededeling van de bank niet anders zou hebben gehandeld, op 75% geschat. In dit oordeel ligt besloten dat het hof de kans dat ISG door de mededeling van de bank wél anders zou hebben gehandeld, op 25% heeft geschat en dat die kans voor ISG door het nalaten van deze mededeling verloren is gegaan. Aldus heeft het hof toepassing gegeven aan het leerstuk van de kansschade en heeft het hof condicio-sine-qua-non-verband vastgesteld tussen het verlies van die kans en de onderhavige normschending. Voor zover de klachten uitgaan van een andere lezing van het oordeel van het hof, missen zij feitelijke grondslag.
De leer van de kansschade is geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op een betere uitkomst zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.2.Anders dan het onderdeel bepleit, is het ook mogelijk kansschade vast te stellen in een geval waarin van het gedrag van de benadeelde partij afhankelijk was geweest of de kans op een beter resultaat zich zou hebben verwezenlijkt in de hypothetische situatie waarin de aansprakelijke partij haar die kans niet zou hebben onthouden.
Het oordeel van het hof is in overeenstemming met het voorgaande. De klachten van het onderdeel falen dus.
4.3
De onderdelen 2 tot en met 6 van het middel zijn ingesteld onder de voorwaarde dat enig onderdeel van het principale middel slaagt en onderdeel 1 van het incidentele middel niet ertoe leidt dat de Hoge Raad de oorspronkelijke vorderingen van ISG integraal afwijst. Uit het voorgaande blijkt dat aan het eerste deel van die voorwaarde niet is voldaan, zodat deze onderdelen geen behandeling behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt ISG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ISG begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.5.3, derde alinea.
Conclusie 11‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Schending zorgplicht bank. Causaal verband. Verlies van een kans.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05509
Zitting 11 september 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
International Strategies Group Ltd., gevestigd te Road Town, Tortola, British Virgin Islands,
(hierna: ‘ISG’)
tegen
Natwest Markets N.V. (voorheen genaamd The Royal Bank of Scotland N.V), gevestigd te Amsterdam,
(hierna: ‘de Bank’)
In deze procedure heeft ISG de Bank aansprakelijk gesteld, omdat de Bank zou hebben meegewerkt aan, althans niet zou hebben ingegrepen bij, het wegmaken van aanzienlijke geldsommen die ISG had gestort op bij de Bank aangehouden rekeningen. Het hof heeft geoordeeld dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden door niet aan ISG mede te delen dat zij voornemens was deze rekeningen te sluiten wegens geconstateerde onregelmatigheden. Volgens het hof is de kans dat ISG door een dergelijke mededeling anders zou hebben gehandeld 25%, zodat de Bank alleen dat percentage van haar schade behoeft te vergoeden. Zowel ISG als de Bank komen in cassatie tegen het arrest op.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.ISG is in april 1998 met Corporation of the Bankhouse Inc. (hierna: COB) een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan ISG zou deelnemen aan het Federal Reserve Guaranteed Program van COB. Dit programma was volgens COB, zo had ISG begrepen, erop gericht de beschikbaarheid van dollars in het internationale verkeer te reguleren door vermogende partijen voor korte periodes grote hoeveelheden dollars te laten vastzetten bij erkende bankinstellingen tegen een hoge rentevergoeding. Ook de Deense vennootschap Danstruplund Holdings A.S. (hierna: Danstruplund) is een dergelijke overeenkomst met COB aangegaan. ISG en Danstruplund worden in het navolgende gezamenlijk ook aangeduid als ‘ISG c.s.’.
1.2
Een zekere [betrokkene 1] heeft namens COB bij ABN AMRO Bank N.V. (de rechtsvoorgangster van The Royal Bank of Scotland N.V., hierna (ook): de Bank) bankrekeningen geopend.
1.3
Naar aanleiding van een aantal transacties naar en van een privérekening van [betrokkene 1] heeft de afdeling Veiligheidszaken van de Bank omstreeks juli 1998 een onderzoek ingesteld naar [betrokkene 1] . Bij brief van 11 augustus 1998 heeft de Bank de relatie met COB opgezegd. [betrokkene 1] is op 29 april 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor (medeplichtigheid aan) fraude.
1.4
ISG heeft de Bank bij inleidende dagvaarding van 22 februari 2011 in rechte betrokken en 14 miljoen USD schadevergoeding gevorderd op grond van een door ABN AMRO Bank N.V. (hierna ook aan te duiden als de Bank) gepleegde onrechtmatige daad dan wel een kwalitatieve aansprakelijkheid voor fouten van haar ondergeschikten.2.ISG verwijt de Bank dat deze heeft meegewerkt aan, althans heeft nagelaten in te grijpen in, het wegmaken van aanzienlijke geldsommen die ISG en Danstruplund hadden gestort op bij de Bank aangehouden rekeningen. ISG stelt dat zij in deze procedure mede optreedt als rechtsopvolgster onder bijzondere titel van Danstruplund.3.
1.5
De rechtbank is bij vonnis van 14 december 2011 tot het oordeel gekomen dat de rechtsvordering van ISG is verjaard en heeft de vordering afgewezen.4.Het hof Amsterdam heeft dat oordeel bij arrest van 4 maart 2014 bekrachtigd.5.In het daartegen door ISG gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 september 2015 het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.
1.6
Bij arrest van 25 september 2018 heeft het hof Den Haag de zaak beoordeeld. Het hof heeft, kort weergegeven, het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011 vernietigd en, opnieuw recht doende, de Bank veroordeeld aan ISG een bedrag van USD 250.000,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 28 september 1998. Daartoe heeft het hof, voor zover thans in cassatie van belang, het volgende overwogen.
1.7
Als eerste heeft het hof beoordeeld of de eiswijziging van ISG bij memorie na verwijzing toelaatbaar is (rov. 3.1-3.5). ISG vordert na deze eiswijziging het volgende:
(i) een verklaring voor recht dat de Bank jegens ISG en Danstruplund tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en dat de Bank als gevolg daarvan schadeplichtig is jegens ISG en Danstruplund;
(ii) een verklaring voor recht dat ondergeschikten van de Bank fouten hebben gemaakt waardoor aan ISG en Danstruplund schade is toegebracht waarvoor de Bank schadeplichtig is jegens ISG en Danstruplund;
(iii) veroordeling van de Bank tot betaling van schadevergoeding aan ISG voor een bedrag van USD 14 miljoen, althans een door het hof vast te stellen bedrag ter compensatie van de door ISG en Danstruplund geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iv) veroordeling van de Bank in de kosten van het geding in alle instanties.
1.8
Volgens het hof ligt in de onder (i) geformuleerde verklaring voor recht een nieuwe grondslag voor de vordering besloten, namelijk een tekortkoming van de Bank in de nakoming van haar verplichtingen. Volgens het hof heeft ISG deze grondslag pas na cassatie en verwijzing voor het eerst herkenbaar naar voren gebracht, zodat het toelaten van deze eiswijziging neer zou komen op het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden, waarvoor in de procedure na cassatie en verwijzing in beginsel geen plaats is. De nieuwe grondslag komt dus in strijd met de tweeconclusieregel, en kan daarom niet in de beoordeling worden betrokken, zodat de gevraagde verklaring voor recht wordt afgewezen (rov. 3.4).
1.9
Het hof heeft de bezwaren van de Bank tegen gebruik van door ISG in het geding gebrachte stukken verworpen (rov. 4.1-4.2) en geoordeeld dat het bestaan van ISG voldoende is aangetoond (rov. 5.1-5.4). Ook is volgens het hof gebleken dat ISG gerechtigd is namens Danstruplund een vordering in te stellen (rov. 6.1-6.4). Deze oordelen worden in cassatie niet bestreden.
1.10
Het hof heeft verder geoordeeld dat de vorderingen van ISG niet zijn verjaard (rov. 7.1-7.8). Het hof heeft ook beoordeeld of dit het geval is ten aanzien van de vorderingen van Danstruplund (rov. 8.1-8.7). Volgens het hof is dit niet aanstonds duidelijk, maar wordt aan bewijslevering niet toegekomen omdat volgens het hof geen causaal verband bestaat tussen handelen van de Bank en eventuele schade van Danstruplund (rov. 10.3).
1.11
In rov. 9.1-9.11 heeft het hof beoordeeld of de Bank jegens ISG en/of Danstruplund haar zorgplicht heeft geschonden. Deze vraag moet worden beoordeeld naar Nederlands recht op grond van de door partijen gedane processuele keuze (rov. 9.1). Het oordeel van het hof laat zich als volgt samenvatten.
- De Bank heeft niet alleen een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten, maar ook jegens derden met wiens belangen zij op grond van de maatschappelijke zorgvuldigheid rekening behoort te houden. Die zorgplicht kan inhouden dat de Bank onderzoek moet doen, of (partijen als) ISG en Danstruplund moet waarschuwen (rov. 9.2).
- Bij fraude als waarvan hier sprake is, is van belang of de Bank zich bewust was van ongebruikelijke activiteiten. Als de Bank zich daarvan bewust was, mag worden aangenomen dat de Bank zich ook bewust was van het daaraan verbonden gevaar (rov. 9.2).
- ISG en Danstruplund behoorden tot de kring van derden met wier belangen de Bank rekening moest houden (rov. 9.3). Daaraan doet niet af dat ISG en Danstruplund professionele partijen zijn (rov. 9.4).
- Er hebben verschillende gebeurtenissen plaatsgevonden die meebrengen dat [betrokkene 1] (en COB) betrokken waren bij onregelmatigheden (rov. 9.8). Daarbij gaat het met name om een opdracht van COB om een bedrag van USD 400.000,- over te boeken naar een privérekening van [betrokkene 1] , die aanleiding was voor het hoofd van de onderzoeksafdeling van de afdeling Veiligheidszaken van de Bank om onderzoek te doen en te adviseren de relatie met COB te beëindigen (rov. 9.6). Ook staat vast dat de Bank een opdracht van [betrokkene 1] om de resterende gelden van ISG en Danstruplund in één keer over te maken naar een rekening in New York heeft geweigerd en de Cel voor Financiële Informatieverwerking heeft ingelicht (rov. 9.7). Voorts heeft de Bank zelf verklaard dat zij na de ongebruikelijke transacties op [betrokkene 1] ’ privérekening onderzoek heeft gedaan en op grond van dit onderzoek op 11 augustus 1998 de bankrelatie met COB heeft beëindigd (rov. 9.8).
- De zorgplicht van de Bank ging niet zo ver dat zij ISG en Danstruplund van de frauduleuze transacties op de hoogte moest stellen, nu de Bank er niet zeker van kon zijn dat zij zelf niet bij deze transacties betrokken waren (rov. 9.9 en 9.10).
- Wel had de Bank aan ISG en Danstruplund moeten mededelen dat zij de bancaire relatie met COB beëindigde, mede gezien het feit dat de subrekeningen – ten aanzien waarvan ISG en Danstruplund (mede)tekeningsbevoegdheid bezaten – aan de hoofdrekening van COB verbonden waren en mede werden opgeheven (rov. 9.10). Tevens had het voor de hand gelegen om de suggestie tot terugstorten van de bedragen naar de ‘initiating banks’ behalve aan COB tevens - in of (soort)gelijke neutrale bewoordingen - aan ISG en Danstruplund te doen, ook indien de Bank slechts wetenschap had van ongebruikelijke transacties en geen bewijs had van frauduleus handelen aan de zijde van COB (rov. 9.10).
- Door niet binnen bekwame tijd na de opheffing van de rekening van COB en de subrekeningen van die opheffingen aan ISG en Danstruplund melding te doen, heeft de Bank haar zorgplicht geschonden (rov. 9.11).
1.12
In rov. 10.1 e.v. heeft het hof beoordeeld in hoeverre causaal verband bestaat tussen de aldus vastgestelde zorgplichtschending en door ISG en Danstruplund geleden schade. Hiervoor is volgens het hof bepalend of zij anders hadden gehandeld indien zij een mededeling over de opzegging van de rekeningen hadden ontvangen (rov. 10.1). Ten aanzien van Danstruplund moet die vraag volgens het hof ontkennend worden beantwoord, omdat is gebleken dat de directeur van Danstruplund was verteld dat hij bedrogen was, maar hij ervoor had gekozen dit alles niet te geloven omdat hij de bestuurder van COB als zijn vriend beschouwde en hem vertrouwde (rov. 10.3).
1.13
Ten aanzien van ISG is volgens het hof onduidelijk of zij anders zou hebben gehandeld. Het hof weegt mee dat ISG na de opheffing van de rekeningen nog een bedrag van USD 1.000.000,- van COB heeft ontvangen, waardoor zij mogelijk is gerustgesteld. Ook is volgens het hof niet gebleken dat ISG redelijkerwijs moet hebben geweten dat de investering mogelijk frauduleus zou zijn en dat zij zich daardoor niet van deelname heeft laten weerhouden. Het hof heeft de kans dat ISG door een mededeling van de Bank anders zou hebben gehandeld op 25% geschat, zodat de Bank 25% van de schade van ISG voor haar rekening moet nemen (rov. 10.4). Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat alleen het bedrag dat ISG zou hebben teruggekregen als de Bank mededeling had gedaan van het opheffen van de rekeningen als schade kan worden aangemerkt; schade die is geleden doordat voor die tijd al bedragen zijn weggesluisd is niet veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de Bank. De schade wordt daarom op maximaal USD 2.000.000,- gesteld (rov. 10.5).
1.14
Met betrekking tot de hoogte van de schade heeft het hof vervolgens overwogen dat het genoemde bedrag van USD 1.000.000,- dat ISG na het opheffen van de rekeningen van COB heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als een aan ISG opgekomen voordeel dat op de schade in mindering kan worden gebracht. De totale schade van ISG bedraagt dus USD 1.000.000,-, waarvan de Bank 25% oftewel USD 250.000,- moet vergoeden (rov. 11.4).
1.15
In rov. 12 heeft het hof het beroep van de Bank op eigen schuld van ISG afgewezen, omdat de Bank hieraan dezelfde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die reeds zijn meegewogen in de kansberekening in rov. 10.4.
1.16
Het betoog van ISG dat de Bank aansprakelijk is voor fouten van haar ondergeschikten is volgens het hof door ISG in de procedure na cassatie en verwijzing niet gehandhaafd, zodat de hierop gerichte verklaring voor recht wordt afgewezen (rov. 13).
1.17
Tot slot heeft het hof enkele overwegingen gewijd aan de bewijsaanbiedingen door partijen. In rov. 14.1 heeft het hof het aanbod van ISG afgewezen om te bewijzen dat de Bank wist dat COB een bankgarantie diende te geven aan ISG en Danstruplund alvorens een bedrag van de subrekening naar de hoofdrekening mocht worden overgeschreven. Volgens het hof staat het tekortschieten van de Bank in een contractuele verplichting in dit geval niet ter discussie; de omvang van de zorgplicht van de Bank gaat volgens het hof niet zo ver dat zij ISG voor iedere onregelmatigheid moest waarschuwen. De overige oordelen ten aanzien van de bewijsaanbiedingen door partijen worden in cassatie niet bestreden, zodat ik deze niet zal bespreken.
1.18
ISG heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft, deels voorwaardelijk, incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Namens ISG is gerepliceerd; de Bank heeft afgezien van dupliek.
1.19
De Bank heeft een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingediend. Deze vordering is door de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 2019 toegewezen.6.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
2.1
Het cassatiemiddel in het principale beroep bestaat uit acht onderdelen, die deels uiteenvallen in subonderdelen. Onderdeel 8 bevat een voortbouwklacht.
2.2
Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.3-3.4 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de eiswijziging van ISG in de verwijzingsprocedure in strijd komt met de tweeconclusieregel, omdat zij daarmee een nieuwe grondslag voor haar vordering heeft aangedragen.
2.3
Bij de bespreking van onderdeel 1 stel ik het volgende voorop. Het onderdeel stelt de vraag aan de orde onder welke omstandigheden een eiswijziging in de procedure na cassatie en verwijzing is toegestaan. Naar vaste rechtspraak is een eiswijziging in de procedure na verwijzing in beginsel niet mogelijk, omdat de rechter naar wie de zaak is verwezen, deze moet behandelen in de stand waarin de zaak zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen.7.Voor een eiswijziging (of andere uitbreiding van de rechtsstrijd, zoals door een nieuwe grief) in hoger beroep gold en geldt de regel dat dit in beginsel in de conclusie van eis (dan wel de memorie van grieven) of in de conclusie van antwoord moet gebeuren (de tweeconclusieregel), maar dat uitzonderingen hierop mogelijk zijn.8.
2.4
In zijn arrest van 15 september 2017 heeft de Hoge Raad zijn koers gewijzigd en overwogen dat ook in de procedure na verwijzing een eiswijziging mogelijk moet zijn, mits die niet in strijd komt met de goede procesorde.9.De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de regels die gelden voor het ‘gewone’ hoger beroep:
‘4.3.2. Blijkens HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528, geldt volgens vaste rechtspraak de regel dat na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk is, omdat de rechter naar wie de zaak is verwezen, deze moet behandelen in de stand waarin de zaak zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen (art. 424 Rv). Uitzonderingen op deze regel zijn echter mogelijk, zoals ook al blijkt uit de verwijzing in genoemd arrest naar HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999/683, waarin een dergelijke uitzondering aan de orde was.
In dit verband is van belang dat (ingevolge eveneens vaste rechtspraak over de tweeconclusieregel) (ook) uitzonderingen mogelijk zijn op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de oorspronkelijke eiser zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Een dergelijke uitzondering is – onder meer – mogelijk indien met de eiswijziging of eisvermeerdering aanpassing wordt beoogd aan eerst na de memorie van grieven of van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eiswijziging of eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eiswijziging of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroek q.q./ […] ) en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 ( […] /Ru-Pro)).
Indien voldaan is aan de voorwaarden zoals vermeld in de zojuist genoemde arresten van 19 juni 2009 en 23 september 2011, is een wijziging of vermeerdering van eis, bij wijze van uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’, in beginsel ook mogelijk in een verwijzingsprocedure na cassatie. Die procedure geldt immers als een voortzetting van het geding in hoger beroep voor cassatie en verwijzing.
Wel moet dan nog op de voet van art. 130 lid 1 Rv beoordeeld worden of de eiswijziging of eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, hetgeen volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 321) en overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2914, NJ 2000/220 (Heep/Heep), rov. 3.4) het geval is indien sprake is van onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding. Bij die beoordeling kan ook het stadium waarin de procedure verkeert van belang zijn.’
2.5
Uit het arrest volgt dat een eiswijziging in de procedure na cassatie en verwijzing mogelijk is, met inachtneming van de tweeconclusieregel en de uitzonderingen daarop. Voor een eiswijziging kan reden zijn als het verwijzingshof anders uitspraak zou moeten doen op basis van inmiddels achterhaalde juridische of feitelijke gegevens.10.In een procedure na verwijzing zal immers vaak sprake zijn van een door het arrest van de Hoge Raad zelf of door tijdsverloop gewijzigde juridische of feitelijke situatie. Ook andere situaties zijn denkbaar waarin een eiswijziging toelaatbaar kan zijn, zoals het geval dat de wederpartij ondubbelzinnig met de eiswijziging instemt11.en dit ook is komen vast te staan.12.Onverkort blijft gelden dat de eiswijziging niet in strijd mag komen met de goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn als de eiswijziging de wederpartij onredelijk bemoeilijkt in zijn mogelijkheden zich te verweren, of als het geding erdoor onredelijk wordt vertraagd.13.
2.6
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar de bespreking van het onderdeel. Onderdeel 1.1 klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat een eiswijziging in de procedure na verwijzing toelaatbaar is indien de procedure vóór cassatie en verwijzing (kort gezegd) enkel over een deelonderwerp (de verjaring van de vorderingen) ging. Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat de Bank de rechtsstrijd op dit punt ondubbelzinnig heeft aanvaard. Onderdeel 1.3 bouwt op het voorgaande voort met het betoog dat het hof in rov. 14.1 het bewijsaanbod van ISG inzake bekendheid van de Bank met de voorwaarde van de bankgarantie ten onrechte heeft gepasseerd.
2.7
Onderdeel 1.1 wijst op een arrest van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat als partijen in de procedure voor cassatie en verwijzing uitsluitend over de aansprakelijkheidsvraag hebben gestreden, een eiswijziging toelaatbaar is mits die slechts betrekking heeft op de omvang van de vordering tot schadevergoeding.14.
2.8
Anders dan het onderdeel betoogt, meen ik dat het niet om vergelijkbare situaties gaat. Het arrest van de Hoge Raad waarop het onderdeel een beroep doet, ziet immers op een situatie waarin een eiswijziging enkel betrekking had op de omvang van de gevorderde schadevergoeding, terwijl de eiswijziging in het onderhavige geval erop neerkomt dat een nieuwe grondslag voor de vordering wordt aangedragen. Het gaat dus om een aanzienlijke verruiming van het partijdebat, die niet te vergelijken is met de situatie waarin uitsluitend de hoogte van de gevorderde schade wordt gewijzigd. De klacht faalt dus.
2.9
Onderdeel 1.2 betoogt dat een eiswijziging in een verwijzingsprocedure is toegestaan, indien de wederpartij hiermee ondubbelzinnig heeft ingestemd en dat daarvan mede sprake is indien de wederpartij zonder voorbehoud de rechtsstrijd heeft aanvaard.
2.10
Uit het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017 blijkt dat niet slechts ruimte is voor het aanvoeren van nieuwe feiten of omstandigheden (en het op basis daarvan wijzigen van de eis) als daarmee aanpassing wordt beoogd aan feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan, maar ook als de wederpartij ondubbelzinnig met de uitbreiding van de rechtsstrijd heeft ingestemd. In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, blijkt niet uit het dossier dat de Bank de rechtsstrijd op het punt van wanprestatie bij de nakoming van contractuele verplichtingen jegens ISG ondubbelzinnig heeft aanvaard. ISG heeft ter onderbouwing van dit beroep op wanprestatie aangevoerd dat (a) ISG c.s. cliënten van de Bank waren, en (b) dat de Bank ervan op de hoogte was dat ISG c.s. bij COB hadden bedongen dat geen gelden hun rekeningen mochten verlaten zonder dat een bankgarantie was afgegeven ter zekerheid tot terugbetaling.15.De Bank heeft aangevoerd dat geen plaats is voor nieuwe stellingen ten aanzien van een schending van de ‘contractuele zorgplicht’ of een daarop gebaseerde eiswijziging.16.Anders dan het onderdeel betoogt, blijkt uit de stukken niet dat de Bank hiermee alleen heeft gedoeld op de stellingen aangaande het bestaan van een cliëntrelatie, en dat de Bank het debat over de bankgarantie ondubbelzinnig zou hebben aanvaard. Dat blijkt ook daaruit dat de Bank zowel heeft bestreden het beroep op het bestaan van een cliëntrelatie17.als het beroep op een verplichting om geen betalingen toe te staan zonder dat een bankgarantie was afgegeven18., waarbij zij heeft benadrukt de rechtsstrijd op dit punt niet te willen aanvaarden.19.Onderdeel 1.2 faalt daarom.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat de voortbouwende klacht van onderdeel 1.3 eveneens faalt.
2.12
Onderdeel 2 valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 13 dat ISG haar beroep op aansprakelijkheid van de Bank op fouten van haar ondergeschikten niet heeft gehandhaafd. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ISG niet heeft gegriefd tegen de afwijzing van haar vordering op dit punt, nu de rechtbank hierover niet heeft geoordeeld en de stellingen van ISG op dit punt op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog hadden moeten worden beoordeeld. Onderdeel 2.2 bestrijdt het oordeel dat ISG haar stellingen noch in hoger beroep noch in de procedure na verwijzing heeft toegelicht. Onderdeel 2.3 betoogt dat het afwijzen van een verklaring voor recht door het hof in rov. 13 onverlet laat dat de zorgplicht van de Bank en daarmee de schadevergoeding mede kan zijn gebaseerd op de gedragingen en omissies van ondergeschikten van de Bank.
2.13
Het hof heeft in rov. 13 geoordeeld dat aangenomen moet worden dat ISG haar beroep op werkgeversaansprakelijkheid niet heeft gehandhaafd. Strikt genomen is dit niet de juiste maatstaf: op grond van de devolutieve werking van het appel diende het hof de nog niet behandelde stellingen van ISG te bespreken20., met uitzondering van de stellingen die uitdrukkelijk zijn prijsgegeven.21.Het oordeel van het hof houdt echter ook in dat ISG haar stellingen op het punt van werkgeversaansprakelijkheid onvoldoende heeft toegelicht. Het gaat hier om een uitleg van de gedingstukken die zozeer met waarderingen van feitelijke aard is verweven, dat deze zich in cassatie niet op juistheid laat onderzoeken. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk: ISG heeft haar stellingen uitsluitend in eerste aanleg van een toelichting voorzien22., maar dit betoog is door de Bank gemotiveerd betwist.23.In hoger beroep24.en in haar memorie na verwijzing25.heeft ISG haar beroep op werkgeversaansprakelijkheid niet nader toegelicht, maar slechts verwezen naar haar stellingen in eerste aanleg. Het hof kon daarom oordelen dat ISG haar stellingen onvoldoende heeft toegelicht. Op het voorgaande stuiten de klachten van dit onderdeel af.
2.14
Onderdeel 3 valt in drie subonderdelen uiteen. Onderdeel 3.1 is gericht tegen rov. 14.1, waarin het hof het aanbod van ISG heeft afgewezen om bewijs te leveren van haar stelling dat de bank wist dat COB een bankgarantie diende af te geven alvorens een bedrag van de hoofdrekening mocht worden overgeboekt (rov. 14.1). Het hof heeft dit bewijsaanbod afgewezen, omdat het onderdeel is van het beroep van ISG op tekortschieten in een contractuele verplichting van de Bank, welk beroep volgens het hof geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd. Het onderdeel klaagt dat de stelling ook van belang is voor de beoordeling van het beroep op de (niet-contractuele) zorgplicht van de Bank.
2.15
De klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft het bewijsaanbod niet uitsluitend afgewezen, omdat dit verband hield met het beroep op contractuele verplichtingen. Het hof heeft immers niet alleen overwogen dat dit op zichzelf (‘reeds’) een reden is voor afwijzing van het bewijsaanbod, maar ook dat de zorgplicht van de Bank volgens het hof niet zo ver ging dat zij ISG moest waarschuwen voor iedere onregelmatigheid in de relatie tot COB of moest weigeren opdrachten van ISG of Danstruplund uit te voeren. De klacht faalt dus.
2.16
Onderdeel 3.2 is gericht tegen rov. 9.5, waar het hof heeft overwogen dat de Bank volgens ISG op 25 juni 1998 voor het eerst wetenschap kreeg van onregelmatigheden. De klacht houdt in dat ISG ook heeft gesteld dat de Bank reeds in mei 1998 wist dat een bankgarantie moest worden afgegeven voordat bedragen van de hoofdrekening werden afgeboekt.
2.17
Dat het hof de stellingen van ISG heeft opgevat zoals het heeft gedaan, is niet onbegrijpelijk, omdat ISG in haar memorie na verwijzing heeft betoogd dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden door geen actie te ondernemen op het moment dat zij wist van de ongebruikelijke verzoeken van en betalingen door COB, en vervolgens heeft toegelicht dat de Bank ‘voor het eerst op 25 juni 1998’ een verdachte transactie signaleerde.26.De klacht faalt dus.
2.18
Onderdeel 3.3 is gericht tegen rov. 10.2, waarin het hof heeft overwogen dat de Bank terecht heeft aangevoerd dat ISG en Danstruplund bedragen hebben overgemaakt van de subrekeningen naar de hoofdrekening, zonder dat de gevraagde bankgaranties waren gesteld. Volgens het onderdeel heeft het hof hierbij de essentiële stelling van ISG miskend dat partijen hebben besproken dat bedragen pas de hoofdrekening kunnen verlaten nadat de bankgarantie is gesteld en dat de reden was om aan de hoofdrekening te betalen dat dit nodig was om de bankgarantie te verkrijgen.
2.19
Het betoog van het onderdeel laat onverlet dat, ook volgens de eigen stellingen van ISG, een bankgarantie vereist was voor overboekingen van de subrekeningen naar de hoofdrekening, dat ISG heeft ingestemd met overboekingen van de subrekeningen naar de hoofdrekening zonder dat deze bankgarantie was verstrekt, en dat ISG geen maatregelen heeft genomen toen ook de bankgarantie voor overboeking vanaf de hoofdrekening niet werd afgegeven.27.Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hieraan betekenis heeft gehecht in het kader van de vraag of ISG anders had gehandeld bij een mededeling van de Bank dat de rekeningen van COB waren opgeheven. Deze stellingen zeggen immers iets over het vertrouwen dat ISG in COB had. Het onderdeel faalt daarom.
2.20
Onderdeel 4 valt in twee subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 9.2. Het onderdeel klaagt dat het hof een onjuist dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door te overwegen dat van belang is of de Bank zich bewust was van ongebruikelijke activiteiten, terwijl volgens het onderdeel (ook) van belang is dat zij zich daarvan bewust behoorde te zijn, mede in het licht van de bijzondere zorgplicht van de Bank jegens ISG c.s.
2.21
De klacht komt erop neer dat het hof een te strenge maatstaf zou hebben aangelegd door te eisen dat daadwerkelijke (subjectieve) wetenschap bij de Bank van ongebruikelijke activiteiten werd aangetoond. Het onderdeel maakt echter niet duidelijk waarom het hof met gebruikmaking van een minder strenge maatstaf tot een ander oordeel had moeten komen. Volgens het hof is immers komen vast te staan dat de Bank subjectieve wetenschap had van ongebruikelijke activiteiten (rov. 9.8). Het hof heeft dit vervolgens mede ten grondslag gelegd aan het oordeel dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden (rov. 9.10). Het hof heeft dus niet geoordeeld dat het beroep door ISG op een zorgplichtschending door de Bank (deels) faalt, omdat niet zou zijn gebleken van daadwerkelijke wetenschap bij de Bank van ongebruikelijke activiteiten. Het onderdeel faalt daarom.
2.22
Onderdeel 5 valt in drie onderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 9.10, waarin het hof heeft geoordeeld dat de zorgplicht van de Bank niet zo ver ging dat zij ISG c.s. diende te informeren dat er ongebruikelijke transacties plaatsvonden, aangezien zij er niet zeker van kon zijn dat ISG c.s. daarbij niet zelf betrokken waren, en positief bewijs van fraude niet voorhanden was. Het hof heeft daarbij betrokken dat art. 19 van de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT) de Bank tot geheimhouding verplichtte. Volgens onderdeel 5.1 had de Bank in dit geval wel degelijk een waarschuwingsplicht en doen de genoemde omstandigheden daaraan niet af.
2.23
Bij de bespreking van deze klacht geldt als uitgangspunt dat de maatschappelijke functie van de bank meebrengt dat zij een bijzondere zorgplicht heeft.28.Die geldt in de eerste plaats jegens haar cliënten, maar kan zich ook uitstrekken tot derden, met wier belangen de bank rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.29.De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.
2.24
De bijzondere zorgplicht kan onder meer inhouden dat de bank haar cliënt waarschuwt, bijvoorbeeld voor aan bepaalde financiële transacties verbonden risico’s.30.Ook ten aanzien van betrokken derden kan de bank een waarschuwingsplicht hebben.31.Dit was aan de orde in het arrest Safe Haven,32.waarnaar zowel ISG als de Bank hebben verwezen. In die zaak hadden beleggers geld gestort op de rekening van Safe Haven bij een bank. Later bleek dat met deze gelden werd belegd, terwijl Safe Haven hiervoor niet de vereiste vergunning had. De Hoge Raad liet het oordeel in stand dat de bank haar zorgplicht had geschonden doordat zij, op het moment dat zij zich realiseerde dat mogelijk in strijd met de wet werd gehandeld, niets had gedaan om zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, welke zekerheid zij door onderzoek had kunnen verkrijgen. De zorgplicht van de bank ging volgens de Hoge Raad echter niet zo ver dat zij de beleggers ook had moeten waarschuwen; hierbij speelde mee dat de bank niet zeker wist dat Safe Haven de vereiste vergunning niet had, maar dat enkel vermoedde.
2.25
Uit het arrest Safe Haven wordt afgeleid dat de bijzondere zorgplicht van een bank jegens derden zich niet snel vertaalt in een verplichting om hen te waarschuwen voor mogelijk onrechtmatige gedragingen door een van de cliënten of rekeninghouders van de bank.33.In het geval dat wordt gewaarschuwd op een moment waarop de bank nog niet zeker is dát zich onrechtmatige gedragingen voordoen, zou die waarschuwing een onrechtmatige daad van de bank jegens de cliënt/rekeninghouder kunnen opleveren.34.Met aansprakelijkheid van de bank voor schade van een derde moet voorts terughoudend worden omgegaan, omdat het in beginsel aan deze derde zelf is om te onderzoeken aan wie hij geld overmaakt en hoe hiermee wordt omgegaan.35.Een verplichting voor de bank om derden te waarschuwen voor mogelijke fraude door de cliënt/rekeninghouder of voor andere onregelmatigheden moet ook daarom niet licht worden aangenomen.36.
2.26
De klachten stellen verder aan de orde in hoeverre het bestaan van een geheimhoudingsverplichting bij de bank in dit verband van betekenis is. In dit geval heeft het hof gewezen op art. 19 Wet MOT (oud)37.(het huidige art. 23 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)). Deze bepaling houdt in dat degene die op grond van art. 9 Wet MOT (thans art. 16 lid 1 Wwft) een ‘melding ongebruikelijke transactie’ doet bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, tot geheimhouding hiervan verplicht is. Deze geheimhoudingsplicht heeft als doel te voorkomen dat de cliënt van de bank op de hoogte raakt van het feit dat een melding is gedaan en van eventuele opsporingsactiviteiten (‘tipping off-verbod’).38.Daarnaast kan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen in gevaar komen wanneer bekend wordt dat zij onderwerp zijn van onderzoek naar transacties die achteraf weliswaar ongebruikelijk, maar niet verdacht blijken.39.De Wet MOT onderkent dus het risico dat een cliënt schade lijdt als gevolg van een melding die achteraf ongegrond blijkt te zijn. Om die reden beperkt art. 13 Wet MOT (thans art. 20 Wwft) de aansprakelijkheid van degene die een melding heeft gedaan tot gevallen waarin aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot melding had mogen worden overgegaan.40.
2.27
In de zaak Safe Haven woog het hof in rov. 4.31 van zijn arrest bij zijn oordeel dat de bank in dat geval geen waarschuwingsplicht had, ook mee dat op de bank een geheimhoudingsplicht rustte ten opzichte van haar cliënt (Safe Haven). A-G Verkade achtte dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet duidelijk was geworden waarom die geheimhoudingsplicht de bank van een waarschuwing had moeten weerhouden.41.Bij de Hoge Raad kwam deze kwestie niet uitdrukkelijk aan de orde, omdat de Raad tot het oordeel kwam dat op de bank onder de gegeven omstandigheden geen waarschuwingsplicht rustte (rov. 6.4.2). Het lijkt mij echter goed mogelijk dat het bestaan van een geheimhoudingsplicht zoals die uit de Wet MOT dan wel uit de Wwft voortvloeit, één van de omstandigheden van het geval is die bepaalt of in een concreet geval een waarschuwingsplicht bestaat. Schending van die geheimhoudingsplicht kan immers meebrengen dat de opsporing naar aanleiding van een melding onder de anti-witwaswetgeving wordt bemoeilijkt, maar ook dat een cliënt of een derde schade lijdt als de melding ongegrond blijkt te zijn. Uit het Safe Haven-arrest wordt, zoals opgemerkt, afgeleid dat de Hoge Raad in elk geval voor dit laatste risico heeft willen waken.
2.28
Hiermee kom ik toe aan bespreking van onderdeel 5.1. Het oordeel van het hof houdt in dat van de Bank kon worden gevergd dat zij ISG c.s. ervan op de hoogte stelde dat zij de rekeningen van COB had gesloten, maar niet dat zij ISG c.s. tevens waarschuwde dat op die rekeningen ongebruikelijke transacties hadden plaatsgevonden. Anders dan het onderdeel betoogt, is dit oordeel niet rechtens onjuist. Uit het door het onderdeel genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 januari 1998 volgt weliswaar dat banken onder omstandigheden verplicht kunnen zijn om derden te waarschuwen, maar uit het arrest Safe Haven blijkt dat een dergelijke plicht niet snel wordt aangenomen, in het bijzonder niet indien (nog) niet vaststaat dat inderdaad sprake is van onrechtmatig handelen. Het is daarom niet onjuist dat het hof in dit geval geen waarschuwingsplicht heeft aangenomen, en daarbij heeft meegewogen dat positief bewijs van fraude niet voorhanden was. Evenmin is in het licht van hetgeen ik in nr. 2.26 heb besproken, onbegrijpelijk dat het hof betekenis heeft gehecht aan het feit dat op de bank een geheimhoudingsplicht rustte.42.
2.29
Het onderdeel wijst voorts nog op art. 13 Wet MOT, dat de aansprakelijkheid voor schade die een derde lijdt doordat een melding op grond van die Wet wordt gedaan, beperkt tot gevallen waarin in redelijkheid niet tot de melding had mogen worden overgegaan. Deze bepaling is hier niet relevant, nu ISG de Bank niet aansprakelijk heeft gesteld voor schade die zij als gevolg van een melding op grond van de Wet MOT heeft geleden. Het onderdeel voert ook aan dat voor een melding op grond van de Wet MOT geen positief bewijs van fraude nodig is. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat een melding op grond van deze Wet aanleiding zou moeten geven tot een waarschuwingsplicht van de bank (en het hof zou hebben miskend dat voor zo’n melding, en dus aansprakelijkheid, een lagere drempel geldt) is dit betoog onjuist, gelet op hetgeen ik hierboven heb uiteengezet. De klachten van onderdeel 5.1 falen derhalve.
2.30
Onderdeel 5.2 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 9.10 aan een aantal essentiële stellingen van ISG is voorbijgegaan. Het onderdeel wijst erop dat sprake was van fraude en dat (a) de bank wist, althans had moeten weten, dat ISG c.s. daarvan slachtoffer waren en (b) ondergeschikten van de Bank valse verklaringen hebben afgelegd, informatie hebben geweigerd en de fraude hebben gefaciliteerd.
2.31
De stellingen waarnaar het onderdeel verwijst zien op de ‘red flag’-gebeurtenissen die het hof in rov. 9.5 e.v. heeft besproken en heeft gekwalificeerd als ‘onregelmatigheden die duidden op frauduleuze praktijken’.43.Ook ISG zelf heeft die gebeurtenissen zo aangeduid. Er is dus niet gesteld, en evenmin is komen vast te staan, dat de Bank reeds ten tijde van deze gebeurtenissen zeker wist dat sprake was van fraude en dat ISG c.s. daarvan het slachtoffer waren, in die zin dat zij hierbij niet zelf betrokken waren.44.De stellingen dat medewerkers van de Bank onrechtmatig hebben gehandeld en de fraude hebben gefaciliteerd, zijn ingenomen ter onderbouwing van het beroep van ISG op werkgeversaansprakelijkheid, welk beroep het hof als onvoldoende onderbouwd heeft gepasseerd. Het hof behoefde deze stellingen dan ook niet te betrekken in zijn oordeel over de zorgplichtschending door de Bank. Het onderdeel stuit op het voorgaande af.
2.32
Onderdeel 5.3 klaagt dat het hof verschillende omstandigheden van het geval ten onrechte niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
2.33
Naar mijn mening heeft het hof geen essentiële stellingen gepasseerd. Ik loop de door het onderdeel genoemde stellingen kort na.
(a) De stelling dat ondergeschikten van de Bank onrechtmatig hebben gehandeld, behoefde het hof niet te behandelen. Ik verwijs naar hetgeen ik hierboven in nr. 2.31 heb opgemerkt;
(b) de stelling dat de Bank op de hoogte was van de voorwaarde dat voor overboekingen vanaf de hoofdrekening een bankgarantie moest worden afgegeven, is ingenomen in het kader van het beroep door ISG op wanprestatie door de Bank, dat geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd. Ik verwijs naar nr. 2.10 van deze conclusie;
(c) de stelling dat de Bank voortvarend had moeten reageren naar aanleiding van de ‘red flag’-gebeurtenissen, heeft het hof kenbaar in zijn beoordeling betrokken door in rov. 9.10 te oordelen dat deze gebeurtenissen aanleiding hadden moeten zijn voor de Bank om ISG mede te delen dat zij de rekeningen van COB had gesloten;
(d) de stelling dat de Bank bij het opzeggen van de rekeningen wel aan COB voorstelde de gelden terug te betalen aan de oorspronkelijke partijen, maar wel nadien een door ISG en Danstruplund getekende betalingsopdracht uitvoerde, terwijl de Bank bij gebrek aan eigen mededeling aan ISG en Danstruplund op grond van haar onderzoek en de ongebruikelijke verzoeken van COB behoorde te vermoeden dat COB hen niet volledig zou informeren. Deze stelling komt erop neer dat de Bank heeft toegestaan dat na het opheffen van de rekeningen het restantbedrag naar een rekening in de VS is overgemaakt.45.Dit is weliswaar met instemming van ISG c.s. gebeurd, maar de Bank had op grond van de eerdere onregelmatigheden moeten vermoeden dat ISG c.s. door COB onvoldoende waren geïnformeerd. Dit is geen essentiële stelling, maar één van de omstandigheden die door ISG zijn genoemd ter onderbouwing van haar betoog dat de Bank wist dat zich onregelmatigheden voordeden en ISG c.s. daarvoor had moeten waarschuwen.46.Het hof heeft dit betoog kenbaar beoordeeld (rov. 9.5 e.v.) door te overwegen dat de Bank op de hoogte was van onregelmatigheden waarbij COB en [betrokkene 1] betrokken waren, en daarbij gewezen op twee van die onregelmatigheden (rov. 9.6 en 9.7). Het hof behoefde daarbij niet apart op de onder (d) genoemde stelling in te gaan. Onderdeel 5.3 stuit op het voorgaande af.
2.34
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 10.3 van het bestreden arrest. Daarin heeft het hof geoordeeld dat voor Danstruplund niet kan worden gezegd dat zij anders zou hebben gehandeld als de Bank haar op de hoogte had gesteld van het opheffen van de rekeningen van COB, omdat uit een fax van de directeur van Danstruplund van 18 februari 1999 blijkt dat deze de bestuurder van COB vertrouwde en ervoor had gekozen niet te geloven dat hij was opgelicht. Volgens het onderdeel is het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat de Bank deze brief niet ten grondslag heeft gelegd aan haar verweer op dit punt.
2.35
Deze klacht faalt, omdat de Bank wel degelijk naar deze brief heeft verwezen ter onderbouwing van haar betoog dat tussen het niet waarschuwen door de Bank en de door ISG geleden schade geen causaal verband bestaat.47.Voor zover het onderdeel klaagt dat de uitleg van de fax door het hof onbegrijpelijk is, geldt dat het hier gaat om een feitelijk oordeel dat aan het hof als feitenrechter is voorbehouden.
2.36
Onderdeel 7 valt in twee onderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof over de omvang van de schade. Onderdeel 7.1 is gericht tegen rov. 11.3, waarin het hof heeft geoordeeld dat het door ISG van COB ontvangen bedrag van USD 1.000.000,- moet worden aangemerkt als een aan ISG opgekomen voordeel, dat op de schade in mindering moet worden gebracht. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 6:100 BW (voordeelstoerekening), nu de schade die ISG heeft geleden doordat zij haar inleg is kwijtgeraakt en het voordeel van deze betaling niet uit eenzelfde gebeurtenis voortvloeien.
2.37
In het arrest […] / […] heeft de Hoge Raad het vereiste ‘eenzelfde gebeurtenis’ bij voordeelstoerekening gerelativeerd.48.Het is voldoende dat tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het voordeel condicio sine qua non-(csqn)-verband bestaat.49.Verder dient het redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade.50.Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dus niet langer strikt de eis gesteld dat het nadeel en het voordeel door eenzelfde gebeurtenis zijn veroorzaakt. Het onderdeel klaagt niet dat het hof de geldende vereisten voor de verrekening van voordeel zou hebben miskend, bijvoorbeeld doordat tussen het genoten voordeel en het onrechtmatig handelen door de Bank geen csqn-verband zou bestaan of omdat het verrekenen van dit voordeel niet redelijk zou zijn. Hierop stuit het onderdeel af.
2.38
Onderdeel 7.2 is gericht tegen rov. 10.4, waarin het hof heeft overwogen dat ISG kennelijk groot vertrouwen in [betrokkene 1] /COB had, zodat de kans aanzienlijk (75%) is dat zij niet anders had gehandeld als de Bank haar van het opheffen van de rekeningen op de hoogte had gesteld. De Bank heeft ter onderbouwing van haar stelling dat ISG groot vertrouwen in [betrokkene 1] /COB had op enkele omstandigheden gewezen, die ISG volgens het hof niet heeft betwist.51.Het onderdeel klaagt dat deze omstandigheden wel degelijk zijn betwist.
2.39
Uit de vindplaatsen in het dossier waarnaar wordt verwezen, blijkt niet dat de door het onderdeel genoemde omstandigheden zijn betwist. Wel is op sommige van die plaatsen gesteld dat ISG zelf (due diligence-)onderzoek heeft gedaan naar COB en op basis daarvan vertrouwen kreeg in deze organisatie.52.Het is daarom niet in te zien waarom het oordeel van het hof, dat ISG groot vertrouwen had in [betrokkene 1] en COB, onbegrijpelijk zou zijn.
2.40
Onderdeel 7.2 klaagt nog dat het hof in rov. 10.4 de in onderdeel 5.3 genoemde stellingen zou hebben miskend. Die stellingen zien echter niet op de vraag of ISG vertrouwen in [betrokkene 1] /COB had. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom het hof deze stellingen in zijn beoordeling had moeten betrekken. Onderdeel 7.2 faalt daarom.
2.41
Onderdeel 8 van het middel bouwt voort op het slagen van één van de voorgaande klachten. Nu alle klachten falen, behoeft dit onderdeel geen bespreking.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het (voorwaardelijk) incidentele beroep
3.1
De Bank heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidenteel cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen, waarvan het eerste onderdeel onvoorwaardelijk is ingesteld.
3.2
Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 10.4, waarin het hof heeft geoordeeld over de schade die ISG heeft geleden doordat de Bank niet heeft medegedeeld dat zij de rekeningen van COB had opgeheven. Het hof heeft de kans dat ISG door een dergelijke mededeling anders had gehandeld op 25% geschat en daarom 25% van de door ISG gevorderde schadevergoeding toegewezen. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte causaal verband tussen het niet mededelen en de schade van ISG heeft aangenomen.
3.3
Volgens onderdeel 1.1 betekent het oordeel van het hof in feite dat geen condicio sine qua non-verband bestaat tussen het niet mededelen door de Bank en de schade van ISG, omdat de kans dat ISG anders had gehandeld bij een waarschuwing kleiner is dan 50%. Onderdeel 1.2 klaagt dat ook als het hof met zijn oordeel toepassing heeft willen geven aan het leerstuk van kansschade, het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat de verloren kans op succes verbonden is met het eigen hypothetische gedrag van ISG. Onderdeel 1.3 bevat een klacht voor het geval het hof met zijn oordeel toepassing zou hebben gegeven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid. Ook verzoekt de Bank de Hoge Raad de zaak op de voet van art. 420 Rv zelf af te doen door de oorspronkelijke vorderingen van ISG integraal af te wijzen wegens het ontbreken van causaal verband.
3.4
De klachten van onderdeel 1 zijn tevergeefs voorgesteld, omdat duidelijk is dat het hof toepassing heeft gegeven aan het leerstuk van de kansschade en daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Ik merk hierover het volgende op.
3.5
In dit geval bestaat het aansprakelijkheid scheppend handelen uit een tekortkoming van de Bank in een verplichting om te waarschuwen althans informatie te verstrekken. In dergelijke gevallen kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat de benadeelde zou hebben gedaan wanneer hij wel zou zijn geïnformeerd of gewaarschuwd.53.Om te voorkomen dat deze onzekerheid geheel voor rekening van de benadeelde komt, is in de rechtspraak de kansschadebenadering ontwikkeld, waarbij de schade wordt gezien als een, in een percentage uitgedrukt, verlies van een kans op een betere uitkomst.54.Deze benadering verdeelt het nadeel van causaliteitsonzekerheid over beide partijen. Zij brengt weliswaar het risico met zich dat de aangesproken partij wordt veroordeeld tot vergoeding van schade die zij niet heeft veroorzaakt, maar daar staat tegenover dat deze partij slechts een percentage van de uiteindelijke schade van de benadeelde behoeft te vergoeden.55.
3.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 blijkt dat deze benadering ook voor toepassing in aanmerking komt waar de normschending bestaat uit het niet nakomen van een informatie- of waarschuwingsplicht in de financiële sector.56.De kansschadebenadering, zo overwoog de Hoge Raad, is geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.57.De rechter zal dan, met gebruikmaking van de gewone bewijsregels, moeten beoordelen of csqn-verband aanwezig is tussen de normschending en het verlies van een kans op succes.58.De rechter zal dus, met inachtneming van de feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan en door middel van een afweging van goede en kwade kansen, moeten beoordelen hoe groot de kans is dat de benadeelde zonder de normschending het gewenste resultaat (‘succes’) had bereikt. Onderwerp van die beoordeling is uiteraard ook het (hypothetische) handelen van de benadeelde zelf.59.In het geval dat niet aannemelijk is dat de benadeelde zich iets van de uitgebleven waarschuwing zou hebben aangetrokken, kan dat dus leiden tot afwijzing van zijn vordering.60.
3.7
Uit rov. 10.4 van het bestreden arrest blijkt dat het hof heeft beoordeeld, met inachtneming van hetgeen door partijen is aangevoerd over (onder meer) het vertrouwen dat ISG in COB/ [betrokkene 1] had, hoe groot de kans is dat ISG bij een mededeling door de Bank dat de rekeningen van COB waren opgeheven anders zou hebben gehandeld dan zij heeft gedaan. Hieruit blijkt dat het hof toepassing heeft gegeven aan de kansschadebenadering, die voor dit soort gevallen geëigend is. Voor zover onderdeel 1.1 klaagt dat geen sprake is van causaal verband tussen de zorgplichtschending en de uiteindelijke schade van ISG, en dat dit blijkt uit het feit dat de kans dat ISG zonder die zorgplichtschending anders had gehandeld slechts 25% bedraagt, faalt het. Het onderdeel miskent immers dat het hier niet gaat om het csqn-verband tussen het niet waarschuwen door de Bank en de uiteindelijke schade van ISG, maar om een csqn-verband tussen dat niet waarschuwen en het verlies van een kans op een betere uitkomst voor ISG.
3.8
Onderdeel 1.1 kan ook zo worden opgevat dat wordt geklaagd dat het hof niet aan de kansschadebenadering kon toekomen, omdat daarvoor een voorwaarde is dat het causaal verband tussen het handelen dat aansprakelijkheid schept en de uiteindelijke schade niet kan worden vastgesteld. Aan die voorwaarde zou niet zijn voldaan, omdat uit het oordeel van het hof dat de kans dat ISG anders had gehandeld zonder de zorgplichtschending kleiner is dan 50% al blijkt dat geen causaal verband bestaat tussen de zorgplichtschending en de uiteindelijke schade.61.Het onderdeel klaagt daarmee in feite dat bij een dergelijke relatief kleine kans dat de schade daadwerkelijk door de normschending is veroorzaakt, geen aanleiding bestaat voor toepassing van de kansschadebenadering, maar afwijzing van de vordering moet volgen.62.In het reeds genoemde arrest van 21 december 2012 heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de kansschadebenadering slechts aanleiding is als de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio-sine-qua-non-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van die benadering rechtvaardigen.63.Voor toepassing van de kansschadebenadering kan dus ook aanleiding zijn als de kans dat de schade daadwerkelijk door de normschending is veroorzaakt relatief klein is, zolang die kans maar reëel, oftewel niet zeer klein is. Hieruit blijkt dat het uitgangspunt van het onderdeel onjuist is dat bij een kans van 25% afwijzing van de vordering zou moeten volgen (het onderdeel betoogt althans niet dat een kans van 25% in dit geval als zeer klein zou moeten worden aangemerkt).64.Evenmin licht het onderdeel toe waarom gezien de andere relevante omstandigheden van het geval (aard van de normschending en strekking van de geschonden norm) geen ruimte zou zijn voor toekenning van kansschade. Afgaande op de rechtspraak van de Hoge Raad is het niet nakomen van een informatie- of waarschuwingsplicht in de financiële sector een type normschending waarvoor de proportionele benadering juist is aangewezen (zie nr. 3.6). Het onderdeel faalt daarom.
3.9
Anders dan subonderdeel 1.2 aanvoert heeft het hof de regels die gelden voor toepassing van het leerstuk van de kansschade niet miskend. Het gaat hier immers om een geval waarvoor dit leerstuk volgens de Hoge Raad is bedoeld, namelijk een geval waarin de normschending vaststaat, maar onzeker is wat er zou zijn gebeurd als die normschending zich niet had voorgedaan. Verder blijkt uit de bestreden overweging dat het hof heeft beoordeeld of tussen het verlies van een kans en het niet waarschuwen een csqn-verband bestaat. Het hof heeft immers gemotiveerd beoordeeld of er een kans bestaat dat ISG zich door een mededeling had laten beïnvloeden, alvorens in te schatten hoe groot de kans was dat zij hierdoor daadwerkelijk anders had gehandeld.65.Voorts is er geen regel die inhoudt dat de kansschadebenadering niet zou mogen worden toegepast als de verwerkelijking van de kans afhankelijk is van het gedrag van de benadeelde. De beoordeling van de rechter ziet immers juist ook op de vraag of de benadeelde daadwerkelijk anders zou hebben gehandeld en het ‘succes’ zich dus zou hebben gerealiseerd (zie mijn opmerking aan het slot van nr. 3.6). Het hof heeft dit kenbaar beoordeeld door belang te hechten aan het vertrouwen dat ISG in COB/ [betrokkene 1] had. Ook onderdeel 1.2 faalt dus.
3.10
Onderdeel 1.3 faalt eveneens, omdat uit het oordeel van het hof niet blijkt dat het toepassing zou hebben gegeven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid.
3.11
De overige klachten in het incidentele beroep zijn voorgesteld onder de voorwaarde dat (bepaalde) onderdelen van het principale beroep slagen. Deels zijn zij ook voorgesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep, over het ontbreken van causaal verband, slaagt en de Hoge Raad de zaak zelf afdoet door de oorspronkelijke vorderingen van ISG op die grond integraal af te wijzen. Nu aan geen van deze voorwaarden is voldaan, behoeven deze onderdelen geen bespreking.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2020
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:690) onder 1.1-1.8 voor het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382, alsmede rov. 2.2 t/m 2.8 van het arrest van het hof Amsterdam van 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789, NJF 2014/346.
Zie rov. 2.1 van het thans in cassatie bestreden arrest van het hof Den Haag van 25 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2417, NJF 2018/566.
Zie rov. 6.1 e.v. van het bestreden arrest.
ECLI:NL:RBAMS:2011:BV1208.
ECLI:NL:GHAMS:2014:789.
ECLI:NL:HR:2019:1607.
Zie HR 10 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528, RvdW 2010/1127.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4.2 e.v.; HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD4660, NJ 2000/21; HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6086, RvdW 2010/1022; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/108; H.E. Ras/A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017, nrs. 11-14 en 38.
HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, m.nt. S.D. Lindenbergh. Zie N.T. Dempsey, A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De procedure na vernietiging en verwijzing’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nr. 404.
In het arrest waarnaar het hof in rov. 3.3 van het bestreden arrest verwijst (HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1216, RvdW 2018/909) heeft de Hoge Raad overwogen dat met dit doel ook het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden in de procedure na cassatie en verwijzing is toegestaan.
Zie HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154; HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6; HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3195, NJ 2015/448, rov. 3.4.3. Zie voorts Dempsey, Van der Voort Maarschalk, a.w., nr. 404.
Zie HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4.2 e.v.; HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD4660, NJ 2000/21; HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6086, RvdW 2010/1022; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/108.
Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 130 Rv, aant. 4 (P.E. Ernste).
HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999/683, m.nt. J.B.M. Vranken (Cijsouw/De Schelde).
Memorie na verwijzing, nrs. 69 e.v.
Memorie van antwoord na verwijzing, nrs. 94 e.v.
Memorie van antwoord na verwijzing, nrs. 100 e.v.
Memorie van antwoord na verwijzing, nrs. 104 e.v.
Memorie van antwoord na verwijzing, nr. 98.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent 4 2018/125.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/136; Ras/Hammerstein, a.w., nr. 79.
Inleidende dagvaarding, nrs. 3.13 e.v.
Conclusie van antwoord, nrs. 4.52 e.v.
Memorie van grieven, nrs. 3.12 e.v.
Memorie na verwijzing, nr. 107.
Memorie na verwijzing, nrs. 83 e.v.
Memorie van grieven, nr. 2.16-2.24.
Zie onder meer K.J.O. Jansen, Informatieplichten, (R&P nr. CA5) 2012/4.8.1-4.8.3.
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285, m.nt. W.M. Kleijn; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. M.R. Mok (Safe Haven); HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Ponzi-zwendel). Zie onder meer F.R.H. van der Leeuw en A.E.E. Verspyck Mijnssen, ‘Zorgplicht van banken tegenover derden’, in D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, nrs. 17.1 e.v.; A.G.F. Ancery, ‘Bancaire zorgplicht jegens derden’, TFR 2020, p. 48 e.v.
Deze verplichting is in de jurisprudentie vooral uitgewerkt met betrekking tot bepaalde producten zoals opties (o.a. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103, m.nt. C.E. du Perron) en effectenlease (o.a. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken). Zie onder meer K.J.O. Jansen en A.A. Ettema, ‘Waarschuwingsplichten voor financiële ondernemingen’, in D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, nr. 3.1 e.v.
Zie HR 9 januari 1998, reeds aangehaald. Strikt genomen ziet dit arrest niet op de waarschuwingsplicht jegens derden, omdat degenen die de bank in dit geval had moeten waarschuwen rekeninghouders bij de bank waren, zie ook Ancery, a.w., p. 48.
HR 23 december 2005 (Safe Haven), reeds aangehaald.
Zie S.B. van Baalen in zijn noot in AV&S 2006/26 bij het arrest Safe Haven; Van der Leeuw en Verspyck Mijnssen, a.w., 2013, nr. 17.7.
Zie punt 3 van de NJ-noot van M.R. Mok bij het arrest Safe Haven.
Zie Ancery, a.w., p. 51, met nadere verwijzingen.
Vgl. hetgeen A-G Hartlief daarover opmerkt in nr. 3.47 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:826) vóór HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:28, NJ 2020/121, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Deutsche Nederland N.V./X.), waarin het ging om aansprakelijkheid van een bank jegens haar cliënten voor het aanbevelen van (achteraf) frauduleuze beleggingen: ‘Er is dan ook, gevallen waarin de contractuele verhouding nu juist een vergaande bescherming door de een van de ander tegen mogelijke fraude of misbruik door een derde vergt daargelaten, geen reden om aan te nemen dat ook zonder kennis of serieuze aanwijzing omtrent fraude of misbruik door een derde, actie moet worden ondernomen op straffe van aansprakelijkheid.’
De Wet MOT verviel op 1 augustus 2008 en vormde de implementatie van Richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (ook wel: de Richtlijn inzake witwassen).
B. Snijder-Kuipers, A.T.A. Tilleman, Handboek Wwft, 2019, nr. 10.4.3. Zie ook art. 8 van Richtlijn 91/308/EEG en de Memorie van Toelichting bij de Wet MOT (Kamerstukken II 1992-1993, 23009, nr. 3, onder 13.7).
Zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Wwft: Kamerstukken II 2007–2008, 31 238, nr. 3, p. 31.
Kamerstukken II 1992-1993, 23 009, nr. 3 (MvT), onder 7.2 en Kamerstukken II 2007–2008, 31 238, nr. 3 (MvT), p. 30.
Conclusie onder nr. 5.31 (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) vóór HR 23 december 2005 (Safe Haven), reeds aangehaald.
Voor de volledigheid merk ik op dat de Bank onbestreden heeft gesteld dat zij tot geheimhouding verplicht was omdat zij de Belgische Cel Financiële Informatieverwerking had ingelicht naar aanleiding van een verzoek van [betrokkene 1] om de resterende gelden van ISG en anderen in één keer over te maken naar een rekening in New York (rov. 9.7; zie conclusie van antwoord, nr. 4.41).
Memorie van grieven, nr. 4.28.
Op de genoemde plaatsen in het procesdossier (memorie van grieven, nrs. 2.35, 2.42 en 3.19) is overigens enkel gesteld dat voor de Bank duidelijk was dat ISG c.s. slachtoffer waren, omdat zij degenen waren die geld op de rekeningen van COB bij de Bank hadden staan. Daaruit volgt op zichzelf niet dat ISG c.s. niet zelf bij fraude of andere strafbare feiten door COB betrokken waren. Het hof heeft deze stellingen dus niet miskend door te oordelen dat de Bank er niet zeker van kon zijn dat ISG c.s. niet zelf bij fraude betrokken waren (rov. 9.10).
Memorie na verwijzing, nrs. 96-99, memorie van grieven, nrs. 2.58-59
Zie bijvoorbeeld de aanhef van het desbetreffende deel van de memorie na verwijzing: ‘Wetenschap Bank verdachte transacties’.
Memorie na verwijzing, nr. 131.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 4.4.1-4.4.3.
Asser/Sieburgh 6-II 2017/99a.
Zie Asser/Sieburgh 6-II 2017/101-102; Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:100 BW, aant. 2 (S.D. Lindenbergh).
Het hof doelt hier kennelijk op de omstandigheden die zijn genoemd in nr. 131 e.v. van de memorie na verwijzing.
Zie memorie na verwijzing, nr. 128-129; memorie van grieven, nr. 2.7-2.8; inleidende dagvaarding, nr. 2.6-2.7.
Zie onder andere C.J.M. Klaassen, ‘Bewijs van causaal verband tussen beweerdelijk geleden beleggingsschade en schending van een informatie- of waarschuwingsplicht’, in D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, nr. 4.1 e.v.
HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257, m.nt. P.A. Stein; HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256, m.nt. J.M.M. Maeijer; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, NJ 2007/63.
Zie over deze en vergelijkbare benaderingen onder meer T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Schadebegroting, verlies van een kans en proportionele aansprakelijkheid’, NJB 2016, p. 2239-2244; A.J. Akkermans en C.H. van Dijk, ‘Proportionele aansprakelijkheid, omkeringsregel, bewijslastverlichting en eigen schuld: een inventarisatie van de stand van zaken’, AV&S 2012, p. 157-177; C.J.M. Klaassen, ‘Proportionele aansprakelijkheid: een goede of kwade kans?’, NJB 2007, p. 1346-1362; nr. 3.5-3.9 van de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:1100) vóór HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3051, RvdW 2017/1285 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237, m.nt. S.D. Lindenbergh. Zie hierover onder andere Klaassen, a.w., nr. 4.3.4.
HR 21 december 2012, rov. 3.5.3.
HR 21 december 2012, rov. 3.6 en 3.7. Zie kritisch hierover Asser/Sieburgh 6-II 2017/80a.
Zie bijvoorbeeld ook HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495, m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.7.1-3.7.2.
Zie hierover Klaassen, a.w., nr. 4.3.4.
Zie schriftelijke toelichting van de Bank, nr. 58.
Deze kwestie speelde ook in de zaak die leidde tot het arrest HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:B01799, NJ 2011/251. Het hof had de vermogensschade van de belegger deels toegewezen terwijl het de kans dat hij een waarschuwing van Fortis had opgevolgd ‘niet bijzonder groot’ achtte. Bij die stand van zaken bestond volgens de Hoge Raad geen csqn-verband (rov. 3.10). Deze zaak stond weliswaar in het teken van proportionele aansprakelijkheid en niet van kansschade, maar ook voor die laatste benadering geldt dat zij bij een zeer onzeker causaal verband niet wordt toegepast. Zie Klaassen, a.w., nr. 4.3.4.
HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237, m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 3.8.
Zie ook Y.J.G.H.L. Straus, De toepasbaarheid van proportionele aansprakelijkheid. De voorwaarden voor proportionele aansprakelijkheid in het licht van medische beroepsnormen en de bijzondere zorgplicht van financiële ondernemingen, 2015, p. 75-76, die opmerkt dat niet in het algemeen kan worden gezegd wanneer sprake is van een ‘zeer kleine kans’, maar dat de rechter steeds in het concrete geval zal moeten afwegen of de ‘drempelwaarde’ is overschreden.
Vgl. hetgeen S.D. Lindenbergh hierover onder nr. 9 opmerkt in zijn NJ-noot (NJ 2013/237) bij het arrest HR 21 december 2012, reeds aangehaald.
Uitspraak 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incident tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad. Toepassing maatstaven HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688. Gemotiveerde beslissing in vorige instantie? Verschil met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Restitutierisico. Afweging van belangen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05509
Datum 18 oktober 2019
ARREST
in het incident
In de zaak van
INTERNATIONAL STRATEGIES GROUP LTD.,gevestigd te Britse Maagdeneilanden,
EISERES tot cassatie,
hierna: ISG,
advocaat: mr. E.J.H. Zandbergen
tegen
NATWEST MARKETS N.V., voorheen genaamd The Royal Bank of Scotland N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Natwest,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest van 18 september 2015 in de zaak 14/02968, ECLI:NL:HR:2015:2741;
b. het arrest in de zaak 200.195.068/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2018, verbeterd bij beslissing van 20 november 2018.
ISG heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Natwest heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend en daarbij tevens (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld alsmede een incidentele vordering tot zekerheidstelling. ISG heeft een verweerschrift tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep en afwijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
ISG heeft in deze procedure van (de rechtsvoorgangster van) Natwest schadevergoeding gevorderd ter hoogte van USD 14.000.000,--. Bij het in cassatie bestreden arrest heeft het hof Natwest veroordeeld tot betaling aan ISG van USD 250.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 1998. Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
3.1
3.2.1
Voor de vordering bedoeld in art. 235 Rv, die strekt tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing, geldt op overeenkomstige wijze hetgeen is beslist in HR 20 maart 20151.voor de vordering om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.2.In die uitspraak heeft de Hoge Raad in 3.3.1 onder (iv) overwogen dat indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag zal moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing ontbreekt, dient te worden beslist met inachtneming van het in voornoemde uitspraak in rov. 3.3.1 onder (i)-(iii) vermelde.
3.2.2.
De afweging van de belangen van partijen in het kader van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is een andere dan die in het kader van het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dat brengt mee dat ook indien in vorige instantie wel gemotiveerd is beslist op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar geen gemotiveerde beslissing is gegeven over het verbinden van een voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, op een vordering als bedoeld in art. 235 Rv dient te worden beslist met inachtneming van het in de hiervoor in 3.2.1 genoemde uitspraak van 20 maart 2015, rov. 3.3.1, onder (i)-(iii) vermelde. Bij de afweging van belangen die volgens die maatstaven moet worden gemaakt, zullen mede de gevolgen moeten worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.
3.3.1
Het hof heeft gemotiveerd beslist op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad (rov. 15.3). De mogelijkheid van de voorwaarde van zekerheidstelling is in deze procedure echter niet eerder aan de orde geweest. Daarover heeft het hof dan ook niet gemotiveerd beslist. Op de incidentele vordering dient dus te worden beslist met inachtneming van het in de hiervoor in 3.2.1 genoemde uitspraak van 20 maart 2015, rov. 3.3.1, onder (i)-(iii) vermelde.
3.3.2
Natwest legt aan haar vordering ten grondslag dat zij een aanzienlijk restitutierisico loopt. Daartoe voert zij onder meer aan dat ISG reeds eerder in deze procedure niet in staat is gebleken om zekerheid te stellen voor voldoening van de proceskosten, dat geen enkel zicht valt te krijgen op de vermogens- en liquiditeitspositie van ISG, dat ISG geen voor Natwest toegankelijke jaarrekeningen publiceert, dat de bestuurders van ISG niet bekend zijn, dat ISG in het “register of companies” van de Britse Maagdeneilanden is doorgehaald en dat de statutaire zetel van ISG lijkt te zijn verplaatst naar Singapore, alwaar zij echter niet traceerbaar is. Verder geldt tussen Nederland en de Britse Maagdeneilanden geen erkennings- en executieverdrag op basis waarvan Natwest een eventuele veroordeling tot terugbetaling aldaar zou kunnen verhalen.
3.3.3
ISG betwist dat sprake is van een aanzienlijk restitutierisico. Zij voert onder meer aan dat zij niet in financiële nood verkeert, dat zij het arrest van het hof daarom ook nog niet ten uitvoer heeft doen leggen, dat zij niet van plan is haar vordering op Natwest op te eisen voordat de zaak definitief is beslecht omdat zij noch haar bestuurder enig risico wenst te lopen een dergelijk bedrag te moeten terugbetalen, dat zij haar zetel nog steeds op de Britse Maagdeneilanden heeft, dat zij ingevolge het recht van de Britse Maagdeneilanden geen publicatieplicht heeft en dat de doorhaling bij het handelsregister op de Britse Maagdeneilanden niets zegt over het restitutierisico.
3.3.4
Met de hiervoor in 3.3.3 weergegeven stellingen heeft ISG het gestelde restitutierisico onvoldoende betwist. Zij heeft haar betwisting van de stelling dat sprake is van financiële nood niet onderbouwd, terwijl zij evenmin inzicht heeft gegeven in de wijze waarop Natwest zich zou kunnen verhalen als ISG tot terugbetaling zou worden veroordeeld.
3.3.5
Gelet op het vorenstaande moet ervan worden uitgegaan dat een aanzienlijk restitutierisico aanwezig is. Mede nu ISG heeft aangevoerd dat zij niet van plan is de veroordeling ten uitvoer te leggen totdat definitief is beslist, leidt een afweging van de wederzijdse belangen dan ook tot het oordeel dat de vordering van Natwest toewijsbaar is. Het door Natwest gevorderde bedrag van de zekerheidstelling is door ISG onvoldoende bestreden.
3.3.6
Natwest vordert zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie door een Nederlandse bank op de in de incidentele vordering omschreven voorwaarden. ISG stelt dat het voor haar een schier onmogelijke opgave is een dergelijke bankgarantie door een Nederlandse bank te doen stellen. Gelet op de vrijheid die art. 6:51 lid 1 BW biedt aan degene die zekerheid dient te stellen, zal niet anders worden bepaald dan dat de door ISG te stellen zekerheid aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW dient te voldoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incident:
- verbindt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2018 alsnog de voorwaarde dat ISG zekerheid stelt ten bedrage van USD 610.000,--, in een vorm die aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW voldoet;
- veroordeelt ISG in de kosten van het incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van Natwest begroot op € 800,-- aan salaris;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de rol van 25 oktober 2019 voor dagbepaling schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 18 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑10‑2019
ECLI:NL:HR:2015:688, rov. 3.3.1 en 3.3.2.
Zie HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1115, rov. 3.3.2, en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:61, rov. 3.2.2.
Conclusie 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incident tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad. Toepassing maatstaven HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688. Gemotiveerde beslissing in vorige instantie? Verschil met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Restitutierisico. Afweging van belangen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05509
Zitting 14 juni 2019
CONCLUSIE
in het incident
P. Vlas
In de zaak
International Strategies Group Ltd.,
gevestigd op de Britse Maagdeneilanden
(hierna: ISG)
tegen
Natwest Markets N.V. (voorheen genaamd The Royal Bank of Scotland N.V.),
gevestigd te Amsterdam
(hierna: Natwest)
Dit incident betreft een in cassatie ingestelde vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv nadat het hof in hoger beroep het verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft afgewezen. Aan de orde komt de vraag of aan de incidentele vordering tot zekerheidstelling nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag moeten worden gelegd indien de rechter in de vorige instantie een gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad van een veroordeling.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 ISG heeft op 13 augustus 2007 tegen (de rechtsvoorgangster van) Natwest een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Deze procedure is op voorstel van ISG geroyeerd, omdat zij niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling. Daarna heeft ISG op 21 juni 2008 een nieuwe procedure aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 1 december 2010 is ISG niet-ontvankelijk verklaard omdat zij wederom niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling.2.
1.2 ISG heeft Natwest bij dagvaarding van 22 februari 2011 opnieuw gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en een verklaring voor recht gevorderd dat Natwest jegens (onder meer) ISG is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen althans onrechtmatig heeft gehandeld dan wel kwalitatief jegens hen aansprakelijk en schadeplichtig is. ISG heeft verder veroordeling van Natwest gevorderd tot betaling van een bedrag van USD 14 miljoen met rente. ISG heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat Natwest heeft meegewerkt aan, althans heeft nagelaten in te grijpen in, het wegmaken van aanzienlijke geldsommen die ISG en een derde, Danstruplund Holding A.S., hadden gestort op bij Natwest aangehouden rekeningen.
1.3 Bij vonnis van 14 december 2011 heeft de rechtbank de vorderingen van ISG afgewezen op grond van verjaring. Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 4 maart 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 september 20153.het arrest van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
1.4 Het hof Den Haag heeft bij arrest van 25 september 20184.het vonnis van de rechtbank vernietigd en Natwest veroordeeld tot betaling van USD 250.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 september 1998. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft het bij pleidooi gedane verzoek van Natwest om af te zien van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat het belang van ISG bij betaling na een jarenlang durende procedure zwaarder weegt dan het belang van Natwest, die slechts aanvoert dat zij geen gegevens heeft omtrent de financiële gegoedheid van ISG, maar de door ISG overgelegde stukken die haar bestaan bewijzen onvoldoende heeft weersproken.5.
1.5 ISG heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Natwest heeft verweer gevoerd, (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld alsmede een incidentele vordering tot zekerheidstelling. ISG heeft in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling en in de hoofdzaak tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
2. Bespreking van de incidentele vordering
2.1
Natwest vordert in dit incident dat de Hoge Raad op de voet van art. 235 Rv in verbinding met art. 418a Rv aan de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog de voorwaarde verbindt dat ISG adequate zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie van een te goeder naam en faam bekend staande Nederlandse kredietinstelling die onder toezicht van de Europese Centrale Bank staat, althans in een vorm van zekerheidstelling die de Hoge Raad geraden acht, ten bedrage van USD 610.000,-, dan wel ten bedrage van USD 250.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 1998 tot aan de datum van een eindarrest in cassatie, althans tot aan de datum van betaling door Natwest aan ISG, althans ten bedrage van een ander in goede justitie te bepalen bedrag.
2.2
Bij de bespreking van de incidentele vordering stel ik het volgende voorop. In art. 233 lid 3 Rv is bepaald dat de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde kan verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Indien het vonnis (in eerste aanleg) uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, evenwel zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, en indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, kan op de voet van art. 235 Rv alsnog een daartoe strekkende incidentele vordering worden ingesteld. De incidentele vordering kan zowel worden ingesteld in het geval dat een partij zelf verzuimd heeft te vorderen dat zekerheid wordt gesteld, als in het geval dat de rechter de gevorderde zekerheidstelling heeft afgewezen.6.Deze bepalingen zijn in cassatie op grond van art. 418a Rv van overeenkomstige toepassing.
2.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juli 20187.bepaald dat voor de vordering tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing, als bedoeld in art. 235 Rv, op overeenkomstige wijze de maatstaven gelden die zijn genoemd in rov. 3.3.1 en 3.3.2 van de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 20158.voor de vordering om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Deze overeenkomstig toe te passen maatstaven luiden, gecomprimeerd weergegeven, als volgt:
(i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist. Een belangrijk gezichtspunt bij deze belangenafweging is dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt – hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven – geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
2.4
Volgens de Hoge Raad dienen bij de belangenafweging in het kader van een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv mede de gevolgen te worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.9.
2.5
Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of Natwest aan haar incidentele vordering nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag moet leggen die door het hof in zijn beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet in aanmerking konden worden genomen. Natwest stelt zich, kort gezegd, op het (primaire) standpunt dat zij geen nova behoeft te stellen voor haar incidentele vordering tot zekerheidstelling, omdat zij in hoger beroep geen zekerheidstelling heeft verzocht maar slechts verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en het oordeel van het hof daarover het resultaat is van een wezenlijk andere afweging.10.ISG stelt dat, nu het hof reeds gemotiveerd een (in cassatie onbestreden) beslissing heeft genomen omtrent de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zonder nieuw feit geen nieuwe belangenafweging mogelijk is die leidt tot een ander oordeel over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.11.
2.6
Ik ben van mening dat in het kader van een vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv geen feitelijk novum is vereist wanneer in een vorige instantie uitsluitend (naar aanleiding van een daartegen gericht verweer) een gemotiveerde beslissing is gegeven over de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De beoordeling van een vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv vergt immers een enigszins andere belangenafweging dan de beoordeling of een vonnis al dan niet (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. Zoals ook Natwest stelt, heeft het verbinden van een voorwaarde van zekerheidstelling aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad minder verstrekkende gevolgen dan de afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Wanneer aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad een zekerheidstelling wordt verbonden, kan degene die de veroordeling verkreeg de beslissing gedurende hoger beroep of cassatie wel degelijk executeren, mits ten aanzien van de eventuele terugbetaling adequate zekerheid wordt gesteld. De mogelijkheid om aan toewijzing van een vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat de eisende partij zekerheid stelt tot een bepaald bedrag, wordt daarom ook wel gezien als ‘tussenoplossing’ voor het toe- of afwijzen van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.12.Hieraan doet niet af dat in sommige gevallen de voorwaarde van zekerheidstelling evenzeer leidt tot een feitelijke onmogelijkheid om het vonnis te executeren voordat het kracht van gewijsde krijgt. De onmogelijkheid om zekerheid te stellen onderstreept immers juist het restitutierisico voor de veroordeelde partij en onderbouwt diens belang bij zekerheidstelling.
2.7
Dat sprake is van een afwijkende belangenafweging volgt eveneens uit de door de Hoge Raad gestelde eis dat bij die afweging mede de gevolgen moeten worden betrokken van de voorwaarde van zekerheidstelling voor degene die de veroordeling verkreeg.
2.8
Voorts wijs ik erop dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de maatstaven uit het arrest van 20 maart 2015 overeenkomstig gelden voor de vordering bedoeld in art. 235 Rv. Dat betekent dat de hiervoor onder (iv) genoemde regel in het kader van art. 235 Rv niet één op één moet worden toegepast, maar overeenkomstig de bedoelde strekking. Een overeenkomstige toepassing van het onder (iv) bepaalde brengt mee dat een incidenteel eiser met betrekking tot een vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv slechts nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn vordering of verzoek ten grondslag moet leggen indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien en voor zover ISG iets anders afleidt uit rov. 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019, is dat ten onrechte. In die zaak was overigens wél sprake van een in hoger beroep gedaan verzoek tot zekerheidstelling.
2.9
Het voorgaande brengt mee dat de Hoge Raad bevoegd is een nieuwe belangenafweging te maken, waarbij het belang van Natwest bij de gevorderde zekerheidstelling dient te worden afgewogen tegen het belang van ISG bij het achterwege blijven daarvan, op basis van alle feiten en omstandigheden die Natwest aan haar incidentele vordering en ISG aan haar verweer ten grondslag hebben gelegd (dus met inbegrip van feiten en omstandigheden die het hof bij zijn beoordeling heeft betrokken, althans had kunnen betrekken omdat deze toen al bekend waren). Hieraan doet niet af, zoals ISG stelt, dat Natwest daardoor een herkansing krijgt op basis van hetzelfde feitencomplex. De incidentele vordering kan immers ook worden ingesteld in het geval dat een partij in de vorige instantie niet om zekerheidstelling heeft verzocht, in welk geval ook feiten en omstandigheden kunnen worden aangevoerd die reeds aangevoerd hadden kunnen worden. Evenmin is relevant dat Natwest geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld tegen het gemotiveerde oordeel van het hof ten aanzien van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Nu de rechter in het algemeen niet geneigd is ambtshalve de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad op de voet van art. 233 lid 3 Rv13., kan mijns inziens niet worden aangenomen dat het hof de mogelijkheid van zekerheidstelling bij zijn oordeel over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft betrokken en (impliciet) heeft verworpen.
2.10
Natwest legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat zij belang heeft bij de voorwaarde van zekerheidstelling omdat sprake is van een aanzienlijk restitutierisico. In dat kader beroept Natwest zich mede op de omstandigheden die zij bij pleidooi in hoger beroep, na verwijzing in cassatie, heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, namelijk dat (i) ISG in deze procedure eerder niet in staat is gebleken zekerheid te stellen voor voldoening van de proceskosten, (ii) ISG een zgn. ‘special purpose vehicle’ is met onbekende bestuurders van een onderneming die niet meer lijkt te bestaan, hetgeen een aanwijzing vormt dat ISG een lege vennootschap is die niet aan haar eventuele terugbetalingsplicht kan voldoen en (iii) ISG gevestigd is op de Britse Maagdeneilanden, waardoor – bij gebreke van een verdrag met dat land – een titel tot terugbetaling aldaar niet ten uitvoer kan worden gelegd.14.Verder beroept Natwest zich, kort gezegd, op de nieuwe omstandigheid dat het advocatenkantoor (BarentsKrans) dat ISG in de verwijzingsprocedure heeft bijgestaan onder Natwest op 8 januari 2019 conservatoir beslag heeft gelegd ten laste van ISG ter zekerstelling van een bedrag van € 39.650,- wegens openstaande declaraties. Dit is volgens Natwest een belangrijke (nieuwe) indicatie dat ISG haar betalingsverplichtingen niet nakomt. Natwest voert verder aan dat geen enkel inzicht valt te verkrijgen in de vermogens- en liquiditeitspositie van ISG nu zij geen jaarrekening heeft gepubliceerd, dat uit een op 20 februari 2019 uitgevoerde zoekopdracht (waarvan een afschrift in het geding is gebracht) in het ‘Register of Companies’ van de Britse Maagdeneilanden blijkt dat ISG per 18 september 2017 in dat register is doorgehaald en dat ISG, voor zover zij nog bestaat, zeer moeilijk vindbaar is en haar zetel (mogelijk) over verschillende landsgrenzen heeft verplaatst. Bovendien is het zeer waarschijnlijk dat ISG elke betaling aan haar dadelijk zal gebruiken voor betaling van haar participanten of haar advocaten, aldus nog steeds Natwest.
2.11
ISG heeft het door Natwest gestelde restitutierisico onvoldoende gemotiveerd betwist. Ten aanzien van de stelling van Natwest dat geen enkel inzicht valt te verkrijgen in de vermogens- en liquiditeitspositie van ISG, heeft ISG slechts tegengeworpen dat zij naar het recht van de Britse Maagdeneilanden niet verplicht is om haar jaarrekening te publiceren. Zij heeft niets gesteld of in het geding gebracht waaruit ook maar iets kan worden afgeleid over haar vermogens- en liquiditeitspositie. Dat klemt temeer nu ISG heeft erkend dat zij op 18 september 2017 is doorgehaald in het ‘Register of Companies’ van de Britse Maagdeneilanden vanwege het aftreden van de vereiste ‘registered agent’. ISG heeft – onder verwijzing naar een legal opinion van een advocatenkantoor op de Britse Maagdeneilanden – aangevoerd dat op grond van de aldaar geldende BVI Business Companies Act 200415.een doorhaling in het register niet strekt tot ontbinding van de vennootschap, dat zij gedurende de eerste zeven jaar na doorhaling opnieuw zonder rechterlijke tussenkomst kan worden ingeschreven en dat zij bevoegd blijft om lopende procedures voort te zetten. Anders dan ISG stelt, kan echter niet – althans niet zonder nadere toelichting – worden aangenomen dat de doorhaling in het register niets zegt over het restitutierisico. Zoals ook is vermeld in de door ISG overgelegde legal opinion, geldt immers op grond van Section 215 (1) van de BVI Business Companies Act 2004 dat wanneer een vennootschap is doorgehaald in het register ‘the company and the directors, members and any liquidator or receiver thereof, may not (...) carry on any business or in any way deal with the assets of the company (…) or act in any way with respect to the affairs of the company’. Het komt mij voor dat deze wettelijke bepaling uitsluit dat door het bestuur van ISG nog daden van beheer, zoals het restitueren van een geïnde vordering, kunnen worden verricht.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat het door Natwest gestelde aanzienlijke restitutierisico aanwezig is, zodat Natwest belang heeft bij de door haar gevraagde zekerheidstelling. Om die reden behoeft geen bespreking meer of het door BarentsKrans gelegde conservatoire beslag een indicatie vormt dat ISG, zoals zij uitvoerig heeft betwist, haar betalingsverplichtingen niet nakomt dan wel of ISG en haar bestuurders moeilijk te traceren zijn.
2.13
Aan het belang van Natwest bij zekerheidstelling doet niet af dat thans conservatoir beslag op de vordering rust. Niet uit te sluiten is immers dat de veroordeling alsnog zal worden geëxecuteerd voordat deze onherroepelijk is, hetzij doordat ISG – na opheffing van het conservatoire beslag – tot inning daarvan overgaat dan wel doordat BarentsKrans, nadat het conservatoire beslag is overgegaan in een executoriaal beslag, de executie ter hand neemt. Anders dan ISG betoogt, kan wel degelijk worden aangenomen dat het restitutierisico in het laatstgenoemde geval zelfs toeneemt. Indien de executie door BarentsKrans ter hand wordt genomen, bestaat er immers een grotere kans dat het bedrag niet (volledig) kan worden gerestitueerd, doordat ISG niet het volledige bedrag ontvangt nu de vordering van BarentsKrans op de executieopbrengst in mindering wordt gebracht.
2.14
Het belang van Natwest bij zekerheidstelling is eens te meer gegeven nu, zoals zij heeft aangevoerd, tussen Nederland en de Britse Maagdeneilanden geen verdrag van toepassing is ten aanzien van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke en handelszaken.16.De vraag of een Nederlandse rechterlijke beslissing op de Britse Maagdeneilanden voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt, hangt af van het aldaar geldende IPR en kan gepaard gaan met risico’s en extra kosten.
2.15
ISG heeft haar belang bij een spoedige tenuitvoerlegging zonder zekerheidstelling genuanceerd door te stellen dat zij niet voornemens is haar vordering op Natwest op te eisen of te executeren voordat de zaak tegen Natwest definitief is beslecht, omdat ISG noch haar bestuurder enig risico wenst te lopen een dergelijk bedrag te moeten terugbetalen.17.Bovendien heeft ISG er zelf op gewezen dat de continuïteit van Natwest niet in gevaar is gezien haar balanstotaal van ruim € 6 miljard.18.
2.16
Ten aanzien van de gevolgen van de gevorderde voorwaarde tot zekerheidstelling heeft ISG aangevoerd dat het louter kunnen executeren onder de voorwaarde van de verstrekking van een bankgarantie op hetzelfde neerkomt als het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het arrest, omdat de bank voor het verstrekken van een Nederlandse bankgarantie zekerheid zal eisen van ISG en dat dit betekent dat ISG eenzelfde bedrag zal moeten afstorten op een geblokkeerde rekening bij deze bank.19.Verder is gesteld dat het voor ISG onmogelijk zal zijn om een bankgarantie te krijgen van een Nederlandse bank, omdat zij geen Nederlandse vestiging of bankrekening heeft en banken steeds striktere compliance-vereisten hanteren.20.ISG heeft evenwel niet aangevoerd dat zij geen andere vorm van adequate (persoonlijke of zakelijke) zekerheid zal kunnen stellen waarop Natwest zonder moeite verhaal kan nemen als bedoeld in art. 6:51 lid 2 BW.21.
2.17
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het belang van Natwest bij het verbinden van de voorwaarde van adequate zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van ISG bij het achterwege blijven daarvan. Ik kom derhalve tot de slotsom dat de incidentele vordering toewijsbaar is.
2.18
Nu de wet niet een bepaalde vorm van zekerheidstelling voorschrijft, kan – mede gelet op het verweer van ISG tegen de gevorderde Nederlandse bankgarantie – worden volstaan met de voorwaarde dat door ISG adequate zekerheid wordt gesteld als bedoeld in art. 6:51 BW.
2.19
ISG heeft ten aanzien van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld uitsluitend het verweer gevoerd dat de zekerheidstelling moet worden beperkt tot het bedrag waarvoor conservatoir beslag is gelegd (€ 39.650,00). Niet valt in te zien dat en waarom de zekerheidstelling tot dit bedrag zou moeten worden beperkt. Bij gebreke van een toelichting kan aan dit verweer voorbij worden gegaan. Nu verder geen verweer is gevoerd tegen het genoemde bedrag van USD 610.000,- (welk bedrag volgens Natwest is opgebouwd uit de hoofdsom van USD 250.000 vermeerderd met een inschatting van de wettelijke rente over deze hoofdsom vanaf 28 september 1998 tot de dag van arrest in de cassatieprocedure) kan de zekerheidstelling voor dit bedrag worden toegewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2019
Volstaan wordt met een beknopte weergave van het procesverloop en de voor dit incident relevante vaststaande feiten.
Zie rov. 2.7 van het arrest van het hof Amsterdam van 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789.
Zie rov. 15.2-15.3 van het bestreden arrest.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1115, NJ 2018/319 (waarin door de incidenteel eiser in hoger beroep geen vordering als bedoeld in art. 233 lid 3 Rv was ingesteld); zie ook HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:61, NJ 2019/57 (waarin de incidenteel eiseres in hoger beroep wél een vordering op de voet van art. 233 lid 3 Rv had ingesteld).
HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1115, NJ 2018/319, rov. 3.3.2.
Zie het ‘verweerschrift, tevens houdende (i) incidentele vordering tot zekerheidsstelling en (ii) incidenteel cassatieberoep (deels voorwaardelijk)’, onder nr. 5-6.
Zie het ‘verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep en in het incident’, onder nr. 2-14.
Zie Van Dam-Lely, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 233, aant. 5 onder a.
Zie nrs. 30-33 van de pleitnota van Natwest ten behoeve van het pleidooi op 8 mei 2018.
De BVI Business Companies Act 2004 en de nadien daarop aangenomen amendementen zijn te raadplegen op de website van de British Virgin Islands Financial Services Commission (https://www.bvifsc.vg/ > library > legislation).
De EEX-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012) geldt niet voor de Britse Maagdeneilanden, zie ook P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 68 EEX-Vo II (Brussel I-bis), aant. 6. De werking van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken uit 1967 (Trb. 1967, 197) kan op grond van artikel X worden uitgebreid tot elk gebied voor welks internationale betrekkingen de regering van het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk is, maar dat is ten aanzien van de Britse Maagdeneilanden niet gebeurd.
Zie het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep en in het incident onder nr. 16.
Zie het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep en in het incident onder nr. 29.
Zie het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep en in het incident onder nr. 10 en
Zie het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep en in het incident onder nr. 37.
Een bankgarantie of borgtocht van een niet in Nederland gevestigde bank of een zekerheidsrecht op een in het buitenland gelegen onroerende zaak of op een ander vermogensbestanddeel zal veelal niet voldoen aan het criterium van art. 6:51 lid 2 BW. Zie bijv. R.M.Ch.M. Koot, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:51 BW, aant. 3; De Jong, Krans & Wissink, Verbintenissenrecht algemeen (SBR 4), 2018/86. Dit kan anders zijn wanneer de zekerheidsdebiteur is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij een verdrag waarin de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen is geregeld. Zie daarover: M. Mouthaan, Zekerheid ‘zonder moeite’ in internationale verhoudingen (art. 6:51 lid 2 BW), NTBR 2006/11.
Beroepschrift 08‑03‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 8 maart 2019
Verweerschrift, tevens houdende (i) incidentele vordering tot zekerheidsstelling en (ii) incidenteel cassatieberoep (deels voorwaardelijk)
van mr. F.E. Vermeulen
inzake:
de naamloze vennootschap Natwest Markets N.V. (hierna: de ‘Bank’), gevestigd te Amsterdam
verweerster in cassatie, eiseres in het incident en in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. F.E. Vermeulen
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht International Strategies Group Ltd. (hierna: ‘ISG’), gevestigd op de Britse Maagdeneilanden
eiseres tot cassatie, verweerster in het incident en in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. E.J.H. Zandbergen
In het incident:
1.
De Bank vordert in dit incident dat de Hoge Raad op voet van art. 235 jo 418a Rv aan de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbindt dat ISG adequate zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie, althans in een vorm van zekerheidsstelling die de Hoge Raad geraden acht, ten bedrage van USD 610.0001.,-, dan wel ten bedrage van USD 250.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 1998 tot aan de datum waarop in cassatie een eindarrest zal zijn gewezen althans tot aan de datum van betaling door de Bank aan ISG, althans ten bedrage van een ander in goede justitie te bepalen bedrag. De bankgarantie dient te worden afgegeven door een te goeder naam en faam bekend staande Nederlandse kredietinstelling die onder toezicht van de Europese Centrale Bank staat. De bankgarantie dient de daarbij gebruikelijke condities te bevatten, waaronder de onder 11 hierna vermelde condities.
2.
De Bank heeft in de procedure na cassatie2. en verwijzing verzocht een eventueel veroordelend arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.3. De Bank heeft dat verzoek gemotiveerd met verwijzing naar het restitutierisico dat zij bij nakoming van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest zal lopen. De Bank heeft erop gewezen
- (i)
dat ISG in deze procedure leeds eerder niet in staat is gebleken zekerheid te stellen voor voldoening van de proceskosten4.,
- (ii)
dat ISG een zgn. special purpose vehicle is met onbekende bestuurders van een onderneming die niet meer lijkt te bestaan, hetgeen een aanwijzing vormt dat ISG een lege vennootschap is die niet aan haar eventuele terugbetalingsplicht kan voldoen5. en
- (iii)
dat ISG is gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, waardoor — bij gebreke van een verdrag met dat land — een titel tot terugbetaling aldaar niet ten uitvoer kan worden gelegd.6.
3.
Het Hof heeft dat verzoek in rov. 15.3 van zijn Arrest afgewezen, met de overweging dat het belang van ISG bij betaling na een jarenlang durende procedure zwaarder weegt dan het belang van de Bank, ‘die slechts aanvoert dat zij geen gegevens heeft omtrent de financiële gegoedheid van ISG, maar de door ISG overgelegde stukken die haar bestaan bewijzen, onvoldoende heeft weersproken.’ Het hof heeft aldus uitsluitend een beslissing gegeven over het verzoek van de Bank om zijn arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daarbij heeft het hof de achter (i) tot en met (iii) vermelde stellingen van de Bank niet in zijn belangenafweging omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad betrokken.
4.
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot zekerheidstelling dienen de belangen van beide partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij mede de gevolgen moeten worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidsstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg. Daarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Bij deze belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Als degene die tot betaling is veroordeeld zich beroept op een restitutierisico, zal hij dit aan de hand van concrete feiten moeten toelichten. Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen en blijft de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.7.
5.
Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad of over een verzoek om daaraan zekerheidstelling als voorwaarde te verbinden, dient de eiser in het incident bovendien feiten en omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag te leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na die uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.8. Uit de (in de voetnoten 6 on 7 vermelde) rechtspraak van de Hoge Raad volgt evenwel niet dat deze regel óók geldt als in feitelijke instantie weliswaar verweer is gevoerd tegen de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, maar geen zekerheidstelling is verzocht. Dat ligt ook in de rede. Immers, het gaat bij een verzoek om zekerheidstelling om een wezenlijk andere afweging, omdat de zekerheidstelling minder ver gaat dan het blokkeren van de tenuitvoerlegging en omdat de executant tegen adequate zekerheidsstelling de beschikking kan krijgen over de gelden tot betaling waarvan de veroordelende uitspraak strekt. Bovendien laat het feit dat in een vorige instantie geen verweer is gevoerd tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, of geen uitvoerbaarheid bij voorraad is verzocht, onverlet dat in een hogere instantie een volledige belangenafweging op basis van alle relevante omstandigheden van het geval dient plaats te vinden (dus met inbegrip van feiten die al in de vorige instantie bekend waren).
6.
Kortom, voor haar verzoek tot zekerheidstelling behoeft de Bank geen nova te stellen.
7.
Intussen heeft zich wél een relevant novum voorgedaan. Op 8 januari 2019 heeft BarentsKrans N.V. (‘BarentsKrans’), het advocatenkantoor dat ISG in de verwijzingsprocedure heeft bijgestaan, namelijk onder de Bank conservatoir beslag gelegd ten laste van ISG voor een bedrag van EUR 39.650,- (bijlage). Uit de eis in de hoofdzaak9., die op 29 januari 2019 aan de Bank is overbetekend (bijlage), blijkt dat het conservatoir beslag verband houdt met de weigering van ISG om de openstaande declaraties van haar voormalige advocaat te betalen. BarentsKrans stelt in die dagvaarding onder meer dat zij wegens de uitblijvende betaling door ISG in eerste instantie, met een beroep op haar retentierecht, heeft geweigerd om het procesdossier aan de nieuwe advocaat van ISG te overhandigen, maar dat zij wel bereid was dat procesdossier vrij te geven op voorwaarde dat ISG voldoende zekerheid zou stellen voor het door ISG aan haar verschuldigde bedrag. Volgens de dagvaarding bereikten ISG en BarentsKrans vervolgens op 28 november 2018 overeenstemming over die door ISG te stellen zekerheid, die alleen nog nader schriftelijk uitgewerkt diende te worden, maar die kennelijk onder meer inhield dat ISG haar vordering op de Bank zou innen en dat de nieuwe advocaat van ISG een deel van dat geïnde bedrag als zekerheid voor BarentsKrans op zijn derdengeldenrekening zou aanhouden. De dagvaarding vermeldt dat BarentsKrans Het procesdossier vervolgens heeft vrijgegeven, maar dat ISG daarna, ondanks diverse telefonische herinneringen, niet meer heeft gereageerd op de door BarentsKrans voorgestelde schriftelijke escrowovereenkomst, noch een ondertekend exemplaar daarvan heeft geretourneerd. ISG verweert zich blijkens de dagvaarding met de — gelet op het voorgaande: onaannemelijke en kennelijk chicaneuze — stelling dat zij dacht dat een aan BarentsKrans betaald ‘voorschot’ (van EUR 25.000) een vaste prijsafspraak inhield en dat zij niet begreep waarom BarentsKrans zoveel tijd aan de zaak heeft moeten besteden.
8.
Dit conservatoir beslag, dat zich pas na het Arrest heeft voorgedaan en (dus) niet door het hof bij zijn beslissing in aanmerking kon worden genomen, rechtvaardigt a fortiori dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde wordt verbonden dat ISG wordt veroordeeld zekerheid te stellen. Dat de voormalig advocaat van ISG voor een bedrag van EUR 39.650.- beslag onder de Bank heeft gelegd, vormt immers een (nieuwe) belangrijke indicatie dat ISG haar betalingsverplichtingen niet nakomt, ofwel omdat zij daartoe niet in staat is, ofwel omdat zij dat niet wil. De omstandigheid dat de Bank, zolang het conservatoir derdenbeslag voortduurt, het beslagene onder zich moet houden (en dus niet aan ISG mag uitbetalen), neemt haar restitutierisico niet weg. De Bank heeft geen zicht, laat staan invloed, op een eventuele schikking die ISG en BarentsKrans ten aanzien van dat conservatoire beslag kunnen bereiken, waardoor het beslag al tijdens de cassatieprocedure kan komen te vervallen.
9.
Het gelegde conservatoir beslag maakt derhalve op zichzelf en zeker in combinatie met de omstandigheden die de Bank in de verwijzingsprocedure heeft aangevoerd (zie nr. 2 hiervoor), dat het belang van de Bank bij de voorwaarde van zekerheidsstelling, gelet op het aanzienlijke restitutierisico, groter is dan de (marginale) gevolgen die een zekerheidsstelling heeft voor ISG. Daarbij is voorts van belang dat — ook thans nog steeds — geen enkel zicht valt te verkrijgen op de vermogens- en liquiditeitspositie van ISG. ISG publiceert geen, althans geen voor de Bank toegankelijke, jaarrekeningen10. en ook naspeuringen op het internet geven geen enkele indicatie dat ISG — voor zover zij nog bestaat — meer is dan een louter voor deze procedure comateus gehouden special purpose vehicle, waarvan bovendien de bestuurders onbekend zijn. Sterker nog, uit een op 20 februari 2019 uitgevoerde zoekopdracht in het ‘Register of Companies’ van de Britse Maagdeneilanden (bijlage) blijkt dat ISG per 18 september 2017 in dat register is doorgehaald (‘struck off’). Uit de door BarentsKrans uitgebrachte dagvaarding lijkt te volgen dat ISG haar statutaire zetel inmiddels heeft verplaatst naar ([a-straat 01], [a-plaats], [001]) Singapore, maar een zoektocht in de registers aldaar leidde evenmin tot duidelijkheid over het bestaan van ISG. Bovendien bleek tijdens een bezoek aan de [a-straat 01], [a-plaats] in Singapore, dat ISG daar in ieder geval geen kantoor lijkt te houden.11. Duidelijk is derhalve dat ISG, voor zover zij nog bestaat, zeer moeilijk vindbaar is en haar zetel (mogelijk) over verschillende landsgrenzen heen verplaatst, wat eens te meer ernstige twijfels oproept over de status en financiële gegoedheid van ISG als kennelijk eenvoudig verplaatsbare SPV. Het restitutierisico van de Bank is ook om die reden zeer groot. Het is bovendien zeer waarschijnlijk dat ISG elke betaling aan haar dadelijk zal gebruiken voor betaling van haar participanten of haar advocaten. Bovendien geldt, nog steeds, dat voor zover ISG nog op de Britse Maagdeneilanden gevestigd is, zoals in ieder geval staat vermeld in haar procesinleiding, de Bank bij gebreke van een erkennings- en executieverdrag met dat land geen voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbare titel zal kunnen verkrijgen tot verhaal van haar restitutievordering, die zij zal hebben als haar hieronder voorgestelde incidentele cassatieberoep slaagt.
10.
Voor zover ISG ondanks de voorwaarde van zekerheidstelling de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het Arrest wenst, hoeft zij slechts een bankgarantie (of andere adequate zekerheid) te stellen. Het is normaal gesproken ook goed mogelijk om bij een erkende bank een bankgarantie voor een dergelijk bedrag te verkrijgen. De kosten daarvoor zijn ook relatief beperkt, zeker wanneer deze worden afgezet tegen de advocaatkosten die ISG inmiddels in deze procedure reeds heeft moeten maken (blijkens de dagvaarding van BarentsKrans gaat het al om ruim EUR 49.000,- voor alleen al de verwijzingsprocedure). Als het ISG niet lukt om een bankgarantie te verkrijgen, bijvoorbeeld omdat zij over onvoldoende middelen beschikt, is het belang van de Bank bij de voorwaarde van zekerheidsstelling bovendien eens te meer gegeven.12. Hier tegenover staat dat de Bank niet erop uit is de executie te traineren, maar er belang bij heeft dat zij, na een voor haar gunstige beslissing op een minst genomen valide incidenteel middel en i.h.b. onderdeel 1 daarvan, het door haar onverschuldigd betaalde zal terugontvangen.
11.
Gelet op het voorgaande vordert de Bank in dit incident dat de Hoge Raad op voet van art. 235 jo 418a Rv aan de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbindt dat ISG adequate zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie, althans in een vorm van zekerheidsstelling die de Hoge Raad geraden acht, ten bedrage van USD 610.000,-13., dan wel ten bedrage van USD 250.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 1998 tot aan de datum van een eindarrest in cassatie althans tot aan de datum van betaling door de Bank aan ISG, althans ten bedrage van een ander in goede justitie te bepalen bedrag. De bankgarantie dient te worden afgegeven door een te goeder naam en faam bekend staande Nederlandse kredietinstelling die onder toezicht van de Europese Centrale Bank staat. Op de bankgarantie dienen de daarbij gebruikelijke condities te worden gesteld, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het NVB-model, die onder meer inhouden:
- a.
op de garantie is Nederlands recht van toepassing;
- b.
de garantie bevat een forumkeuze, inhoudende dat geschillen over de garantie uitsluitend voor de (Voorzieningenrechter van de) rechtbank te Amsterdam kunnen worden gebracht;
- c.
de tekst van de garantie dient voorafgaand aan het stellen daarvan schriftelijk door de advocaat van de Bank te worden goedgekeurd.
In de hoofdzaak:
Voor antwoord in het principaal cassatieberoep
Verweerster in het principaal cassatieberoep, de Bank, concludeert tot verwerping; kosten rechtens.
In het incidenteel cassatieberoep
De Bank stelt hierbij (deels voorwaardelijk) beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, afdeling Civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.195.068/01 tussen ISG als appellante en de Bank als geïntimeerde, uitgesproken op 25 september 2018.14.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen de Bank en ISG gewezen arrest van 25 september 2018, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
i.
ISG vordert in deze procedure USD 14 miljoen schadevergoeding van de Bank, te vermeerderen met wettelijke rente sinds 1998. ISG verwijt de Bank te hebben meegewerkt aan, althans te hebben nagelaten in te grijpen in, het wegmaken van aanzienlijke geldsommen die ISG en Danstruplund Holdings A.S. (‘Danstruplund’) hadden gestort op bij de Bank aangehouden rekeningen.15. In cassatie kan van de hieronder verkort weergegeven feiten worden uitgegaan.
ii.
In het voorjaar van 1998 is de Bank benaderd door de heer [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’), die zich presenteerde als vice-president van de Corporation of the Bankhouse (‘COB’), met het verzoek een aantal bankrekeningen te openen. Nadat de Bank de destijds voor het openen van rekeningen gebruikelijke procedures had doorlopen, en aan alle vereisten voor het openen van rekeningen was voldaan, is een bankrekening geopend ten aanzien waarvan (onder meer) [betrokkene 1] zelfstandig beschikkingsbevoegd was (de ‘Master Account’).16. Later dat jaar zijn, voor zover in cassatie van belang, twee andere bankrekeningen door COB als cliënt/rekeninghouder geopend, te weten
- (i)
een bankrekening ten aanzien waarvan [betrokkene 1] uitsluitend tezamen met vertegenwoordigers van ISG beschikkingsbevoegd was (de ‘Syndicate Account ISG’)17. en
- (ii)
een bankrekening ten aanzien waarvan [betrokkene 1] uitsluitend tezamen met vertegenwoordigers van Danstruplund beschikkingsbevoegd was (de ‘Syndicate Account Danstruplund’)18..
De Bank was, zoals zij heeft gesteld, niet op de hoogte van de achterliggende afspraken die [betrokkene 1] en/of COB hadden gemaakt met ISG en/of Danstruplund.19. In cassatie staat vast dat de Bank ISG en Danstruplund als investeerders kende en dat de Bank wist dat zij met de op de subrekeningen te storten bedragen investeerden in COB.
iii.
Op 14 mei 1998 heeft ISG (afgerond) USD 4 miljoen dollar gestort op de Syndicate Account ISG. Op 20 mei 1998 heeft Danstruplund USD 10 miljoen dollar gestort op de Syndicate Account Danstruplund.20. Op 29 mei 1998 heeft de Bank vervolgens een betalingsopdracht van COB en ISG ontvangen om USD 4 miljoen over te boeken van de Syndicate Account ISG naar de Master Account. Na controle van de handtekeningen heeft de Bank aan die betaalopdracht voldaan.21.
iv.
Vanaf de Master Account is vervolgens op 29 mei 1998 en 18 juni 1998 in totaal USD 1,95 miljoen overgeschreven naar andere bankrekeningen.22. Op 25 juni 1998 werd vanaf de Master Account een bedrag van USD 400.000,- overgeschreven naar een bij een vestiging van de Bank in Hulst lopende privé bankrekening van [betrokkene 1].23. Op dat moment waren er nog geen ongebruikelijke transacties verricht.24.
v.
Begin juli 1998 heeft [betrokkene 1] vervolgens ten laste van die bankrekening in Hulst een aantal transacties verricht (twee grote contante opnames in US dollars, die daarvoor eerst waren geconverteerd in guldens en vervolgens in Belgische francs), die de bank in Hulst ertoe hebben gebracht contact op te nemen met de afdeling veiligheidszaken van de Bank door middel van een ‘interne melding ongebruikelijke transacties’.25. [betrokkene 1] had ook bepaalde ongebruikelijke verzoeken aan de Bank gedaan, zoals het verzoek om referenties af te geven dat COB een gekende cliënt was.26.
vi.
Naar aanleiding van de interne melding ongebruikelijke transacties heeft de afdeling veiligheidszaken van de Bank vervolgens nader onderzoek gedaan. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek heeft zij de Bank geadviseerd de relatie met COB en [betrokkene 1] te beëindigen.27. Ook heeft de Bank op 31 juli 1998 een melding ‘ongebruikelijke transacties’ gedaan bij de Cel voor Informatieverstrekking te Brussel, op grond van de destijds in België geldende wetgeving op het gebied van het bestrijden van witwassen. Verdergaande maatregelen, zoals het blokkeren van de rekeningen van COB, zijn niet geadviseerd. Een dergelijk advies werd namelijk alleen gegeven bij ‘pertinente onrechtmatigheden’ en die waren bij het onderzoek niet gebleken.28.
vii.
Op 31 juli 1998 verzocht [betrokkene 1] de Bank om SWIFT codes ter voorbereiding van een overboeking van USD 22 miljoen naar een bankrekening in New York. Mode in het licht van het onderzoek van veiligheidszaken heeft de Bank niet met dit verzoek ingestemd.29.
viii.
Bij brief van 11 augustus 1998 heeft de Bank de relatie met haar cliënt COB vervolgens opgezegd. Aangezien er op een aantal van de door COB op haar naam aangehouden bankrekeningen nog geld stond, verzocht de Bank COB om ‘duly signed payment instructions’ voor wat er met dat geld diende te gebeuren (de rekeningen waren immers niet geblokkeerd).30.
ix.
ISG stelt dat zij op 19 augustus 1998 een bedrag van USD 1 miljoen heeft ontvangen van COB.31. Op 17 september 1998 heeft COB vervolgens het op de Master Account resterende bedrag van afgerond USD 1 miljoen overgemaakt naar een door haar aangehouden rekening bij de Fleet Bank in Boston.32. Op 22 september 1998 ontving de Bank een betaalopdracht van COB en Danstruplund om USD 10 miljoen van de Syndicate Account Danstruplund over te maken naar een rekening van de Fleet Bank in Boston. Na controle van de handtekeningen heeft de Bank op 28 september 1998 aan dit verzoek voldaan.
x.
Volgens ISG heeft zij de vorderingen van Danstruplund (de ‘Danstruplund-claim’) overgenomen. Zij heeft de Bank aangesproken tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van ISG op grond van verjaring afgewezen. Het Hof Amsterdam heeft dat vonnis bekrachtigd, waarna zijn arrest is vernietigd door de Hoge Raad.33. In de verwijzingsprocedure heeft het Hof Den Haag de Bank veroordeeld tot een schadevergoeding van USD 250.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 september 1998. Alle overige vorderingen werden afgewezen.
Onvoorwaardelijke klachten
Ouderdeel 1: Causaal verband
1.
In rov. 10.4, eerste volzin, oordeelt het hof, onder het kopje ‘causaal verband’, dat het onzeker blijft of ISG anders zou hebben gehandeld als de Bank haar in neutrale bewoordingen had medegedeeld dat zij de rekeningen had opgeheven.34. Het hof schat de kans dat ISG, na zo'n neutrale mededeling, niet anders zou hebben gehandeld op 75%. Dat betekent, aldus het hof, dat de Bank 25% van de schade voor haar rekening moet nemen.
1.1
Het hof heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een noodzakelijke voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Bank is dat condicio-sine-qua-non-verband bestaat tussen de onrechtmatige daad van de Bank en de schade van ISG. In cassatie dient tot uitgangspunt dat de kans dat ISG anders zou hebben gehandeld (hooguit) 25% is en dat de kans dat ISG bij een neutrale mededeling van de Bank gelijk zou hebben gehandeld (ten minste) 75% is.35. Daarmee is rechtens gegeven dat het vereiste condicio-sine-qua-non-verband ontbreekt. De kans dat ISG anders zou hebben gehandeld is immers kleiner dan 50% en zelfs aanmerkelijk kleiner dan de kans dat ISG precies hetzelfde zou hebben gehandeld als zij deed. Het hof heeft niet vastgesteld dat condicio-sine-qua-non-verband bestaat tussen de tekortkoming van de Bank en de schade van ISG. Voor zover het hof dat in rov. 10.4 wel zou hebben beoogd te doen, is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers, als de kans op gelijk gedrag van ISG bij normconform handelen van de Bank 75% is, is niet navolgbaar dat de tekortkoming van de Bank feitelijk de schade van ISG heeft veroorzaakt.
1.2
Voor zover het hof het leerstuk van de kansschade heeft toegepast, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor toepassing van het leerstuk van de kansschade is immers vereist dat condicio-sine-qua-non-verband met de schade c.q. het verlies van een kans vaststaat.36. Het hof heeft geen condicio-sine-qua-non-verband vastgesteld, alvorens een kansinschatting te hanteren bij zijn schadebegroting (in rov. 11.1 e.v.) en het hof heeft evenmin vastgesteld dat aan ISG door de normschending van de Bank een kans is ontnomen. Het hof heeft miskend dat het leerstuk van de kansschade is voorbehouden aan sommige gevallen van causaliteitsonzekerheid, waarin met toepassing van de gewone bewijsregels is vastgesteld dat (a) er een kans op succes is ontnomen en (b) condicio-sine-qua-non-verband bestaat tussen de normschending en de schade c.q. het verlies van die kans op succes. Bovendien is de toepassing van het leerstuk van de kansschade beperkt tot gevallen waarin de normschending intrinsiek is verbonden met. en dadelijk heeft geleid tot, het verlies van een kans en/of waarbij de (verwerkelijking van de) kans onafhankelijk is van (het gedrag van) partijen. In een geval als het onderhavige is rechtens geen sprake van een verloren kans op succes, die intrinsiek is verbonden met en/of het dadelijke gevolg is van de normschending en is juist het hypothetische gedrag van ISG allesbepalend voor de vraag of condicio-sine-qua-non-verband bestaat.
1.3
Voor zover het hof met zijn kansinschatting toepassing heeft gegeven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan miskend dat dit leerstuk
- (i)
is voorbehouden aan gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door een normschending dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt,
- (ii)
terughoudend moet worden toegepast,
- (iii)
is beperkt tot uitzonderlijke gevallen, waarbij de rechter in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.37.
Enerzijds heeft het hof miskend dat het condicio-sine-qua-non-verband in een zaak als de onderhavige wél kan worden vastgesteld; het ontbroken ervan volgt reeds uit de vaststelling dat er slechts 25% kans is dat ISG bij normconform handelen van de Bank anders zou hebben gehandeld. Anderzijds heeft het hof in het geheel niet verantwoord dat en waarom sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de toepassing van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid rechtvaardigen. Toepassing van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid in een geval als het onderhavige is rechtens onjuist, gelet op de aard van de geschonden norm (het nalaten een neutrale mededeling te doen), de op bescherming tegen vermogensschade gerichte normstrekking en het vaststaande feit dat de kans dat ISG anders zou hebben gehandeld indien de Bank aan haar mededelingsplicht had voldaan slechts 25% is. In dit licht is het onaanvaardbaar om het in beginsel op ISG rustende bewijsrisico omtrent het condicio-sine-qua-non-verband niet voor haar rekening te laten.38.
De Bank verzoekt de Hoge Raad de zaak zelf af te doen op de voet van art. 420 Rv, door de vorderingen van ISG wegens het ontbrekende causaal verband af te wijzen.
Voorwaardelijke klachten
Onderdeel 2: Onbegrijpelijk oordeel over bestaan (en omvang) schade
2.
Voor het geval enig onderdeel van het principale middel slaagt en incidenteel onderdeel 1 niet ertoe leidt dat de Hoge Raad de oorspronkelijke vorderingen van ISG integraal afwijst, voert de Bank de volgende klacht aan. 's Hofs oordeel in rov. 11.1 over de hoogte van de schade is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd tegenover de essentiële stelling van de Bank dat niet ISG, maar hooguit haar participanten schade kunnen hebben geleden.39.
2.1
De Bank heeft, met verwijzing naar ISG's eigen stellingen, aangevoerd dat ISG geen eigen vermogen investeerde via de door COB bij de Bank aangehouden rekeningen, maar dat de gelden afkomstig waren van haar participanten, zodat de door haar gestelde schade bestaat uit het niet kunnen nakomen van verplichtingen jegens die participanten. Daarover heeft de Bank, mede met verwijzing naar art. 21 Rv, gesteld dat ISG (bij herhaling) heeft nagelaten inzicht te verschaffen of die participanten nog een (afdwingbaar) vorderingsrecht hebben op ISG en wat, in verband daarmee, de uitkomst is van elders gevoerde procedures, zoals een procedure in Hong Kong.40. Het hof mocht deze essentiële stelling niet zonder enige motivering passeren, zeker nu die stelling respondeerde op ISO's pas bij memorie na verwijzing aangevoerde stelling dat zij het geld van participanten, en geen gelden van haarzelf, belegde via COB.
2.2
Rechtens onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, is 's hofs oordeel in rov. 11.1 dat de betaling door [A] B.V. ‘een nieuw feit’ betreft dat ‘veel te laat is aangevoerd’ en dat daar ‘daarom’ aan voorbij wordt gegaan. Het hof is daardoor ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van de Bank dat een deel van de inleg op de Syndicate Account ISG is gestort door [A] B.V.41. Het hof heeft aldus miskend
- (i)
dat voor zover nieuwe feiten niet tevens kunnen worden aangemerkt als nieuwe grief of een nieuw verweer, zij ook bij pleidooi in hoger beroep kunnen worden aangevoerd, tenzij de regels van de goede procesorde zich daartegen verzetten, waar (mede gelet op de hierna te noemen omstandigheden) in dit geval geen sprake van is42.,
- (ii)
dat de vraag of ISG schade heeft geleden, en zo ja de hoogte daarvan, onderdeel was van het partijdebat en dat de betaling door [A] B.V. een (toegestane) uitwerking betrof van de stelling van de Bank dat ISG geen schade heeft geleden, althans minder schade heeft geleden dan de door haar (als eigen schade) gevorderde USD 4 miljoen43.,
- (iii)
dat deze betaling door [A] B.V. blijkt uit een schriftelijke klacht44. die nota bene ISG zelf bij de Belgische strafrechter heeft ingediend, waardoor ISG van dit feit op de hoogte is, althans moet worden geacht, daar dus geen nader onderzoek voor nodig had en ISG in staat moet worden geacht om daar ter zitting voldoende op te kunnen reageren,
- (iv)
dat de desbetreffende klacht aan de Belgische strafrechter ook in eerste aanleg al als productie is overgelegd en dat de Bank in haar conclusie van antwoord verschillende keren nadrukkelijk naar die klacht heeft verwezen45., waarbij
- (a)
de Bank in par. 4.39 van haar conclusie van antwoord heeft verwezen naar par. 3 – 8 van die klacht, terwijl in par. 7 van die — door ISG ingediende — klacht onder meer staat: ‘Eén miljoen USD was afkomstig van de Heer [betrokkene 2]’ (productie 8 bij CvA) en
- (b)
de Bank voorts, met directe verwijzing naar die klacht, heeft aangevoerd: ‘De bank wijst er daarbij op dat ISG in de Belgische strafprocedure een schade claimde van USD 3 miljoen (zie productie 8, laatste pagina)’46. en dat de stelling van de Bank bij pleidooi na verwijzing dus in zoverre niet nieuw was, aangezien de door [A] betaalde USD 1 miljoen sarnen met de door ISG in België geclaimde USD 3 miljoen de (in deze procedure) door ISG gevorderde schade van USD 4 miljoen vormt.47.
2.3
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is voorts 's hofs oordeel aan het slot van rov. 11.1 dat die betaling door [A] B.V. niet tot een andere schadevergoedingsverplichting zou kunnen leiden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is in dat geval immers onduidelijk waarom de Bank, jegens ISG verplicht is de door het hof geoordeelde schadevergoeding te betalen, terwijl een gedeelte van de schade (kennelijk) is geleden door [A] B.V. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de vraag of ISG zelf USD 3 miljoen of USD 4 miljoen heeft ingelegd niet afdoet aan de omstandigheid dat ISG op het moment van de onrechtmatige gedraging in elk geval maximaal USD 2 miljoen zou hebben teruggekregen (rov. 10.5) en dat haar schade dus maximaal USD 2 miljoen bedraagt, miskent 's hofs oordeel dat (i) voor de vraag welke schade de Bank moet vergoeden niet bepalend is welke schade ISG maximaal heeft geleden, maar slechts welke schade ISG daadwerkelijk heeft geleden en dat (ii) die schade mogelijkerwijze lager is dan USD 2 miljoen, aangezien [A] B.V. in dat geval wellicht ook aanspraak op een gedeelte had kunnen maken. Immers, als het inderdaad zo is dat het saldo op de Syndicate Account ISG afkomstig was van ISG (met een inleg van USD 3 miljoen) én van [A] B.V. (met een inleg van USD 1 miljoen), zoals ISG zelf in België heeft aangevoerd, dan ligt het voor de hand dat de gelden op die rekening vermengd zijn geraakt. Het ligt dan voorts voor de hand dat ISG en [A] B.V. (beide) gerechtigd werden tot een aandeel in dat. ongedeelde saldo, welk aandeel overeenkwam met het aandeel van hun inleg (zijnde ISG voor ¾ deel en [A] B.V. voor ¼ deel). Het hof heeft miskend dat die verdeelsleutel in dat geval ook zou (kunnen) gelden ten aanzien van de USD 2 miljoen die nog op de rekening stond op het moment dat de Bank de contractuele relatie beëindigde, waardoor ISG niet USD 2 miljoen (maar ¾ deel daarvan) maximaal zou hebben teruggekregen.48.
Onderdeel 3: Zorgplichtschending?
3.
Voor het geval enig onderdeel van het principale middel slaagt, voert de Bank de volgende klachten aan.
3.1
Het hof oordeelt in rov. 9.2 dat bij fraude als waarvan hier sprake is, van belang is of de Bank zich bewust was van ongebruikelijke activiteiten.
Als de Bank zich daarvan bewust was, mag worden aangenomen dat de Bank zich ook bewust is van het daaraan verbonden gevaar, aldus het hof. In het verlengde daarvan oordeelt het hof in rov. 9.4, laatste volzin, en in rov. 9.8, rov. 9.9 en 9.10, kort gezegd, dat de Bank bekend was met onregelmatigheden/ongebruikelijke transacties resp. verzoeken van [betrokkene 1]/COB. Tegen deze achtergrond heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans heeft het hof zijn arrest ontoereikend gemotiveerd. In zijn algemeenheid is rechtens onjuist dat de wetenschap van een bank van onregelmatigheden/ongebruikelijke transacties op een bankrekening meebrengt dat de bank zich daarmee ook bewust moet zijn geweest van het aan die transacties verbonden gevaar voor de vermogensbelangen van derden. HR 27 november 2015, NJ 2016/245 biedt daarvoor ook geen steun. In dit arrest ging het immers om een situatie waarin een bank op basis van ongebruikelijk betalingsverkeer dat duidde op beleggingsactiviteiten had behoren te onderzoeken of vanaf de betrokken rekening beleggingsactiviteiten werden verricht zonder de daartoe vereiste vergunning. De bank was zich in dat geval dus daadwerkelijk bewust van de ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de desbetreffende rekeningen en in dát geval werd de bewustheid van het daaraan verbonden gevaar, te welen dat beleggingsactiviteiten werden ontplooid zonder de daarvoor vereiste vergunning, verondersteld. Deze veronderstelling van gevaarsbewustzijn was ingegeven door de omstandigheden dat (i) een bank wordt geacht ermee bekend le zijn dat voor beleggingsactiviteiten een vergunning kan zijn vereist (rov. 4.6) en (ii) dat die vergunningsplicht mode strekt ter bescherming van het beleggend pubiick (rov. 4.1). Gaat het om fraude met een bankrekening, dan zal, wil een bank aansprakelijk zijn jegens derden, ten minste sprake moeten zijn van voldoende eenduidige gevaarssignalen die duiden op fraude waardoor de vermogensbelangen van deze derden dreigen te worden geschaad.
3.2
Het hof heeft in rov. 9.10 en 9.11 (en voor zover relevant daarvoor, in rov. 9.6 t/m 9.9) een rechtens onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
3.2.1
Het hof heeft ten onrechte niet, althans niet vokloende kenbaar, vastgesteld dat Bank wist van onregelmatigheden/ongebruikelijke transacties die (voldoende eenduidig) duidden op frauduleuze praktijken waarvan ISG en Danstruplund mogelijk het slachtoffer zouden kunnen zijn. Zoals de Bank heeft gesteld wist zij niet van de fraude49. en was positief bewijs van fraude niet voorhanden.50. Zoals de Bank gemotiveerd heeft gesteld zagen de vermoedens die zij had veeleer op witwassen51. en kon de Bank niet weten of ISG en/of Danstruplund daarbij waren betrokken.52. Ook ten aanzien van de in rov. 9.7 bedoelde voorbereiding van een overboeking53. stelt het hof, tegenover de betwisting van de Bank en haar stelling dat ISG niet duidelijk heeft gemaakt welke verdenking de Bank had, niet, laat staan kenbaar en/of toereiken gemotiveerd, vast dat dit voor de Bank een in rov. 9.5 bedoelde ‘red flag’ was die duidde op frauduleuze praktijken waardoor mogelijk de vermogensbelangen van ISG en Danstruplund werden geschaad. Rov. 9.10, slot, is in dit verband ontoelaatbaar vaag, omdat het hof, ondanks zijn vooropstelling in rov. 9.4 dat vereist is dat de Bank wetenschap heeft dat de belangen van ISG en Danstruplund zijn ‘gemoeid’ bij onregelmatigheden, ook t.a.p. niet kenbaar vaststelt dat de Bank beschikte over (voldoende eenduidige) gevaarssignalen die erop duidden dat de vermogensbelangen van ISG en Danstruplund dreigden te worden geschaad.
3.2.2
Zeker zonder voldoende eenduidige gevaarssignalen als hiervoor bedoeld, is onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd dat de Bank de in rov. 9.10 bedoekle bewuste (neutrale) mededeling kon en moest doen aan ISG en Danstruplund. Het hof heeft in het bijzonder miskend dat, zoals de Bank heeft gesteld, de Bank conform haar beleid alleen een mededeling over beëindiging van de relatie mocht doen aan COB als haar cliënt. ISG en Danstruplund waren weliswaar in het vizier van de Bank als derden, maar zij waren geen contractspartij en lieten bewust toe dat de rekeningen op naam van COB bij de Bank werden geopend. In overeenstemming hiermee heeft de Bank ISG voor haar informatieverzoeken in augustus 1998 nadrukkelijk naar COB verwozen.54. De Bank heeft voorts gesteld55. dat zij aansprakelijkheidsrisico's zou lopen als zij, in afwijking hiervan, mededelingen zou doen aan ISG als derde dat de relatie wordt beëindiging, rekeningen worden opgegeven en de suggestie zou doen om de bedragen terug te storten naar de ‘initiating banks.’ De Bank heeft in het verlengde hiervan bij appelpleidooi gepreciseerd56. dat, wat ook van algemene bekendheid is, een dergelijke mededeling ofwel, net zoals een waarschuwing voor ongebruikelijke transacties, onrust en bedenkingen bij ISG c.s. als derden-beleggers zou hebben veroorzaakt met alle mogelijke schade en aansprakelijkheidsrisico's van dien ofwel, als zij strikt neutraal is, geen (voorzienbaar) relevant effect vermag te sorteren, zodat niet valt in te zien waarom de Bank op straffe van aansprakelijkheid zo'n mededeling behoort te doen aan ISG en Danstruplund als professionele partijen. Het hof heeft een en ander ten onrechte niet, althans niet kenbaar, onder ogen gezien en heeft daardoor geen recht gedaan aan het dilemma van de Bank, dat uitsluitend bij eenduidige gevaarssignalen dat de belangen van ISG en Danstruplund dreigden te worden geschaad, een effectieve mededeling aan hen als derden mocht worden gevergd, met de daaraan inherente (aansprakelijkheids)risico's.
3.2.3
Onbegrijpelijk is's hofs oordeel in rov. 9.11 dat de Bank ‘na de gerichte klacht van ISG over het niet melden van de beëindiging van de bankrelatie met COB (bij brief van 11 augustus 1998)’ niet heeft gesteld dat en toegelicht waarom een dergelijke mededeling niet was toegestaan. ISG heeft geen klacht van die strekking aan de Bank gericht. In confesso is dat ISG in ieder geval tot een jaar ná de opzegging van de relatie met COB daarmee onbekend was.57.
3.2.4
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de Bank, los van bij haar beschikbare gevaarssignalen die duidden op fraudulenze praktijken waarvan ISG en Danstruplund mogelijk het slachtoffer zouden kunnen zijn, was gehouden om de in rov. 9.10 bedoelde mededeling te doen aan ISG en Danstruplund als contractueel betrokken derden, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de vorderingsgrondslag van ISG en Danstruplund (zoals weergegeven in rov. 9.2 e.v.) aangevuld. Dat klemt in het bijzonder, omdat de Bank, als deze grondslag voor haar kenbaar zou zijn aangevoerd, een verweer had kunnen aanvoeren met de strekking dat de door ISG gestelde schade door COB's fraude in redelijkheid niet toerekenbaar is aan de aldus begrepen tekortkoming van de Bank.
Onderdeel 4: ISG zou niet anders hebben gehandeld bij een neutrale mededeling van de Bank
4.
Dit onderdeel wordt voorgesteld voor het geval enig onderdeel van het principale middel slaagt en incidenteel onderdeel 1 niet ertoe leidt dat de Hoge Raad de oorspronkelijke vorderingen van ISG integraal afwijst. In rov. 10.4 heeft het hof de volgende drie omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat, tegenover hetgeen de Bank volgens het hof onbetwist heeft aangevoerd, er toch een (25%) kans bestaat dat ISG anders zou hebben gehandeld:
- a.
dat — na de voor ISG niet kenbare opheffing van de rekeningen — COB een bedrag van USD 1 miljoen heeft overgemaakt, waardoor ISG werd gerustgesteld, welke geruststelling er mogelijk niet zou zijn geweest indien zij deelgenoot was gemaakt van de opheffing van de rekeningen;
- b.
dat ISG moeilijk kan aantonen wat zij zou hebben gedaan;
- c.
en dat de verwijzing van de Bank naar een memorandum uit 1998, ‘tegenover de betwisting hiervan door ISG’ geen voldoende aanwijzing vormt dat ISG redelijkerwijs moet hebben geweten dat haar investering mogelijk frauduleus zou zijn en zich daardoor niet van deelname liet weerhouden.
Het hof heeft aldus een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken gegeven, althans zijn oordeel onbegrijpelijk, althans in ieder geval onvoldoende, gemotiveerd.
4.1
Ten aanzien van de onder a genoemde omstandigheid (het oordeel dat ISG na ontvangst van USD 1 miljoen weer werd gerustgesteld, en dat die geruststelling er mogelijk niet zou zijn geweest indien de Bank ISG had geïnformeerd over de beëindiging van de relatie met COB), geldt dat het hof de informatieverzoeken die ISG ná de ontvangst van USD 1 miljoen aan de Bank heeft gedaan, onvoldoende kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet navolgbaar waarom ISG, als zij inderdaad na ontvangst van die betaling gerust zou zijn gesteld, toch na ontvangst van die betaling nog verschillende informatieverzoeken aan de Bank heeft gedaan. Zo stuurde ISG op 25 augustus 1998, dus slechts enkele dagen nadat zij die USD 1 miljoen op 19 augustus 199858. had ontvangen, de Bank een brief, waarin zij onder meer verzocht om ‘all correspondences, records of deposits and withdrawals, transfers and bank statement’ met betrekking tot onder meer de Master Account.59. ISG vermeldde in die brief bovendien dat de ‘provision of all of this information is of the utmost urgency’.60.
4.2
Ten aanzien van de onder b genoemde omstandigheid, dat juist is de stelling van ISG dat zij moeilijk kan aantonen wat zij zou hebben gedaan, geldt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk is op basis waarvan het hof heeft geoordeeld dat ISG moeilijk kan aantonen wat zij zou hebben gedaan en — in het verlengde daarvan — in hoeverre daarvan niet altijd sprake is in gevallen waarin het gaat om een vergelijking met hypothetische scenario's. Voor zover deze omstandigheid mede ten grondslag ligt aan 's hofs oordeel dat een 25% kans bestaat dat ISG anders zou hebben gehandeld dan zij deed en dat de Bank dienovereenkomst aansprakelijk is voor ISG's schade, is dat oordeel rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd gelet op onderdeel 1, i.h.b 1.3, omdat het hof aldus ten onrechte het bewijsrisico (gedeeltelijk) ten laste van de Bank heeft gebracht.
4.3
Ten aanzien van de onder c genoemde omstandigheid geldt dat het hof, door te oordelen dat er tegenover de betwisting door ISG onvoldoende aanwijzingen zijn dat ISG redelijkerwijs moet hebben geweten dat de investering mogelijk frauduleus zou zijn, een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken heeft gegeven en/of zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd. De Bank heeft immers herhaaldelijk, en voor het eerst al in haar conclusie van antwoord, gesteld dat ISG was gewaarschuwd dat de voorgespiegelde investering met een onrealistisch hoog rendement mogelijk frauduleus zou zijn.61. Welk rendement ISG precies door COB is voorgehouden, is niet geheel duidelijk, aangezien ISG daarover in verschillende procedures verschillend heeft verklaard, maar duidelijk is dat het beloofde rendement exorbitant hoog was.62. In de onderhavige procedure heeft ISG gesteld dat het ging om een rendement van USD 4 miljoen — oftewel 100% — in drie maanden.63. De Bank heeft tevens expliciet gewezen op een op 8 maart 2007 in Hong Kong gewezen vonnis (overgelegd als productie 9 bij conclusie van antwoord), waarin wordt verwezen naar een memorandum64. van 10 maart 1998 waaruit volgt dat ISG reeds toen was geadviseerd dat de investering mogelijk een zwendel (‘scam’) betrof65. (Pas) ter zitting in de verwijzingsprocedure heeft ISG (voldoende kenbaar) op deze stelling gereageerd.66. Deze ‘betwisting’ heeft ISG in de plcitnota tussen haakjes opgenomen en die luidt: ‘(…) (waarbij een opmerking van de broer van de heer [betrokkene 3] volledig is [sic] zijn verband is getrokken hij maakte een algemene opmerking over fraude op de financiële markten, maar uitte zeker geen waarschuwing voor het Federal Reserve Guarantuee Program)35 (…)’. Onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is 's hofs (kennelijke) oordeel dat dit een (gemotiveerde) betwisting vormt. Het hof heeft immers niet alleen onvoldoende acht geslagen op het (zeer late) moment waarop ISG deze ‘— betwisting’ deed, namelijk pas bij pleidooi in de verwijzingsprocedure, terwijl de Bank dit al in eerste aanleg naar voren had gebracht, maar ook/althans heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken gegeven, en/of is zijn oordeel in rov. 10.4 (ook om andere redenen) onbegrijpelijk, en/of onvoldoende gemotiveerd. In het in Hong Kong gewezen vonnis staat immers expliciet vermeld: ’The memorandum recorded a concern that the FSLP was a ‘scam’, together with other concerns’.67. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is 's hofs oordeel dat dit geen voldoende aanwijzing vormt dat ISG redelijkerwijs moet hebben geweten dat de investering mogelijk frauduleus zou zijn en zich daardoor niet van deelname liet weerhouden, onbegrijpelijk, te meer nu de Bank heeft gesteld dat FSLP het programma is waar ISG via COB investeerde.68.
4.4
Voor zover aldus één of meerdere van de door het hof genoemde omstandigheden om te oordelen dat er een (25%) kans bestaat dat ISG anders had gehandeld, wegvalt (wegvallen), geldt dat de kans dat ISG anders zou hebben gehandeld dientengevolge eveneens lager moet worden geschat (te weten op 0%, althans in ieder geval op een percentage lager dan 25%). Bovendien / althans zijn de hiervoor besproken omstandigheden relevante omstandigheden die het hof(kenbaar) had moeten meewegen in zijn oordeel omtrent de eigen schuld van ISG (rov. 12, waarover onderdeel 5 hierna).
Onderdeel 5: Eigen schuld
5.
Dit onderdeel wordt voorgesteld voor het geval enig onderdeel van het principale middel slaagt en incidenteel onderdeel 1 niet ertoe leidt dat de Hoge Raad de oorspronkelijke vorderingen van ISG integraal afwijst. 's Hofs oordeel in rov. 12, dat de door de Bank genoemde omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij als eigen schuld tot een vermindering van de vergoeding moeten leiden, is onjuist, althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.1
Het hof miskent dat de beoordeling of sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW een wezenlijk andere beoordeling vergt dan de in rov. 10.4 bedoelde ‘kansrekening.’ Enerzijds vereist art. 6:101 BW dat de wederzijdse causale bijdragen worden vastgesteld, terwijl het bij de ‘kansrekening’ gaat om de vraag in welke mate het waarschijnlijk is dat ISG, als de Bank de in rov. 9.10 bedoelde mededeling had gedaan, mede gelet op een aantal háár betreffende omstandigheden, anders zou hebben gehandeld. Anderzijds vergt de billijkheidscorrectie dat de rechter een oordeel geeft over de vraag of een andere verdeling van de schade of verval van de vergoedingsplicht is geboden, vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Het hof heeft daarover geen, althans geen begrijpelijke, beslissing gegeven.
5.2
Het hof overweegt onder meer dat de Bank op het punt van de eigen schuld dezelfde omstandigheden noemt als die welke reeds zijn meegenomen bij de kansinschatting. In zoverre geldt hiervoor hetzelfde als door de Bank aangevoerd in onderdeel 4, zodat de aldaar genoemde omstandigheden ook/althans moeten leiden tot een vermindering van de te vergoeden schade op grond van eigen schuld zijdens ISG. Bovendien/althans had het hof in het kader van de eigen schuld van ISG de volgende omstandigheden (kenbaar) in zijn overweging moeten betrekken:
- (i)
dat de Bank met betrekking tot de eigen schuld heeft gewezen op zes signalen die ISG hadden moeten weerhouden van het doen van enige betaling aan COB, waaronder het door [betrokkene 1] beloofde zeer onrealistische rendement van 300%69., althans in ieder geval 100% binnen drie maanden70., alsmede de niet door de Bank in het kader van het causaal verband aangevoerde signalen dat
- (i)
over de beloofde investering niets in de openbare bronnen was te vinden en
- (ii)
ISG noch Danstruplund met COB of [betrokkene 1] bekend waren en dus ook niet eerder zaken met hen hadden gedaan;71.
- (ii)
dat de Bank met betrekking tot de eigen schuld voorts heeft gewezen op zeven signalen die ISG en Danstruplund er vervolgens van hadden moeten weerhouden in te stemmen met het overboeken van saldi van de ‘beschermde’ Syndicate Accounts, waaronder de niet door de Bank in het kader van het causaal verband aangevoerde woede van [betrokkene 1] over het zelf benaderen van de Bank.72. Bovendien is hierbij van belang dat ISG, ondanks haar kennelijk na de ontvangst van USD 1 miljoen (nog steeds) bestaande ongerustheid (zie par. 4.1 hiervoor), toch zelf heeft ingestemd met de overboeking op 17 september 1998 van de laatste USD 1 miljoen van de Master Account naar een bankrekening in Amerika73.;
- (iii)
dat ISG ook heeft erkend dat haar medewerking aan het openen van de Syndicate Account ISG en haar instemming met het overmaken van de gelden naar
- (i)
de Master Account en
- (ii)
een rekening bij de Fleet Bank ‘(mede) condicio sine qua non voor het intreden van de schade’ (zijn).74.
Onderdeel 6: Onbegrijpelijk oordeel t.a.v. verjaring Danstruplund-claim
6.
Dit onderdeel wordt voorgesteld onder de voorwaarde dat principale onderdelen 6 en 8 zouden slagen en tot vernietiging van 's hofs Arrest zouden leiden. In rov. 8.5 oordeelt het hof onder meer: ‘Uit de door ISG aangehaalde zinsnede moest de Bank dus, gelet op de combinatie van de woorden ‘the entire syndicated amount’ en het totaalbedrag van USD 24.000.000,-, wel afleiden dat de advocaat van ISG de Bank aansprakelijk wilde stellen voor het verdwenen bedrag van alle drie de inleggers.’ Dit oordeel is gelet op de gedingstukken onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd.
6.1
Met zijn verwijzing naar ‘de door ISG aangehaalde zinsnede’ verwijst het hof kennelijk naar hetgeen hij eerder oordeelt in rov. 8.5: ‘Maar ISG wijst eveneens terecht op de zinsnede ‘ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $24,000,00’. Door aldus te oordelen heeft het hof echter miskend dat die zinsnede onvolledig uit de desbetreffende brief is geciteerd en dat de rest van dat citaat (ook) van (groot) belang is voor de vraag of de Bank uit die brief had moeten afleiden dat ISG de Bank aansprakelijk wilde stellen voor het gehele bedrag, zoals het hof heeft geoordeeld. De gehele zin in de brief luidt immers: ‘It would appear thatABN AMRO may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $24,000,00 (…)’ (nadruk adv.).75. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is gelet op de gedingstukken onbegrijpelijk dat uit die gehele zin, die staat opgenomen in een brief die is verzonden door de advocaat van ISG, moet worden afgeleid dat de advocaat van ISG de bank aansprakelijk wilde stellen, laat staan dat hij haar aansprakelijk wilde stellen voor het gehele bedrag van alle drie de inleggers tezamen (zoals het hof oordeelt in rov. 8.5, slot). Uit de zinsnede ‘It would appear that ABN AMRO may be liable.’ (vrij vertaald: ‘Het lijkt er op dat de Bank aansprakelijk zou kunnen zijn’) kan immers in alle redelijkheid toch niet, althans zeker niet zonder meer, worden afgeleid dat de advocaat van ISG de Bank aansprakelijk wilde stellen, laat staan voor het gehele bedrag.
6.2
Daarbij is ook van belang dat, zoals het hof terecht overweegt in rov. 8.5, niet alleen acht moet worden geslagen op de formulering van de brief, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval.76. Het hof had in dat kader dan toch tenminste ook (kenbaar) in zijn overwegingen moeten betrekken dat:
- (i)
de brief is geschreven door de advocaat van ISG, zoals de Hoge Raad eerder in deze zaak ook heeft geoordeeld;77.
- (ii)
elders in de brief wordt gesproken over ‘our client's (enkelvoud) funds’ (zie rov. 7.3 van het Arrest);
- (iii)
de titel van de brief luidt: ‘RE: ISG v. (…) ’;
- (iv)
nergens uit blijkt dat de brief mede is geschreven voor of ten behoeve van Danstruplund, hetgeen ook niet voor de hand ligt gelet op het feit dat deze brief dateert van 8 augustus 2003, terwijl ISG de Danstruplund-claim pas op 21 oktober 2004 heeft verkregen;78.
- d.
de brief is geschreven door een advocaat die daarmee de bedoeling had om de Bank aan de onderhandelingstafel te krijgen. In dat kader geldt dat het noemen van het gehele bedrag van USD 24.000.000 niet zonder meer betekent dat de desbetreffende advocaat de Bank (ook daadwerkelijk) aansprakelijk wilde stellen voor het gehele bedrag, aangezien het niet ondenkbeeldig is dat hij slechts een zo hoog mogelijk bedrag noemde in de veronderstelling dat hoe hoger het genoemde bedrag zou zijn, hoe eerder de Bank aan de onderhandelingstafel zou verschijnen.
Mitsdien
vordert de Bank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van ISG in de kosten, en verzoekt zij de Hoge Raad het geding voor zover mogelijk overeenkomstig artikel 420 Rv zelf af te doen, door de vorderingen van ISG af te wijzen.
Met conclusie tot vernietiging; kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2019
Dit bedrag is opgebouwd uit de hoofdsom van USD 250.000,-, vermeerderd met (een inschatting van) de voorzienbare wettelijke rente over die hoofdsom tot aan de dag van arrest in deze cassatieprocedure. Daarbij is een datum voor arrest aangehouden van één jaar na indiening van dit verweerschrift (derhalve 8 maart 2020). De samengestelde wettelijke rente over USD 250.000 over de periode 28 september 1998 tot aan 8 maart 2020 bedraagt USD 332.775,53. Opgeteld bedragen de hoofdsom en voorzienbare wettelijke rente derhalve USD 602.775.55, welk bedrag (naar boven) is afgerond op USD 610.000,-
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382.
Gerechtshof Den Haag, 25 september 2018, zaaknummer 200.195.068/01 (het ‘Arrest’), rov. 15.2.
Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 30. De achtergrond hiervan blijkt uit een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 december 2010, zaaknummer 403769 / HA ZA 08-2079, waarin ISG kort gezegd niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen jegens de Bank, omdat zij niet (tijdig) zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling in de hoofdzaak.
Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 31.
Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 32.
HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:61, NJ 2019/57, rov. 3.2.2, HR 6 juli 2018, NJ 2018/319 rov. 3.2.2, HR 20 maart 2015, NJ 2015/158, rov. 3.3.1 on 3.3.2 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311.
O.m. HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:61, NJ 2019/57, rov. 3.2.2.
Dagvaarding van 22 januari 2019, waarbij ISG wordt opgeroepen om op woensdag 1 mei 2019 te verschijnen op de terechtzitting van de Rechtbank Den Haag.
Vgl. HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1115, NJ 2018/319 rov. 3.3.3.
Dit bezoek is uitgevoerd door een medewerker van een advocatenkantoor in Singapore.
Vgl. CPG 4 mei 2018 ECLI:NL:PHR:2018:467 onder 2.13: ‘Ook dit vormt een aanwijzing voor het bestaan van de gerechtvaardigde vrees dat [b-plaats] bij slagen van het cassatiemiddel niet in staat zal zijn tot terugbetaling van hetgeen [eiser] uit hoofde van het arrest verschuldigd is.’
Dit bedrag is opgebouwd uit de hoofdsom van USD 250.000,-, vermeerderd met (een inschatting van) de voorzienbare wettelijke rente over die hoofdsom tot aan de dag van arrest in deze cassatieprocedure. Daarbij is een datum voor arrest aangehouden van één jaar na indiening van dit verweerschrift (derhalve 8 maart 2020). De samengestelde wettelijke rente over USD 250.000 over de periode 28 september 1998 tot aan 8 maart 2020 bedraagt USD 352.775,55. Opgeteld bedragen de hoofdsom en voorzienbare wettelijke rente derhalve USD 602.775,55, welk bedrag (naar boven) is afgerond op USD 610.000,-.
ECLI:NL:GHDHA:2018:2417, N.IF 2018/566.
Arrest, rov. 2.1.
MvA na verwijzing, par. 5.
MvA na verwijzing, par. 19.
MvA na verwijzing, par. 28.
Zie onder meer CvA, par. 4.40, 4.65, MvA na verwijzing, par. 7, 9, 10, 77 en Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 2, 5.
Arrest, par. 8.5. in combinatie met MvA na verwijzing, par. 29.
MvA na verwijzing, par. 30.
MvG na verwijzing, tabel hij par. 77 (twee overboekingen op 29 mei en één overboeking op 18 juni).
Arrest, rov. 9.5 – 9.6.
MvA na verwijzing, par. 49.
MvA na verwijzing, par. 51. Zie ook CvA, par. 2.7.
MvA na verwijzing, par. 53.
MvA na verwijzing, par. 54.
MvA na verwijzing, par. 58.
MvA na verwijzing, par. 59.
MvA na verwijzing, par. 60.
Arrest, rov. 11.3, zie ook Dagvaarding, par. 2.63 en MvG na verwijzing par. 10.
MvA na verwijzing, par. 71.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382.
In combinatie met rov. 10.2 Arrest.
Het hooguit en ten minste ziet op onderdeel 4 hieronder.
Zin onder meer HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237 (Deloitte Hassink), rov. 3.5.3, met verwijzing naar HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR: 1997:AM1905, NJ 1998/257 (Baijings) en HR 16 februari 2017, NJ 2007/256 ([naam 1]), HR 19 juni 2015. ECLI:NL:HR:2015:1683, NJ 2016/1 ([naam 2]/Gemeente Zoeterwoude).
HR 24 december 2010. ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 (fortis / [naam 3]), rov. 3.8 en 3.9; HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237 (Deloitte Hassink), rov. 3.5.2.
HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 (Fortis / [naam 3]), rov. 3.10.
MvA na verwijzing, par. 140 – 141 en Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 26 – 27.
Zie onder meer Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 24 – 28, 29 en MvA na verwijzing, par. 140 –141.
Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 27.
Zie onder meer Hammerstein in T&C Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 3.g bij art. 347 Rv, met verwijzingen (8e druk 2018) en HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AH8595, NJ 1980/34 (Kleuterschool Babbel), rov. 7.
Bijvoorbeeld CvA. par. 4.35 – ;4.37 en MvA na verwijzing, par. 137– 138 en 140– 141.
Productie 8 zijdens de Bank, overgelegd bij CvA.
CvA, par. 4.12, 4.37 en 4.39.
CvA, par. 4.37 onder verwijzing naar productie 8 bij CvA.
Productie 8 bij CvA, p. 2, par. 2 en 7 in combinatie met p. 5, waarnaar is verwezen in CvA, par. 4.37, in combinatie met Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 27.
Arrest. rov. 11. in combinatie met rov 10.5.
MvA na verwijzing, par 3.5.3, Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 2 en CvA, par. 4.40 – 4.42.
De juistheid van deze stelling staat in cassatie vast. Het hof heeft die stelling immers in rov. 9.10 uitdrukkelijk in het midden gelaten.
Zie onder meer MvA na verwijzing, par. 48 – 49 en 51 – 53, CvA, par. 4.40 – 4.42, 4.46, 4.71, getuigenverklaring Prins, productie 1 bij dagvaarding, p. 3 en MvG na verwijzing, pas. 86 – 87.
MvA na verwijzing, par. 130.
Zie ook onder vii van de inleiding. Het ging om een verzoek om informatie over SWIFT codes ter voorbereiding van een overboeking.
Zie onder meer CvA, par. 4.47, 4.56, 4.73, 4.76, MvA na verwijzing. par. 69 – 70 en Pleitnota na verwijzing zijdens de Bank, par. 14.
MvA na verwijzing, par. 129. Zie ook CvA, par. 4.47, 4.48 en 4.79.
De Bank behoudt zich het recht voor deze klacht aan te vullen nadat het proces-verbaal van de pleidooizitting in de verwijzingsprocedure beschikbaar zal zijn gekomen.
Zie onder meer par. MvG, par. 2.71, Dagvaarding, par. 2.74.
MvG na verwijzing, par. 10 en Dagvaarding, par. 2.63.
MvA na verwijzing, par. 68.
De desbetreffende brief is door ISG overgelegd als productie 20 bij MvG. Op 9 augustus 1999 deed ISG overigens nog een informatieverzoek, waarbij zij de Bank om kopieën van rekeningoverzichten verzocht (zie MvA na verwijzing, par. 70).
CvA, par. 4.12 – 4.15 en 4.39 en MvA na verwijzing, par. 18 en 131.
CvA, par. 4.12.
Pleitnota na verwijzing zijdens ISG, par. 2.
Het desbetreffende memorandum is door ISG overgelegd als ‘exhibit 26’ bij productie 29, overgelegd ten behoeve van de comparitie d.d. 19 oktober 2011.
High court of the Hong Kong Special Administrative Region Court of first instance, vonnis van 8 maart 2007, overgelegd als productie 9 bij CvA, zie m.n. rov. 27.
Pleitnota na verwijzing zijdens ISG, par. 48.
High court of the Hong Kong Special Administrative Region Court of first instance, vonnis van 8 maart 2007, overgelegd als productie 9 bij CvA, zie m.n. rov. 27.
CvA, par. 4.39 in combinatie met par. 2.1.
MvA na verwijzing, par. 144 onder 1 met de daar opgenomen verwijzingen.
Zoals besproken in par. 4.3 hiervoor bestaat, gelet op de verschillende stellingen die ISG daarover in de verschillende procedures heeft ingenomen, onduidelijkheid over het rendement dat haar is voorgespiegeld (zie ook CvA, par. 4.12). In deze procedure stelde ISG dat het ging om 100% in drie maanden (zie Pleitnota na verwijzing zijdens ISG, par. 2.).
MvA na verwijzing, par. 144 onder 4 en 5.
MvA na verwijzing, par. 145 onder 3 in combinatie met par. 39.
Zie ook CvA, par. 4.78 – 4.79
MvG, par. 4.44.
Zie ook Arrest, rov. 7.3.
In overeenstemming met HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382, rov. 3.3.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382, rov. 3.2.4 en 3.4.1 eerste gedachtestreep.
MvA na verwijzing, par. 89 in combinatie met par. 84 en 93.
Beroepschrift 21‑12‑2018
PROCESINLEIDING VORPERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Datum indiening: 21 december 2018
Eiseres tot cassatie:
de vennootschap naar buitenlands recht International Strategies Group Ltd., gevestigd op de Britse Maagdeneilanden (ISG);
ISG kiest voor deze cassatieprocedure woonplaats bij de door haar aangewezen advocaat bij de Hoge Raad:
Naam: Mr. E.J.H. Zandbergen
Kantoor: Stonewater B.V.
Adres: Emmalaan 20 H, 1075 AV Amsterdam
Verweerster in cassatie:
de naamloze vennootschap Natwest Markets N.V., gevestigd te Amsterdam (de Bank),
welke in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de hun laatstelijk vertegenwoordigende advocaat:
Naam: mr. A.J. Haasjes
Kantoor: NautaDutilh N.V.
Adres: Beethovenstraat400, 1082 PR Amsterdam
De Bank wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag vijfentwintig januari tweeduizendnegentien (25-1-2019), 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
Bestreden uitspraak
ISG stelt beroep in cassatie in tegen het op 25 september 2018 door het Gerechtshof Den Haag (Hof), onder zaaknummer 200.195.068/01, gewezen arrest tussen ISG als appellante en de Bank als geïntimeerde;
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals in zijn bestreden arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, gronden.
Onderdeel 1 — Eiswijziging in verwijzingsprocedure is mogelijk nu partijen in hoger beroep en cassatie louter hadden gestreden over verjaring
1.1
Het Hof oordeelt in rov. 3.3 en 3.4 ten onrechte dat de eiswijziging zoals door ISG in de verwijzingsprocedure ingesteld, in strijd komt met de twee-conclusie-regel, nu partijen voorafgaand aan verwijzing uitsluitend hebben gestreden over de vraag of de vorderingen van ISG zijn verjaard en het beroep in cassatie ook uitsluitend op die vraag betrekking had.1.Uw Raad oordeelde eerder dat na cassatie en verwijzing het geding wordt voortgezet binnen de door het arrest van de Hoge Raad getrokken grenzen en dat indien partijen uitsluitend hebben gestreden over de aansprakelijkheidsvraag en het beroep in cassatie ook uitsluitend op die vraag betrekking had, zich geen rechtsregel verzet tegen een vermeerdering van eis — binnen de grenzen van art. 134 Rv. (thans art. 130 Rv) — voor zover deze uitsluitend betrekking heeft op de omvang van de vordering tot schadevergoeding.2. Voor zover het Hof deze regel niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk nu hij dit niet kenbaar in zijn motivering heeft betrokken, zulks te meer nu de twee-conclusieregel meebrengt dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven3. en deze regel derhalve buiten toepassing blijft indien het verweer van geïntimeerde uitsluitend op andere vragen betrekking had.
1.2
Tevens heeft het Hof in rov. 3.3 en 3.4 miskend dat eiswijziging in een verwijzingsprocedure is toegestaan indien de wederpartij hier ondubbelzinnig mee instemt.4. Hiervan is mede sprake indien de wederpartij zonder voorbehoud de rechtsstrijd aanvaardt.5. De Bank heeft de wijziging in eis, grondslagen en stellingen onderkend6., zodat de uitzondering op het voorbehoudsloos aanvaarden van de rechtsstrijd niet van toepassing is.7. De Bank heeft vervolgens haar bezwaar tegen de eiswijziging en nieuwe grondslagen en stellingen beperkt tot het onderwerp van de cliëntrelatie.8. De eiswijziging inzake tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de Bank uit hoofde van een andere overeenkomst dan die van een cliëntrelatie, waaronder de door ISG gestelde instemming van de Bank met dan wel bekendheid met de voorwaarde van de bankgarantie9., is daarmee voorbehoudsloos aanvaard. Voor zover het Hof voormelde rechtsregel niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van het door de Bank aangevoerde bezwaar.
1.3
Het bewijsaanbod van ISG inzake bekendheid van de Bank met de voorwaarde van de bankgarantie is dan ook in rov. 14.1 ten onrechte gepasseerd, althans dit oordeel is onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 — Beroep op aansprakelijkheid voor onder geschikten is niet komen te vervallen
2.1
Onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in rov. 13 dat er niet is gegriefd tegen het oordeel van de Rechtbank inzake aansprakelijkheid voor ondergeschikten, nu de Rechtbank in haar vonnis hier niet over heeft geoordeeld en derhalve de stellingen van ISG hieromtrent zoals gedaan in eerste aanleg alsnog dienen te worden beoordeeld op grond van de devolutieve werking.
2.2
Eveneens onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in rov. 13 dat onvoldoende is gesteld in hoger beroep en na verwijzing inzake aansprakelijkheid voor ondergeschikten, nu ISG in haar memorie na verwijzing heeft verwezen naar de stellingen in eerste aanleg10. en dezelfde stellingen heeft herhaald in haar memorie van grieven11., welke voor het eerst door het verwijzingshof zijn behandeld.
2.3
Bovendien laat het afwijzen van een verklaring van recht door het Hof in rov. 13 onverlet dat de zorgplicht van de Bank en daarmee de schadevergoeding mede kan zijn gebaseerd op de gedragingen en omissies van ondergeschikten van de Bank.
Onderdeel 3 — Bankgarantie is als voorwaarde gesteld
3.1
ISG heeft als essentiële stelling aangevoerd dat de Bank wist dat COB een bankgarantie diende te geven aan ISG en Danstruplund alvorens een bedrag van af de hoofdrekening mocht worden overgeboekt en dat de reden voor instemming met betaling van de subrekening aan de hoofdrekening was dat anders de bankgarantie niet kon worden verstrekt.12. ISG heeft omtrent deze voorwaarde van het verkrijgen van een bankgarantie bewijs aangeboden.13. Zelfs indien het Hof in rov. 14.1 terecht aan dit bewijsaanbod is voorbijgegaan omdat het Hof heeft geoordeeld dat het tekortschieten door de Bank in een contractuele verplichting geen onderdeel van de rechtsstrijd zou vormen (waartegen de klacht in subonderdeel 1.3 zich richt), laat dit onverlet dat bekendheid van de Bank met de niet-vervulde voorwaarde van de bankgarantie een relevante omstandigheid van het geval is ter zake van de zorgplicht van de Bank en het ontstaansmoment daarvan. Het bewijsaanbod is derhalve in rov. 14.1 (ook) op deze grond ten onrechte gepasseerd, althans het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit bewijsaanbod kon worden gepasseerd.
3.2
Onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het Hof in rov. 9.5 dat ISG stelt dat 25 juni 1998 het eerste moment was waarop de Bank wetenschap kreeg van onregelmatigheden die duidden op frauduleuze praktijken, nu ISG heeft gesteld dat de Bank op die dag voor het eerst een verdachte transactie signaleerde.14. Het signaleren van een verdachte transactie betreft blijkens de processtukken de melding aan de afdeling veiligheidszaken van de Bank15. en ziet niet op de stellingen van ISG dat de Bank reeds in mei 1998 (nog voordat de gelden zijn verdwenen) instemde met althans bekend was met de voorwaarde dat een bankgarantie diende te worden gesteld voordat bedragen de hoofdrekening zouden verlaten,16. van welke stellingen ISG tevens bewijs heeft aangeboden.17.
3.3
Onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in rov. 10.2 dat de Bank terecht heeft aangevoerd dat ISG en Danstruplund bedragen hebben overgemaakt van de subrekeningen naar de hoofdrekening zonder dat de gevraagde bankgaranties zijn gesteld, nu het Hof hierbij de essentiële stellingen van ISG heeft gepasseerd dat partijen hebben besproken dat bedragen pas de hoofdrekening kunnen verlaten nadat de bankgarantie is gesteld18. en dat de reden om aan de hoofdrekening te betalen was dat dit nodig was om de bankgarantie te verkrijgen.19.
Onderdeel 4 — Bewustheid van de Bank dient te worden geobjectiveerd
4.1
Het Hof oordeelt in rov. 9.2 ten onrechte dat bij fraude, als waarvan in deze zaak sprake is, van belang is of de Bank zich bewust is van ongebruikelijke activiteiten, nu in het arrest van Uw Raad waarnaar het Hof verwijst louter is geoordeeld dat in geval van een dergelijke bewustheid mag worden aangenomen dat de Bank zich ook bewust is van het daaraan verboden gevaar.20.
4.2
Daarnaast heeft Uw Raad eerder geoordeeld dat van een rechtsplicht om een waargenomen gevaarsituatie voor het ontstaan waarvan men niet verantwoordelijk is, op te heffen of anderen daarvoor te waarschuwen, in het algemeen ook voor volwassenen alleen sprake kan zijn, wanneer de ernst van het gevaar dat die situatie voor anderen meebrengt tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen, zulks behoudens het bestaan van bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid zoals die kunnen voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer.21. Nu het Hof terecht in rov. 9.2 tot uitgangspunt heeft genomen dat er sprake is van een bijzondere zorgplicht van de Bank jegens ISG en Danstruplund, is er een bijzondere verplichting tot zorg en oplettendheid zoals die kan voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer, zodat het Hof in rov. 9.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat van belang is of de Bank zich bewust was van ongebruikelijke activiteiten. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn oordeel dat de daadwerkelijke bewustheid van de Bank van ongebruikelijke activiteiten van belang is en niet dat van belang is of de Bank zich daar bewust van hoorde te zijn, zulks mede in het licht van de stellingen van ISG dat de Bank vermoedens en verdenkingen jegens COB had.22.
Onderdeel 5 — Omstandigheden van het geval inzake zorgplicht ten onrechte of onbegrijpelijk meegewogen dan wel onbegrijpelijk gepasseerd
5.1
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 9.10 geoordeeld dat de zorgplicht van de Bank niet zo ver ging dat zij ISG en Danstruplund diende te informeren dat er ongebruikelijke transacties plaatsvonden, aangezien zij er niet zeker van kon zijn dat ISG en Danstruplund daarbij niet zelf betrokken waren — in welk geval zij volgens art. 19 Wet MOT verplicht was tot geheimhouding — en positief bewijs van fraude niet voorhanden was. Eerder oordeelde Uw Raad dat een bank zich de belangen van derden behoorde aan te trekken door tenminste hun wettelijk vertegenwoordigster te waarschuwen toen de bank constateerde dat de door de gevolmachtigde gegeven opdrachten strijdig waren met het uitgangspunt dat het vermogen van minderjarigen op niet speculatieve wijze behoort te worden belegd.23. Deze waarschuwingsplicht kan worden beperkt door art. 19 Wet MOT, welke betreft de implementatie van de art. 8 Richtlijn inzake witwassen.24. Voor een melding onder de Wet MOT geldt als criterium niet het niet voorhanden zijn van positief bewijs van fraude maar het oordeel van de instelling dat er sprake is van transacties waarbij er aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen.25. De aansprakelijkheid van de Bank wordt daarbij op grond van art. 13 Wet MOT slechts uitgesloten voor schade die een derde ten gevolge van de melding aan de autoriteiten lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot melding had mogen worden overgegaan. Blijkens de wetsgeschiedenis is een instelling op grond van dit artikel slechts dan niet aansprakelijk indien de instelling de meldingsplicht zorgvuldig is nagekomen.26. Tevens komt blijkens de wetsgeschiedenis de tekst van het tweede deel van het wetsartikel overeen met artikel 9 van de Richtlijn inzake witwassen en die van andere lidstaten («de bonne foi», «te goeder trouw»).27. De waarschuwingsplicht voor een bank in geval van constatering van opdrachten die strijdig zijn met de haar bekende uitgangspunten van betrokken derden, vervalt derhalve niet reeds indien de bank niet zeker is van betrokkenheid van deze derden bij ongebruikelijke transacties en positief bewijs van een andere oorzaak, zoals fraude, ontbreekt.
5.2
Voor zover het Hof de in het voormelde subonderdeel vermelde rechtsregels niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 9.10 onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, zulks mede in het licht van het oordeel van het Hof dat er sprake is van fraude28. en de stellingen van ISG dat (a) de Bank wist dat ISG en Danstruplund het slachtoffer waren van de fraude (en dus niet betrokken waren bij witwassen)29. althans dit op basis van de red flags had moeten weten30. en dat (b) ondergeschikten van de Bank valse verklaringen hebben afgelegd, informatie hebben geweigerd en de fraude hebben gefaciliteerd.31. Nu de Bank in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat er sprake is van witwassen, maar van fraude waarvan ISG en Danstruplund het slachtoffer waren, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd dat art. 19 Wet MOT en het niet voorhanden zijn van positief bewijs van fraude in het oordeel van het Hof hebben meegewogen als omstandigheid.
5.3
Het oordeel van het Hof in rov. 9.10 omtrent de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu hiervoor alle omstandigheden van het geval relevant zijn.32. Het Hof is in zijn oordeel voorbij gegaan aan, althans heeft niet kenbaar meegewogen, de essentiële stellingen van ISG dat :
- (a)
ondergeschikten van de Bank valse verklaringen hebben afgelegd, informatie hebben geweigerd en de fraude hebben gefaciliteerd;33.
- (b)
de Bank had ingestemd dan wel bekend was met de voorwaarde van een bankgarantie alvorens gelden vanaf de rekeningen konden worden overgemaakt en desondanks toch betalingsopdrachten vanaf de rekeningen heeft uitgevoerd;34.
- (c)
de Bank (onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van Uw Raad35.) onvoldoende voortvarend en doortastend heeft gehandeld door niet of te laat te reageren op de red flag signalen, door ISG en Danstruplund niet te waarschuwen en door ondertussen betalingsopdrachten van COB blijven uitvoeren, waardoor de schade is toegenomen;36.
- (d)
de Bank bij het opzeggen van de rekeningen wel aan COB (zonder mededeling aan ISG en Danstruplund) voorstelde de gelden terug te betalen aan de oorspronkelijke partijen, maar wel nadien een door ISG en Danstruplund getekende betalingsopdrachtuitvoerde, terwijl de Bank bij gebrek aan een eigen mededeling aan ISG en Danstruplund op grond van haar onderzoek en de ongebruikelijke verzoeken van COB37. hoorde te vermoeden dat COB hen niet volledig zou informeren.38.
Onderdeel 6 — Onbegrijpelijke uitleg van de fax van Danstruplund en miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd
6.1
Met zijn uitleg in rov. 10.3 van de fax van Danstruplund van 18 februari 199939. miskent het Hof dat de Bank zich van deze productie bedient louter ter onderbouwing van haar stelling dat COB de begunstigde van de bankgarantie zou zijn40. en van haar stelling dat onder meer de in deze fax vermelde tekortkomingen en de beweerdelijke ongeloofwaardige redenen daarvoor Danstruplund ervan hadden moeten weerhouden in te stemmen met overboeking van saldi vanaf de subrekeningen.41. Het Hof leest in deze productie echter, zonder dat de Bank dit heeft gesteld, dat de directeur van Danstruplund was verteld dat hij was bedrogen, maar dat hij ervoor had gekozen om dit niet te geloven omdat hij de bestuurder van COB als zijn vriend beschouwde en hem vertrouwde en al zijn verklaringen had aanvaard, zelfs die over documenten die uit een vliegveld waren gevallen. Het Hof heeft hiermee in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van de Bank aangevuld en de grenzen van de rechtsstrijd miskend. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.42. ISG heeft zich ook niet naar behoren kunnen verweren tegen dit oordeel, nu zij dit in het licht van de stellingen van de Bank terzake van deze productie niet verwachtte en ook niet hoefde te verwachten. Voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn uitleg van de fax in rov. 10.3 onbegrijpelijk, nu uit de fax juist volgt dat de directeur van Danstruplund in ziet dat hij waarschijnlijk is bedrogen43., dat dit ook de meest aannemelijke reden voor het verzenden van de fax is en dat een verklaring tot aanvaarding van bedrog dermate ongebruikelijk is dat dit niet te snel dient te worden aangenomen.
Onderdeel 7 — Onbegrijpelijke oordeel over omvang schade
7.1
Het Hof oordeelt in rov. 11.3 dat de wistuitkering van USD 1 mln in het kader van de schadebepaling heeft te gelden als een aan ISG opgekomen voordeel dat op de schade in mindering kan worden gebracht. Zulks ten onrechte, nu een dergelijke vermindering van de schade met opgekomen voordeel op grond van art. 6:100 BW enkel mogelijk is indien dit redelijk is en eenzelfde gebeurtenis zowel het voordeel als het nadeel oplevert. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Het voordeel van de winstuitkering van USD 1 mln betreft de betaling door COB aan ISG (al dan niet als winstuitkering) waardoor ISG weer werd gerustgesteld, welke geruststelling er mogelijk niet zou zijn geweest indien ISG en Danstruplund deelgenootwaren gemaakt van de opheffing van de rekeningen. Het nadeel daarentegen is ontstaan door de gebeurtenis dat ISG en Danstruplund na de opheffing van de bankrekeningen, zonder te zijn geïnformeerd of gewaarschuwd door de Bank, hebben ingestemd met betalingsverzoeken van COB (in totaal USD 16 mln44.), juist omdat zij onbekend waren met de bevindingen van de Bank en haar opzegging van de rekeningen. Het voordeel van de uitkering van USD 1 mln vond bovendien plaats op 19 augustus 199845., terwijl het nadeel pas dateerde van enkele weken na deze opzegging, namelijk 17 september 1998.46.
7.2
Het Hof oordeelt in rov. 10.4 dat de toerekening van de schade tussen partijen is gebaseerd op het grote vertrouwen dat ISG kennelijk, gelet op de door de Bank genoemde, onbetwiste, omstandigheden, in Pans/Cob had. Dit is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de door de Bank genoemde omstandigheden47. wel door ISG zijn betwist.48. Bovendien heeft het Hof niet kenbaar meegewogen de essentiële stellingen van ISG zoals vermeld in subonderdeel 5.3.
Onderdeel 8 — Voortbouwklachten
8.1
Gegrondbevinding van een of meer van de in voormelde onderdelen aangevoerde klachten brengt mee dat ook de voortbouwende overwegingen van het Hof in rov. 8.6, 8.7, 9.5, 9.8, 10.2, 10.3 (laatste zin). 10.4, 10.5, 14.1, 15.1 alsmede het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Eis tot cassatie
ISG vordert dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten en met veroordeling van de Bank in de kosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het ten deze te wijzen arrest.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2018
Zie eerdere uitspraken in deze zaak: Hof Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789, rov. 1; HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, rov3.2.4.
Vgl. HR 2-10-98, NJ 1999/683 (De Schelde/[naam 1]), rov. 3.7.
HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 ([naam 2]/NOM), rov.4.2.2.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 (Wertenbroek/[naam 3]), rov. 2.4.3.
Memorie van antwoord na verwijzing, nr. 95 en 96.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6086.
Memorie van antwoord na verwijzing. nr. 97 en 98 alsmede 100, 101 en 104.
Inleidende dagvaarding, nr. 2.18–2.21, 2.25; memorie van grieven. nr. 2.18–2.21, 2.24, 2.42; memorie na verwijzing te, nr. 69–75.
Memorie na verwijzing. nr 107.
Memorie van grieven, nr. 3.12–3.18.
Inleidende dagvaarding, nr. 2.15–2.19, 2.25; memorie van grieven, nr. 2.16–2.19, 2.24; memorie na verwijzing, nr. 73–75; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 27.
Memorie na verwijzing, nr. 75 en 76.
Memorie na verwijzing, nr. 84.
Memorie van grieven; nr. 2.32–2.33
Inleidende dagvaarding, nr. 2.15–2.19, 2.25; memorie van grieven, nr. 2.16–2.19, 2.24; memorie na verwijzing, nr. 73–75; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 27.
Memorie na verwijzing, nr. 75 en 76.
Memorie van grieven, nr. 2.24, 2.42; memorie na verwijzing, nr. 8, 73–76.
Memorie van grieven, nr. 2.16-2.21; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 18, 27.
HR 27-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3399 (ABN AMRO/Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Beleggers), rov. 4.6.
HR 22 november 1974, NJ 1975/149, ECLI:NL:HR:1974:AC5503.
Inleidende dagvaarding, nr. 2.78–2.80, 3.9–3.11; Memorie van grieven, nr. 2.76–2.77,3.8–3.11,3.19,4.17. 4.24; memorie na verwijzing, nr. 84–95; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 33, 37–40.
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, rov. 3.6.2.
Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.
Ministeriële regeling Aanpassing indicatoren ongebruikelijke transacties, 29 september 1995/BGW 95/214-M, bijlage A, sub II.A aanhef en sub 1.
Zie rov. 9.2. van het bestreden arrest.
Memorie van grieven, nr. 2.35, 2.42, 3.19
Memorie van grieven, nr. 4.28.
Inleidende dagvaarding, nr. 3.13–3.20; memorie van grieven, nr. 3.12–3.18.
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, (ABN AMRO/Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Beleggers), rov. 4.1; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, (Safe Haven), rov. 6.3.2.
Inleidende dagvaarding, nr. 3.13–3.20; memorie van grieven, nr. 3.12–3.18.
Inleidende dagvaarding, nr. 2.15–2.19, 2.25; memorie van grieven, nr. 2.16–2.19, 2.24; memorie na verwijzing, nr. 73–75; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 27.
HR 23 december 2005, JOR 2006/20 (Fortis/Stichting Volendam); zie memorie van grieven, nr. 3.1–3.6.
Memorie van grieven, nr. 2.24–2.25, 2.29, 2.32–2.37, 2.41–2.43, 2.50, 2.57, 3.1–3.11, 4.24–4.28, 4.31–4.39; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 31.
Memorie na verwijzing, nr. 84–95.
Memorie van grieven, nr. 2.58, 2.59, 2.63, 2.69; Memorie na verwijzing, nr. 95–99.
Memorie van antwoord na verwijzing, productie 5.
Memorie van antwoord na verwijzing, nr. 11, 16–17.
Memorie van antwoord na verwijzing, nr. 145.
HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357; HR 15 april 2016. ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222.
In de fax vermeldt de directeur van Danstruplund dat hij door Reeves is verteld dat hij is opgelichten dat hij dat niet gelooft en zijn telefoontjes niet aanneemt, maar dat het wel aan zijn onderbewustzijn knaagt, alsmede dat hij de bestuurder van COB als zijn vriend beschouwt, hem heeft vertrouwd en alle excuses heeft geaccepteerd — zelfs die van documenten die uiteen vliegtuig zijn gevallen —, maar dat hij alsjeblieft hoopt dat hij niet voor schutwordt gezet.
Memorie na verwijzing, nr. 96.
Memorie van grieven. nr. 2.60.
Memorie van grieven, nr. 2.64-2.66.
Memorie van antwoord na verwijzing, nr. 131.
Inleidende dagvaarding, nr. 2.6–2.7, 2.15–2.19, 2.25, 2.30, 2.45, 2.52; memorie van grieven, nr. 2.7–2.8, 2.16–2.19, 2.24, 2.30, 2.44; memorie na verwijzing, nr. 73–76, 128–129; pleitnota ISG na verwijzing, nr. 2. 25–28, 48–49.