Rb. Rotterdam, 09-04-2021, nr. ROT 18/3394 e.a.
ECLI:NL:RBROT:2021:3034
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
ROT 18/3394 e.a.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Europees bestuursrecht
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:3034, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑04‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Schadevergoedingsuitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:2053
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Veelprocedeerder. Misbruik van recht. Buiten toepassing laten van niet duidelijk toegelichte stukken. Cluster van 36 zaken. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Rotterdam. Eiseres heeft in een groot aantal zaken beroep ingesteld tegen (vermeende) beslissingen van verweerder of tegen het uitblijven daarvan. Eiseres dient daarbij steeds beroepschriften in van vele tientallen pagina’s en verwijst in die beroepschriften veelvuldig naar andere (aanhangige) procedures en de meegezonden producties. Een deel van de zaken komt voort uit onvrede van eiseres over de haar toegekende bijzondere bijstand voor woonkosten. Daarover heeft zij eerder ten dele met succes geprocedeerd, zo volgt uit de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2422). Eiseres is het niet eens met beslissingen van verweerder die strekken tot tenuitvoerlegging van die uitspraak en met andere besluiten over de toekenning of verrekening van WKT (zie ook ECLI:NL:RBROT:2019:3070). Een groter deel van de zaken komt voort uit de onvrede van eiseres over het door verweerder ingezette re-integratietraject bij ExIT richting de arbeidsmarkt. Eiseres heeft daarover eerder veelvuldig zonder succes geprocedeerd, onder meer omdat oproepen tot gesprekken over de voortgang bij ExIT geen besluiten zijn (ECLI:NL:RBROT:2018:10413; ECLI:NL:RBROT:2019:2672; ECLI:NL:RBROT:2019:2926; ECLI:NL:RBROT:2019:9312 en ECLI:NL:RBROT:2020:6619). Voorts heeft eiseres in verband daarmee thans een aantal verzoeken gedaan op grond van de AVG of anderszins. Ook heeft zij eerder beroep ingesteld tegen beslissingen van verweerder met betrekking tot verstrekking van gegevens op basis van de Wbp of anderszins (ECLI:NL:RBROT:2018:3181; ECLI:NL:RBROT:2018:7716; ECLI:NL:RBROT:2018:9942; ECLI:NL:RBROT:2019:109 en ECLI:NL:RBROT:2019:2954). Verweerder heeft diverse pogingen ondernomen om tot een vergelijk te komen met eiseres mede vanwege de grote belasting die zij met haar vele beroepschriften legt op het ambtelijk apparaat van de gemeente Rotterdam. Eiseres is daar tot op heden niet op ingegaan. Ook het voorstel van de rechtbank om met behulp van een professioneel mediator te bezien of partijen op bepaalde punten tot elkaar kunnen komen, heeft eiseres afgewezen, evenals het schikkingsvoorstel dat verweerder nog ter zitting heeft gedaan. Dit alles werpt, bezien in samenhang met de zaken die nu voorliggen, de vraag op of eiseres in een of meer zaken te kwader trouw aanvragen doet en procedeert en zich daarmee schuldig maakt aan misbruik van recht. In een deel van de zaken komt de rechtbank (ambtshalve) tot dit oordeel. In andere zaken is de bestuursrechter onbevoegd of is het beroep gegrond of ongegrond. Voorts volgt een beperkte schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Voor een deel van de zaken staat hoger beroep open bij de CRvB en voor de overige zaken bij de ABRvS.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers:
ROT 18/3394, ROT 18/4567, ROT 18/6136, ROT 18/6137, ROT 19/365,
ROT 19/843, ROT 19/1132, ROT 19/3092, ROT 19/3462, ROT 19/3464,
ROT 19/4976, ROT 20/4, ROT 20/439, ROT 20/1173, ROT 20/1642,
ROT 20/2748, ROT 20/2878, ROT 20/3539, ROT 20/3746, ROT 20/3880,
ROT 20/4157, ROT 20/4964, ROT 20/4965, ROT 20/4966, ROT 20/4967,
ROT 20/4968, ROT 20/4969, ROT 20/5256, ROT 20/5266, ROT 20/5375,
ROT 20/5376, ROT 20/5642, ROT 20/5969, ROT 20/6035, ROT 20/6037,
ROT 20/6038
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2021 in de zaken tussen
[Naam], te [Plaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: mr. I. Plaisier, mr. E. Van Lunteren en mr. R. Codrington.
Procesverloop
Eiseres heeft in 36 zaken beroep ingesteld tegen (vermeende) besluiten van verweerder en tegen het uitblijven van besluiten van verweerder. In die zaken waarin het beroep zich richt tegen een primair besluit is door verweerder ingestemd met rechtstreeks beroep.
Op 28 mei 2020 heeft in de zaken ROT 19/3462, ROT 18/4567, ROT 19/843, ROT 19/365, ROT 18/6137, ROT 19/3464, ROT 19/3092, ROT 18/6136, ROT 19/1132 en ROT 18/3394 het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Eiseres heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.
Op 21 augustus 2020 heeft in de zaak ROT 20/1642 het onderzoek telefonisch plaatsgevonden.
De rechtbank heeft in alle zaken waarin een zitting heeft plaatsgevonden het onderzoek heropend en de zaken doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Verweerder heeft in bijna alle zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft eiseres bij brief 15 december 2020 verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Bij brieven van verschillende datums heeft eiseres hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd – plaatsgevonden op 19 januari 2021. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Eiseres heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Rotterdam. Eiseres heeft in een groot aantal zaken beroep ingesteld tegen (vermeende) beslissingen van verweerder of tegen het uitblijven daarvan. Eiseres dient daarbij steeds beroepschriften in van vele tientallen pagina’s en verwijst in die beroepschriften veelvuldig naar andere (aanhangige) procedures en de meegezonden producties. Een deel van de zaken komt voort uit onvrede van eiseres over de haar toegekende bijzondere bijstand voor woonkosten (WKT). Daarover heeft zij eerder ten dele met succes geprocedeerd, zo volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2422). Eiseres is het niet eens met beslissingen van verweerder die strekken tot tenuitvoerlegging van die uitspraak en met andere besluiten over de toekenning of verrekening van WKT (zie ook ECLI:NL:RBROT:2019:3070). Een groter deel van de zaken komt voort uit de onvrede van eiseres over het door verweerder ingezette re-integratietraject bij ExIT richting de arbeidsmarkt. Eiseres heeft daarover eerder veelvuldig zonder succes geprocedeerd, onder meer omdat oproepen tot gesprekken over de voortgang bij ExIT geen besluiten zijn (ECLI:NL:RBROT:2018:10413; ECLI:NL:RBROT:2019:2672; ECLI:NL:RBROT:2019:2926; ECLI:NL:RBROT:2019:9312 en ECLI:NL:RBROT:2020:6619). Voorts heeft eiseres in verband daarmee thans een aantal verzoeken gedaan op grond van de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: AVG) of anderszins. Ook heeft zij eerder beroep ingesteld tegen beslissingen van verweerder met betrekking tot verstrekking van gegevens op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) of anderszins (ECLI:NL:RBROT:2018:3181; ECLI:NL:RBROT:2018:7716; ECLI:NL:RBROT:2018:9942; ECLI:NL:RBROT:2019:109 en ECLI:NL:RBROT:2019:2954).
2. Verweerder heeft diverse pogingen ondernomen om tot een vergelijk te komen met eiseres mede vanwege de grote belasting die zij met haar vele beroepschriften legt op het ambtelijk apparaat van de gemeente Rotterdam. Eiseres is daar tot op heden niet op ingegaan. Ook het voorstel van de rechtbank om met behulp van een professioneel mediator te bezien of partijen op bepaalde punten tot elkaar kunnen komen, heeft eiseres afgewezen, evenals het schikkingsvoorstel dat verweerder nog ter zitting heeft gedaan.
3. Dit alles werpt, bezien in samenhang met de zaken die nu voorliggen, de vraag op of eiseres in een of meer zaken te kwader trouw aanvragen doet en procedeert en zich daarmee schuldig maakt aan misbruik van recht, zoals verweerder in enkele zaken heeft aangevoerd. Uit artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat iemand geen misbruik mag maken van een bevoegdheid en uit artikel 3:15 van het BW volgt dat dit artikel ook buiten het vermogensrecht kan worden toegepast, dus ook bij misbruik van recht in het bestuursrecht. In zo’n geval kan de bestuursrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaren (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2018:3553 en ECLI:NL:CRVB:2021:263). Dit kan ook ambtshalve (bijv. ECLI:NL:RVS:2018:1636 en ECLI:NL:RVS:2018:4185). Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen (ECLI:NL:RVS:2016:2730 en ECLI:NL:CRVB:2016:3978). Bijkomende verzoeken om dwangsommen of schadevergoeding kunnen, indien die net als de ingestelde beroepen duiden op misbruik van recht, eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard, net als beroepen die van rechtswege mede zijn gericht tegen bijkomende besluiten (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:1759; ECLI:NL:RVS:2018:2290; en ECLI:NL:RBROT:2018:7275). Hierna zal de rechtbank zich daarom in enkele zaken ook buigen over de vraag of eiseres misbruik maakt van recht.
Zaken over WKT
ROT 18/3394
4.1.
De zaak ROT 18/3394 betreft een beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2018, waarbij is beslist op het bezwaar van eiseres tegen de uitkeringsspecificaties van januari en februari 2018 en tegen een e-mailbericht van 2 januari 2018, waarbij eiseres is meegedeeld dat per 1 januari 2018 de betaling van de WKT is stopgezet. Voorts heeft verweerder bij dit besluit van 15 mei 2018 beslist op het verzoek van eiseres om herziening van de WKT vanaf 2018 in verband met de verhoging van de eigen bijdrage aan de VVE. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met de nabetaling op 23 april 2018 van € 628,53 alsnog uitvoering is gegeven aan het besluit op bezwaar van 5 september 2017. Daarmee is volgens verweerder aan de bezwaren van eiseres voor wat betreft het staken van de uitvoering van het besluit op bezwaar tegemoet gekomen en het belang van eiseres bij het bezwaar komen te vervallen, zodat dit niet ontvankelijk is verklaard. Gelet op artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen rente verschuldigd over dit bedrag. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen het niet aanpassen van de hoogte van de toeslag, is het bezwaar ongegrond verklaard. In het besluit op bezwaar van 15 mei 2018 is daarover opgemerkt:
“Uw verzoek om rekening te houden met de verhoging van uw bijdrage VvE heeft niet geleid tot een wijziging in de hoogte van de WKT. Naast een verhoging met 41 cent per maand in het maximum aan mee te wegen kosten voor algemeen beheer en administratie, waaronder de kosten voor VVE, zijn vanaf 1 januari 2018 ook de voor de berekening van belang zijnde kortingsgrens, basishuur en aftoppingsgrens gewijzigd. Met een besluit van 2 mei 2018 is op uw aanvraag van 10 maart 2018 WKT toegekend ter hoogte van € 193,99 per maand. Wij leiden hieruit af dat, indien wij de aanpassingen per 1 januari 2018 zouden doorvoeren op basis van de door u geleverde gegevens, u er door het indienen van uw bezwaarschrift op achteruit zou gaan. Uw bezwaren tegen het niet herzien van de hoogte van de WKT worden dan ook ongegrond verklaard.”
Het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder doorgestuurd naar de Afdeling Werk en Inkomen van verweerder.
4.2.
In een aanvullend beroepschrift van 26 juli 2018 heeft eiseres onder meer betoogd dat zij een wijziging in de huuraanpassing niet steeds hoeft te melden aan verweerder, maar dat verweerder ervoor dient zorg te dragen dat de WKT overeenkomstig de huuraanpassing wordt herzien, hetgeen verweerder echter tot op heden ten onrechte niet gedaan heeft. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat met de nabetaling van 23 april 2018 alsnog uitvoering is gegeven aan het besluit op bezwaar van 5 september 2017 en daarmee aan de bezwaren van eiseres wat betreft het staken van de uitvoering van het besluit op bezwaar tegemoet is gekomen. Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder onvoldoende rekening houdt met aanvullende kosten voor onder meer algemeen beheer en administratie. Verweerder heeft verder verzuimd bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat het schadeverzoek is doorgestuurd naar de Afdeling Werk en Inkomen. Voorts verzoekt eiseres verweerder om alsnog op het verzoek om schadevergoeding te reageren. Eiseres is het er voorts niet mee eens dat geen rente wordt vergoed. Zij beroept zich verder op de AVG. Volgens haar onthoudt verweerder haar ten onrechte stukken. Zo heeft verweerder stukken inzake zijn handboek en berekeningen niet (tijdig) overgelegd en voorts verzuimd melding te maken aan eiseres van de wijziging van zijn beleidsregels. Eiseres meent op grond van het beleid van de gemeente Amsterdam dat, anders dan het beleid van verweerder, wel aanspraak bestaat op een hogere WKT. Eiseres stelt verder dat verweerder steeds berekeningsfouten maakt. Gelet hierop en het gebrek aan transparantie verkeert eiseres in bewijsnood en moet de bewijslast bij verweerder worden gelegd. Eiseres betoogt verder dat verweerder zich schuldig maakt aan ongerechtvaardigde verrijking. Verweerder ontvangt subsidie uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) om de Participatiewet uit te voeren. Onterecht ontvangen subsidie hoeft verweerder niet aan de Rijksoverheid terug te betalen, maar dat betekent niet dat verweerder ten onrechte niet (tijdig) uitbetaalde uitkeringen onder zich mag houden. Eiseres betoogt dat verder dat de motivering van verweerders besluitvorming tekort schiet en in strijd is met diverse verdragen.
4.3.
In verweer heeft verweerder op het volgende gewezen. Bij primair besluit van 6 april 2017 is eiseres bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een WKT van € 197,18 per maand over de periode 4 april 2017 tot en met 31 december 2017. Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft verweerder de hoogte gewijzigd in € 202,75 per maand. Over deze besluitvorming is onherroepelijk uitspraak gedaan door de Raad op 16 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2422). Daarmee is volgens verweerder het belang bij dit beroep komen te vervallen. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat in het aanvullend beroepschrift van eiseres van 26 juli 2018 tegen het besluit op bezwaar op bezwaar van 15 mei 2018 is aangeven dat het beroep is gericht tegen onder andere de hoogte van de (na)betalingen van de WKT van 1 januari tot en met 3 april 2018. In het aanvullend beroepschrift wordt verschillende keren gerefereerd aan eerdere verzoeken om herziening. De verzoeken zijn eerder gedaan dan de beslissing op bezwaar van 15 mei 2018. Verweerder meent dan ook dat de verschillende niet concrete verzoeken om herziening zijn behandeld in de beslissing op bezwaar van 15 mei 2018 waarin uiteen is gezet waarom de hoogte van de WKT niet wordt aangepast. Daarnaast heeft er alsnog een wijziging in de hoogte van de WKT plaatsgevonden na de uitspraak van de Raad van 16 juli 2019.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat, voor zover verweerder met het besluit van 15 mei 2018 op herzieningsverzoeken heeft beslist, sprake is van een primair besluit tot afwijzing daarvan. Omdat eiseres daartegen in beroep is gekomen en verweerder in andere zaken van eiseres heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb, houdt de rechtbank het ervoor dat verweerder dit in deze zaak ook heeft willen doen indien hij had geweten dat ten dele sprake is van een primair besluit (vgl. ECLI:NL:RBROT:2016:6938 en ECLI:NL:RBROT:2017:2940).
4.5.
In de door verweerder genoemde uitspraak van 16 juli 2019 heeft de Raad het volgende overwogen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de WKT ten onrechte geen rekening is gehouden met kosten van de centrale verwarming (cv) en liftinstallatie, met als gevolg dat de WKT over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 moet worden vastgesteld op een bedrag van € 205,49 per maand. Verweerder heeft daarbij overeenkomstig artikel 4.6 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 gehandeld door voor de servicekosten een forfaitair bedrag van€ 12,92 mee te nemen in de berekening. Daarbij is overwogen dat het feit dat verweerder voor de kosten van cv en liftinstallatie ten gunste van eiseres van het beleid is afgeweken, niet maakt dat verweerder gehouden is dat ook te doen voor de servicekosten. Voor zover eiseres heeft willen aanvoeren dat voor de servicekosten hetzelfde bedrag moet worden opgevoerd als voor die kosten in het beleid van de gemeente Amsterdam is opgenomen, slaagt die grond niet, reeds omdat verweerder niet aan het beleid van de gemeente Amsterdam is gebonden. Eiseres heeft verder niet duidelijk kunnen maken waarom verweerder voor het breukdeel van de opstalverzekering niet op de door eiseres zelf opgegeven gegevens heeft kunnen afgaan en ook niet waarom de meest recente berekening van verweerder onjuist is. Zij heeft haar grond dan ook onvoldoende onderbouwd, aldus de Raad. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de WKT vast te stellen op een bedrag van € 205,49 per maand.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres over de hoogte van de WKT over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 is ingehaald door de uitspraak van de Raad. De Raad heeft in die uitspraak de hoogte van de WKT over de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018 immers vastgesteld op € 205,49 per maand. Voor zover met het besluit van 15 mei 2018 is beslist op het herzieningsverzoek was dit impliciet in geschil in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak. Eiseres kan met haar herzieningsverzoek dat zag op een lager bedrag dan door de Raad is toegekend niet bereiken dat de WKT alsnog hoger wordt vastgesteld dan is voorzien in de genoemde uitspraak van de Raad.
4.7.
Verder heeft uitbetaling van de WKT over de maanden januari en februari 2018 plaatsgevonden ter hoogte van het bedrag dat bij besluit van 5 september 2017 was vastgesteld voordat beroep is ingesteld. Niettemin kan eiseres niet op voorhand de gang naar de rechter worden ontzegd, omdat zij meent dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:98, tweede lid, van de Awb. Uit die bepaling volgt dat verweerder niet verplicht is wettelijke rente te voldoen, omdat de rente van de nabetaling minder dan € 10 bedroeg, zodat eiseres met haar beroep niet kan bereiken dat verweerder alsnog wordt verplicht tot iets waartoe hij niet gehouden is, ook niet indien verweerder eerder wel rente lager dan dit bedrag heeft vergoed. De door eiseres aangevoerde gronden – waaronder die met betrekking tot de AVG en het ESF – kunnen verder niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 15 mei 2018.
4.8.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 15 mei 2018 ongegrond. Op de verzoeken van eiseres om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen en om schadevergoeding zal de rechtbank aan het slot van deze uitspraak ingaan.
ROT 18/4567
5.1.
De zaak ROT 18/4567 ziet op een beroep van eiseres tegen een besluit van verweerder van 19 juli 2018 waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 2 mei 2018 om aan eiseres WKT toe te kennen van € 193,99 per maand voor de periode van 4 april 2018 tot en met 3 april 2019 niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres niet binnen de geboden termijn de gronden van bezwaar heeft aangevoerd. Hangende beroep heeft verweerder bij besluit van 29 november 2018 zijn besluit van 19 juli 2018 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2018 herroepen en de WKT vastgesteld op het bedrag van 201,69 per maand voor de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019. Dit laatste besluit is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Daarmee is het belang bij het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 komen te vervallen en is het beroep mede gericht tegen het besluit van 29 november 2018, omdat dit niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van eiseres. Het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
5.2.
Eiseres heeft in haar beroepschrift van 24 januari 2019 grotendeels gronden gelijk aan die in zaak ROT 18/3394 aangevoerd. Eiseres heeft voorts herzieningsverzoeken ingediend. Verweerder heeft in beroep op basis van de uitspraak van de Raad van 16 juli 2019 een nieuwe berekening gemaakt, waaruit een WKT volgt van € 206,73 per maand over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019. Verweerder heeft de rechtbank verzocht aldus zelf in de zaak te voorzien.
5.3.
In artikel 8:32a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing kan laten indien partijen op zijn verzoek niet aangeven ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens en bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is. Eiseres heeft niet duidelijk kunnen maken dat en in welke mate verweerder bij de vaststelling van WKT voor zover daarbij de uitspraak van de Raad van 16 juli 2019 wordt gevolgd, uitgaat van onjuiste bedragen, ook niet in haar schriftelijke reactie van 31 december 2020 op een verzoek om verheldering door de rechtbank. Dit geldt evenzeer voor de nadere schriftelijke uiteenzetting van eiseres van 5 januari 2021. Beide stukken hebben vooral betrekking op pogingen van verweerder om eiseres te activeren richting de arbeidsmarkt en de bezwaren van eiseres in dat verband. Met toepassing van artikel 8:32a van de Awb gaat de rechtbank daarom voorbij aan die uiteenzettingen van eiseres. De rechtbank overweegt verder nog dat uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de bestuursrechter op alle aangevoerde gronden en argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hij kan zich beperken tot een bespreking van de kern daarvan (ECLI:NL:CRVB:2020:2747).
5.4.
Het beroep tegen het besluit van 29 november 2018 is gelet op de eerder genoemde uitspraak van de Raad gegrond. Het besluit van 29 november 2018 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de WKT is vastgesteld op het bedrag van 201,69 per maand voor de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019. De rechtbank zal de WKT over deze periode vaststellen op € 206,73 per maand. Verweerder dient over het verschil tussen de betaalde WKT en de verschuldigde WKT wettelijke rente betalen, te rekenen vanaf het tijdstip dat de betalingen op basis van het herroepen besluit van 2 mei 2018 uiterlijk gedaan hadden moeten worden (zie ECLI:NL:CRVB:2020:3022), tenzij de rente minder dan € 10 bedraagt.
ROT 19/365 en ROT 19/843
6.1.
De zaken ROT 19/365 en 19/843 betreffen beroepen tegen besluiten van verweerder van 12 december 2018 en 10 januari 2019 waarbij de bezwaren van eiseres tegen uitkeringsspecificaties van de maanden oktober en december 2018, voor zover die zien op WKT tot een bedrag van € 193,99, niet-ontvankelijk zijn verklaard. Deze uitkeringsspecificaties zijn gebaseerd op de met het besluit van 2 mei 2018 aan eiseres toegekende WKT en daardoor zelf geen besluit.
6.2.
Verweerder heeft erop gewezen dat naar aanleiding van een bezwaar- en beroepsprocedure bij besluit op bezwaar van 29 november 2018 de woonkostentoeslag over de periode van 4 april 2018 tot en met 3 april 2019 is vastgesteld op € 201,69. Als gevolg van deze nieuwe beslissing op bezwaar heeft er op 5 december 2018 een nabetaling van
€ 60,83 plaatsgevonden over de periode april tot en met november 2018.
Tegen de hoogte van de WKT loopt een aparte beroepsprocedure (zaak ROT 18/4567). Daarbij merkt de rechtbank op dat de uitkeringsspecificaties van oktober en november 2018 in geschil waren. Dat met de uitspraak van de Raad een hogere nabetaling diende plaats te vinden, kan daarom niet worden betrokken in het beroep in deze zaak. De rechtbank verklaart deze beroepen daarom ongegrond. Dat verweerder in zijn aanvullende verweerschrift van 4 januari 2021 meent dat de bezwaren gegrond zijn vanwege de aanpassing nadien, doet hier niet aan af. Eiseres had immers kunnen volstaan met het maken van bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2018 en het instellen van beroep tegen de heroverweging daarvan, hetgeen is gebeurd met de zaak ROT 18/4567. Dat de verdergaande herroeping van het besluit van 2 mei 2018 betekent dat eiseres nabetalingen dient te ontvangen, maakt niet dat de aangevochten uitkeringsspecificaties met terugwerkende kracht handelingen vormen in de zin van artikel 79 van de Participatiewet.
ROT 20/4, ROT 20/1642 en ROT 20/3746
7.1.
Op 24 mei 2019 heeft verweerder een aanvraag van eiseres om WKT buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 2 september 2019 heeft verweerder het besluit van
24 mei 2019 ingetrokken en aan eiseres WKT toegekend van € 204,44 per maand over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Bij besluit van 20 november 2019 is daarom besloten het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren. Eiseres heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld (zaak ROT 20/4). Voorts heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 september 2019. Na herberekening van de WKT op basis van het aanslagbiljet Regionale Belastingen 2019 en het Aanslagbiljet onroerende zaakbelasting 2019 heeft verweerder bij besluit van 20 december 2019 het recht van eiseres op WKT over de periode van 20 maart 2019 tot en met 18 maart 2020 herzien, met als gevolg dat eiseres volgens verweerder € 27,36 te veel WKT heeft ontvangen. Verweerder heeft besloten dit bedrag niet terug te vorderen of te verrekenen. Het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2019 heeft verweerder op de voet van artikel 6:19 van de Awb aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 december 2019. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2019 ingetrokken (lees: herroepen). Daarbij heeft verweerder de hoogte van de WKT voor de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020 vastgesteld op € 203,69 per maand en besloten het verschil met de bij besluit van 2 september 2019 toegekende WKT niet terug te vorderen. Eiseres heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld (zaak ROT 20/1642).
7.2.
Bij het besluit van 13 februari 2020 is inzake het voortraject samengevat het volgende overwogen. Verweerder heeft de aanvraag en de daarbij geleverde bewijsstukken nogmaals onderzocht en trof daarbij het financieel jaaroverzicht 2018 van de Rabobank aan, waaruit bleek dat eiseres op 31 december 2018 een spaarsaldo had van € 15.799,13, een bedrag dat boven het vrij te laten vermogen (€ 6.210) ligt. Gelet hierop heeft verweerder onderzoek gedaan naar het vermogen van eiseres, omdat dit van invloed kan zijn voor het recht op bijstand voor woonkosten. Eiseres heeft gesteld tegenover dit vermogen schulden te hebben in de vorm van geldleningen van haar vader. Volgens verweerder zijn deze schulden reëel en moeten deze geldbedragen tegen elkaar worden weggestreept waardoor uiteindelijk geen positief vermogen resteert. Vervolgens heeft verweerder aan de hand van de nieuwe gegevens van eiseres over 2019 opnieuw de hoogte van de WKT berekend en is verweerder daarbij uitgekomen op een bedrag van € 203,69 per maand, dat is € 0,75 minder per maand dan in het besluit van 2 september 2019 was toegekend.
7.3.
Bij het besluit van 13 februari 2020 heeft verweerder verder gemotiveerd welk bedrag aan WKT volgens hem zou moeten worden verstrekt over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Daarbij is voorts gemotiveerd dat de WKT op een iets lager bedrag (verschil van € 0,75) moet worden vastgesteld dan bij het besluit van 2 september 2019 was gedaan, omdat voor de opstalverzekering en voor de waterschapslasten van te hoge bedragen was uitgegaan. Voor de waterschapslasten kan alleen rekening worden gehouden met de systeemheffing voor eigenaren. Voor de opstalverzekering is het bedrag te hoog omdat daarin ook een bedrag zit voor een parkeerplaats. Daar kan bij de vaststelling van de WKT geen rekening mee worden gehouden. Ook de teruggave van de Belastingdienst 2019 is tot een te hoog bedrag meegenomen. Tot slot is volgens verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de forfaitaire bedragen voor de cv- en liftinstallatie, die al voor het jaar 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 waren meegenomen.
7.4.
Bij besluit van 20 februari 2020 heeft verweerder naar aanleiding van een ingebrekestelling door eiseres beslist dat geen dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2019. Bij besluit van 30 september 2020 heeft verweerder besloten om geen wettelijke rente te vergoeden over de te late uitbetaling van de WKT per 1 april 2019 omdat dit rentebedrag minder bedraagt dan € 10.
7.5.
Eiseres heeft in de zaak ROT 20/1642 aangevoerd dat het niet volledig opsturen van het Handboek WKT-2019 in strijd is met het fair play/fair trial beginsel. Verweerder heeft verder verzuimd om met objectief verifieerbare stukken aan te tonen op welke aanslag gemeentelijke heffingen en aanslag waterschapslasten de berekening van de WKT 2019 is gebaseerd. Verweerder heeft ook verzuimd aan te tonen dat de aanslag van 30 november 2019 is ontvangen en verwerkt. Er heeft onnodig een rechtmatigheidsonderzoek naar de vermogensoverschrijding plaatsgevonden. Ten onrechte blijft verweerder verzoeken om gegevens over het aandeel/breukdeel in de VvE voor de kosten van de opstalverzekering, nu alle benodigde gegevens ter beschikking gesteld zijn aan verweerder. Ook ten onrechte blijft verweerder verzoeken om aanslagen OZB en waterschapslasten, nu alle benodigde gegevens ter beschikking gesteld zijn aan verweerder. De behandeling van het bezwaar is onnodig verdaagd. Met de voeging van de twee bezwaarzaken is onzorgvuldig gehandeld. Met de intrekking van het afwijzend besluit op de aanvraag WKT is niet voldaan aan het verzoek om herziening van eiseres. Ten onrechte is de duur van de uitkering gewijzigd naar 20 maart 2019 tot en met 18 maart 2020. De hoogte van de WKT over 2019 is onjuist gewijzigd, want dit is gebeurd op basis van onjuiste/onvolledig verwerkte gegevens. De berekening van de WKT over 2019 moet € 231,06 per maand zijn. Eiseres heeft niet tijdig over haar WKT over 2019 kunnen beschikken. De uitkering over de maanden maart en april 2019 is onjuist vastgesteld als gevolg van de verrekening. Over de hoogte van de waterschapslasten merkt eiseres op dat een wijziging van het beleid aan eiseres meegedeeld had moeten worden. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling.
7.6.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift met bewijsstukken uiteengezet dat in maart 2019 de WKT is betaald als gevolg van een eerdere toekenning. In april 2019 is van 1 tot en met 3 april 2019 betaald als gevolg van de eerdere toekenning tot 4 april 2019. Daarna is in september 2019 nogmaals de maand april 2019 volledig uitbetaald. Van een verrekening in maart dan wel april 2019 is geen sprake. Over de periode 1 tot en met 3 april 2019 heeft een dubbele betaling plaatsgevonden. Aan cluster Werk en Inkomen is gevraagd om de wettelijke rente te berekenen. Zodra de berekening bekend is, wordt deze nagezonden. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat geen wettelijke rente verschuldigd is indien het bedrag lager dan € 10 is. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze afrekeningskwestie naar zich toe te trekken. In geschil is immers de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 20 februari 2020. Bovendien volgt daaruit dat verweerder een verschil niet terugvordert. Verweerder heeft wederom het standpunt ingenomen dat van een wijziging van het beleid geen sprake is. Bij de eerdere toekenningen is ten onrechte de volledige waterschapsbelasting meegenomen. Verweerder is niet gehouden om fouten te herhalen. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Het onderzoek naar vermogen is in het kader van de vaststelling van recht op bijzondere bijstand niet onrechtmatig (vgl. ECLI:NL:CRVB:2019:307). Het vermogen dat eiseres had opgegeven, gaf daartoe voldoende aanleiding. Het beroep is ongegrond.
7.7.
Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift in de zaak ROT 20/4 gesteld dat zij beroep instelt tegen: de beslissing op bezwaar van 20 november 2019; het niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van de verzoeken om herziening op of omstreeks 15 juli 2019 en 30 augustus 2019; het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar op of omstreeks 18 september 2019 en/of op of omstreeks 30 oktober 2019 en/of omstreeks 19 november 2019; het niet tijdig nemen van een besluit op of omstreeks 2 augustus 2019 en/of 4 en 30 september 2019 inzake het (herhaalde en/of aanvullende) verzoek om afschriften van bepaalde stukken die verband houden met de aanvraag en het bezwaar inzake de WKT over 2019.
7.8.
De rechtbank is van oordeel dat in de zaak ROT 20/4 slechts voorligt het besluit van 20 november 2019 waarbij is besloten het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren. Die beslissing is op zich juist. De buitenbehandelingstelling van de aanvraag is immers tenietgedaan met de besluitvorming die heeft geleid tot de zaak ROT 20/1642. Verweerder had echter niet afzonderlijk op dit bezwaar moeten beslissen, omdat het besluit van 2 september 2019 zelf ook een besluit is in de zin van artikel 6:19 van de Awb ten opzichte van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Dat dit besluit vervolgens aanvankelijk weer is ingetrokken met het besluit van 20 december 2019 maakt dit niet anders. Het komt er dus op neer dat verweerder eerst op het bezwaar tegen de buitenbehandeling had behoren te beslissen met het besluit op bezwaar van 13 februari 2020. Eiseres is echter niet benadeeld door deze gesplitste besluitvorming, zodat de rechtbank het gebrek zal passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het beroep is ongegrond.
7.9.
Bij besluit van 3 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 20 februari 2020 om eiseres geen dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen het besluit van 2 september 2019 ongegrond verklaard. Daartegen richt zich het beroep in de zaak ROT 20/3746. De rechtbank stelt voorop dat het dwangsombesluit op 20 februari 2020 is genomen, dus nadat het besluit op bezwaar van 13 februari 2020 was genomen. Bij dit laatstgenoemde besluit lag onder meer het besluit van 2 september 2019 voor, dat zoals gezegd een besluit is in de zin van artikel 6:19 van de Awb ten opzichte van het eerdere besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Gelet op artikel 4:19 van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Gelet hierop is het primaire dwangsombesluit een bijkomend besluit in de zaak ROT 20/1642. Dit betekent dat ten onrechte de zaak ROT 20/3746 is aangelegd. Voorts volgt hieruit dat verweerder niet bevoegd was om nog een beslissing op bezwaar te nemen in de dwangsomzaak. De rechtbank zal dit daarom aanmerken als een eerste verweerschrift in die zaak (vgl. ECLI:NL:CRVB:2014:912 en ECLI:NL:CRVB:2017:519).
7.10.
Eiseres heeft verweerder op 13 januari 2020 en 28 januari 2020 in gebreke gesteld. Omdat deze zaak startte met het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van 24 mei 2019 was verweerder ruimschoots de beslistermijn gepasseerd toen eiseres hem in gebreke stelde. Ook besluiten waarbij een aanvraag wordt afgewezen, een aanvraag buiten behandeling wordt gesteld of een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard, moeten worden aangemerkt als beslissingen op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb (ECLI:NL:RVS:2019:407). Gelet op de eerste drie leden van artikel 4:17 van de Awb heeft verweerder in deze zaak dan ook de maximale dwangsom verbeurd. De rechtbank zal daarom het beroep (in de zaak ROT 20/3746) tegen het dwangsombesluit van 20 februari 2020 gegrond verklaren, dit vernietigen en op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het dwangsombesluit van 20 februari 2020 en de door verweerder verschuldigde dwangsom vaststellen op
€ 1.442.
ROT 20/4157, ROT 20/5642 en ROT 20/5376
8.1.
De zaak ROT 20/4157 ziet op een beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 25 juni 2020, waarbij is besloten het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2020 om aan eiseres per 1 april 2020 tot en met 31 maart 2021 WKT van € 201,42 per maand toe te kennen niet-ontvankelijk te verklaren, omdat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt. De zaak ROT 20/5642 betreft een beroep van eiseres tegen het besluit van 14 september 2020 waarbij verweerder het bezwaar tegen een uitkeringsspecificatie over de maand juli 2020, waarbij een bedrag van € 201,42 voor WKT wordt uitbetaald, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft die beslissing genomen omdat met de uitkeringsspecificatie de rechten van eiseres niet zijn aangetast ten opzichte van het eerdere besluit van 31 maart 2020. De zaak ROT 20/5376 ziet op de weigering om het besluit van 31 maart 2020 te herzien.
8.2.
In de zaak ROT 20/4157 heeft verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen zes weken is ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Het beroep in de zaak ROT 20/4157 is daarom ongegrond. Aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen eiseres heeft aangevoerd, komt de rechtbank dan ook niet toe.
8.3.
Over het beroep van eiseres tegen het besluit van 14 september 2020 oordeelt de rechtbank als volgt. Eiseres wist dat zij niet meer kon opkomen tegen de hoogte van de WKT over de periode 1 april 2020 tot en met 31 maart 2021 vanwege het te laat maken van bezwaar. Dat zij daar toch tegenop komt met een beroep, levert op zichzelf geen misbruik van recht op, maar doordat eiseres daarbij voorts een uitkeringsspecificatie betwist die niet afwijkt van het toekenningsbesluit maakt eiseres zich wel schuldig aan misbruik van recht. De rechtbank wijst in dit verband op de omstandigheid dat de rechtbank voordat eiseres beroep in deze zaak heeft ingesteld al met de onherroepelijke uitspraak van 19 april 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:3070) tussen partijen heeft beslist dat een uitkeringsspecificatie geen besluit is als die niet verschilt van een eerdere uitkeringsspecificatie. Eiseres wist, althans behoorde te weten dat het besluit van verweerder van 14 september 2020 juist was en een beroep daartegen daarom voorshands kansloos was. Het desondanks doorprocederen levert misbruik van (proces)recht op (vgl. ECLI:NL:CRVB:2021:263). Gelet hierop zal de rechtbank het beroep in de zaak ROT 20/5642 niet-ontvankelijk verklaren.
8.4.
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 31 maart 2020 afgewezen wegens gebrek aan nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder had de vrijheid om dit herzieningsverzoek bij gebrek aan nova af te wijzen en was niet gehouden om eiseres een hersteltermijn te bieden om alsnog nova aan te voeren. De inhoudelijke gronden die eiseres in beroep heeft aangevoerd, had zij bij een tijdig bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2020 kunnen aanvoeren. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evidente onredelijkheid om niet terug te komen van het besluit van 31 maart 2020 voor wat betreft de hoogte van de WKT. Het beroep in de zaak ROT 20/5376 is daarom ongegrond.
Overige zaken
ROT 20/3539
9. De zaak ROT 20/3539 betreft een beroep tegen verweerders besluit op bezwaar van 4 juni 2020 waarbij het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van een aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor griffiekosten ten bedrage van € 222 wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk is verklaard, omdat verweerder bij besluit van 15 mei 2020 alsnog de gevraagde bijstand heeft toegekend (en daarmee de buitenbehandelingstelling heeft ingetrokken). Hoewel eiseres dus hangende bezwaar de gevraagde bijzondere bijstand alsnog is toegekend, heeft eiseres niettemin aanleiding gezien om beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 4 juni 2020. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat eiseres met dit beroep beoogt. Hieruit trekt de rechtbank dan ook de conclusie dat eiseres zonder enig redelijk doel gebruik maakt van de mogelijkheden die de wet haar biedt. Het beroep in de zaak ROT 20/3539 is daarom niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht.
ROT 19/3092
10.1.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen het e-mailbericht van 18 oktober 2018, waarbij aan eiseres het document is gestuurd ter inzage van haar dossier vanaf 17 januari 2017 tot en met de verzenddatum van het document. De bezwaren, voor zover deze betrekking hebben op de onvolledige verstrekking van gegevens uit haar dossier, heeft verweerder gegrond verklaard. Op 18 april 2019 zijn deze gegevens alsnog aan eiseres verstrekt. Verweerder heeft de bezwaren tegen de weigering om persoonsgegevens aan te passen ongegrond verklaard en de bezwaren tegen het verzoek om concretisering van het bezwaar en de verdaging van de beslistermijn niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres komt tegen alle besliselementen op en stelt onder meer dat verweerder onvoldoende informatie heeft verstrekt.
10.2.
Verweerder erkent dat eiseres recht heeft op rectificatie van haar betreffende, onjuiste persoonsgegevens, maar stelt zich op het standpunt dat de onjuistheden waar eiseres op doelt, zien op professionele indrukken, meningen en conclusies. Het rectificatierecht is nu juist niet bedoeld voor deze gegevens. Verweerder heeft aan eiseres de mogelijkheid geboden om een schriftelijke mening toe te voegen aan het dossier. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sprake is van een nieuw inzageverzoek van eiseres hangende bezwaar omdat daarbij niet is aangegeven op welke periode dat verzoek om inzage van gegevens over ‘monitoring’ en ‘logging’ ziet. In het geval eiseres de beschikking zou willen over deze gegevens, te weten vanaf 6 januari 2017 tot 6 januari 2018, beschouwt verweerder dit als een nieuw inzageverzoek en zal dit worden doorgestuurd naar de juiste afdeling om het verzoek af te handelen. Verder zal verweerder deze gegevens, voor zover deze beschikbaar zijn, alsnog in deze procedure inbrengen. Verweerder is van mening dat daarmee volledig is voldaan aan het verzoek op grond van artikel 15 van de AVG. Verder is niet gebleken dat er sprake is van een onrechtmatige verwerking nu de persoonsgegevens uit het re-integratiedossier zijn verwerkt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van inbreuk op de AVG en er bestaat geen aansprakelijkheid en geen recht op schadevergoeding in de zin van artikel 82 van de AVG.
10.3.
De rechtbank onderschrijft dit verweer. Voor de stelling van eiseres dat verweerder op nog meer of/andere wijze haar persoonsgegevens heeft verwerkt, bieden de voorhanden stukken onvoldoende aanknopingspunten. Uit de stukken blijkt dat verweerder steeds getracht heeft om van eiseres duidelijk te krijgen welke stukken eiseres (in verband met de verwerking van haar persoonsgegevens) wenste in te zien of te verkrijgen en dat verweerder op meerdere momenten eiseres de gelegenheid geboden heeft om die stukken op juistheid of volledigheid (in verband met de verwerking van de persoonsgegevens) te controleren door eiseres feitelijk inzage te geven in die stukken en/of haar die stukken (digitaal) te verstrekken. Datzelfde gelet voor alle andere verzoeken die eiseres heeft gedaan op grond van de Wbp of de AVG.
10.4.
Hoewel verweerder ten onrechte opmerkt dat de beslissing tot verdaging geen besluit oplevert, staan daar geen bezwaar en beroep tegen open, zo volgt uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, zodat het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het vragen om gronden of aanvulling van gronden levert geen besluit op dat eiseres in haar belang treft los van de uitkomst van het bezwaar, zodat gelet op artikel 6:3 van de Awb daartegen geen rechtsmiddelen open staan (vgl. ECLI:NL:CRVB:2017:39). Voor zover verweerder daarmee de beslistermijn zou hebben opgeschort in de zin van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb geldt eveneens dat tegen een dergelijk besluit op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geen bezwaar en beroep openstaan. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.
ROT 19/1132 en ROT 19/3462
11.1.
Op 26 oktober 2017 heeft eiseres verzocht om inzage in haar persoonsdossier met een beroep op artikel 35 van de Wbp. Een medewerker van het cluster Werk en Inkomen heeft eiseres vervolgens bij e-mail van 6 januari 2017 inzage verstrekt door alle registraties in het systeem in een bijgevoegd document te voegen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Over deze e-mail van 6 januari 2017 zijn door eiseres meerdere procedures gevoerd. Dit hangt samen met de omstandigheid dat verweerder eerder het standpunt innam dat het inzageverzoek geen aanvraag behelsde maar een feitelijk verzoek om inzage en verweerder het bezwaar ten onrechte aan de rechtbank door had gestuurd als beroepschrift (zie ECLI:NL:RBROT:2018:13 en ECLI:NL:RBROT:2018:3181). De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 6 december 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9942) geoordeeld dat eiseres onredelijk laat beroep heeft ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en dit daarom met toepassing van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Die uitspraak is onherroepelijk geworden, omdat het verzet daartegen op 17 april 2019 ongegrond is verklaard (ECLI:NL:RBROT:2019:2954).
Op 10 maart 2019 heeft eiseres wederom beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar inzake de genoemde e-mail van 6 januari 2017. Deze zaak heeft zaaknummer ROT 19/1132. Omdat reeds onherroepelijk door de rechtbank is beslist dat het beroep wegens het niet-tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend, kan eiseres niet nogmaals een dergelijk beroep instellen, omdat dit er op neer zou komen dat de rechtbank tweemaal over hetzelfde geschil oordeelt. De rechtbank voegt hieraan toe dat de onderhavige situatie verschilt van het ten tweede male instellen van een beroep niet tijdig beslissen nadat de bestuursrechter het eerste beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet voldoen van griffierecht (ECLI:NL:RBROT:2016:2335). De rechtbank heeft immers geoordeeld dat het beroep wegens niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingesteld en daarmee is een definitief oordeel gegeven over de mogelijkheid om in die kwestie beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen. In feite stelt eiseres hiermee beroep in tegen de onherroepelijke uitspraak van 6 december 2018, wat niet mogelijk is (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:1790 en ECLI:NL:RBROT:2019:6070). De rechtbank is daarom niet bevoegd kennis te nemen van dit herhaalde beroep wegens niet tijdig beslissen en zal zich daarom onbevoegd verklaren.
11.2.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen twee e-mails van 6 januari 2017 en 16 januari 2017 van medewerkers van het cluster Werk en Inkomen, die verband houden met het verzoek van eiseres op grond van de Wbp om verstrekking van haar re-integratiedossier bij de afdeling Werk en Inkomen. Voor zover dit besluit een heroverweging vormt van de e-mail van 6 januari 2017, dat een beslissing bevat tot inzage in het kader van de Wbp, vormt die beslissing op bezwaar een besluit als bedoeld in artikel 6:20 van de Awb. Omdat eiseres tegen dit besluit beroep heeft ingesteld, komt dit blijkbaar niet tegemoet aan al haar bezwaren. Omdat dit besluit op bezwaar tevens ziet op een brief van 16 januari 2017 is met de zaak ROT 19/3462 terecht een afzonderlijke zaak aangelegd en griffierecht geheven. De rechtbank verwijst met betrekking tot dit beroep naar wat zij hiervoor onder 10.3 heeft overwogen en is van oordeel dat die overwegingen ook hier opgaan. Het beroep in deze zaak is daarom ongegrond.
ROT 19/3464 en ROT 20/1173
12.1.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen een bericht van 24 oktober 2017 van een medewerker van het cluster Werk en Inkomen. Dat bericht ziet op een verzoek van eiseres van 24 augustus 2017 om inzage van of verstrekking van: “eventueel bestaande rapporten van Controle & Opsporing betreffende de aanvraag, toekenning, etc., van een uitkering WWB/Pw, etc.. Het betreft in elk geval de periode vanaf de aanmelding voor een uitkering WWB/Pw in 2014 tot en met heden.” Voorts wenst eiseres: “relevante informatie over het bestaan van een proces-verbaal dat door Controle & Opsporing is opgemaakt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek t.a.v. hetgeen hierboven is vermeld en eveneens over voornoemde periode, zodat ik eventueel een verzoek tot inzage van een dergelijke proces-verbaal kan richten tot het Openbaar Ministerie via de Officier van Justitie.” Bij het besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder onder meer het volgens hem onbevoegd genomen besluit van 24 oktober 2017 herroepen. Bij besluit op bezwaar van 22 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen een brief van 6 augustus 2019 waarin wordt gereageerd op hetzelfde inzageverzoek van eiseres van 24 augustus 2017 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit verzoek was gebaseerd op de AVG.
12.2.
Naar het oordeel van de rechtbank behelst haar verzoek gelet op de tekst ervan geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb maar een verzoek om feitelijke inzage (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:2031; ECLI:NL:RVS:2017:481 en ECLI:NL:RVS:2017:2951). Het bericht van eiseres van 22 oktober 2017, waarin zij erop aandringt dat alsnog een beslissing wordt genomen en waarin zij schrijft dat de eerdere berichten op artikel 35 van de Wbp zijn gebaseerd, kan hier niet aan afdoen (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:3123). Uit de eerdere correspondentie kon niet worden afgeleid dat eiseres een verzoek in de zin van artikel 35 van de Wbp had willen doen. Naar aanleiding van het e-mailbericht van een medewerker van verweerder van 24 oktober 2017 waarin ook met zoveel woorden was vermeld dat het verzoek als een verzoek om feitelijke inzage was opgevat, had het in de rede gelegen dat eiseres alsnog een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp zou hebben ingediend in plaats van bezwaar te maken indien zij een voor bezwaar vatbaar besluit wenste te ontvangen. Dit betekent dat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep tegen het besluit van 29 mei 2019
is gegrond. Gelet hierop vormt de brief van 6 augustus 2019 net zo min als het bericht van 24 oktober 2017 een besluit, zodat verweerder het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ook het beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 januari 2020 is daarom gegrond. De rechtbank zal beide bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
ROT 19/4976
13. Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn brief van 26 september 2018, waarbij hij aan eiseres heeft gevraagd of haar registratie bij de Kamer van Koophandel actueel is en haar wordt verzocht om het bijgevoegde formulier retour te zenden, niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brief geen besluit bevat. Hoewel deze beslissing juist en goed gemotiveerd is, heeft eiseres niettemin tegen deze beslissing beroep ingesteld. Gelet op eerdere beroepen van eiseres waarbij zij opkwam tegen uitnodigingen voor gesprekken (ECLI:NL:RBROT:2018:10413; ECLI:NL:RBROT:2019:2672; ECLI:NL:RBROT:2019:2926; ECLI:NL:RBROT:2019:9312 en ECLI:NL:RBROT:2020:6619) moet worden geconcludeerd dat eiseres ieder bericht van verweerder aangrijpt om bezwaar te maken of beroep in te stellen, ook indien voorshands duidelijk is dat geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb voorligt. Eiseres procedeert dus in deze zaak zonder enig redelijk doel. Dit levert misbruik van recht op. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
ROT 20/439 en ROT 20/2878
14. Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een uitnodigingsbrief van 9 oktober 2019 voor een voortgangsgesprek niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 16 april 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen een brief van 28 februari 2020 om te verschijnen op een voortgangsgesprek niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld en daarbij diverse nevenvorderingen en andere rechtsmiddelen ingesteld. Eiseres is diverse keren door de bestuursrechter erop gewezen dat uitnodigingen voor gesprekken geen besluiten zijn (ECLI:NL:RBROT:2018:10413; ECLI:NL:RBROT:2019:2672; ECLI:NL:RBROT:2019:2926; ECLI:NL:RBROT:2019:9312 en ECLI:NL:RBROT:2020:6619). De rechtbank komt op dezelfde gronden als in de zaak 19/4976 tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
ROT 20/4964, ROT 20/4965, ROT 20/4966, ROT 20/4967, ROT 20/4968, ROT 20/4969
15.1.
Op 24 februari 2020 heeft eiseres onder vermelding van zaaknummer ROT 20/439 een aanvullend beroepschrift ingediend onder vermelding van diverse lange codes en waarin zij melding maakt van een zestal andere of nieuwe beroepen. De griffier heeft daarom zes nieuwe zaken aangelegd en daarin griffierecht geheven. Het is echter niet mogelijk om uit dit aanvullende beroepschrift te ontwaren welk oogmerk dit heeft en of eiseres hiermee nieuwe beroepen wenst in te stellen. Zij spreekt voortdurend van een beroep wegens niet tijdig beslissen, ook in zaken waarin een besluit is genomen dat vatbaar is voor bezwaar of beroep. Indien eenmaal een besluit voorligt, is het naar vaste rechtspraak niet mogelijk om beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen in primo of in bezwaar (ECLI:NL:CRVB:2019:924 en ECLI:NL:CBB:2016:276).
15.2.
Zo wordt door eiseres onder meer geklaagd dat niet tijdig is beslist op een bezwaar tegen een e-mailbericht van 18 oktober 2018, waarbij aan eiseres het document is gestuurd ter inzage van haar dossier vanaf 17 januari 2017 tot en met de verzenddatum van het document. Er loopt echter reeds een beroepszaak tegen het besluit van 29 mei 2019 waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen het genoemde e-mailbericht van 18 oktober 2018 (ROT 19/3092). Omdat er reeds een beroep loopt in deze kwestie ziet de rechtbank aanleiding zich onbevoegd te verklaren.
15.3.
Voor de overige zaken geldt dat de rechtbank niet kan opmaken om welke zaken het gaat, ondanks dat eiseres bij brief van 15 december 2020 uitdrukkelijk is verzocht om een overzicht van zaken waarin zij meent dat verweerder niet tijdig heeft beslist en daarom een dwangsom is verbeurd met daarbij de vindplaatsen van de ingebrekestellingen. In haar bericht van 18 januari 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van deze beroepszaken niet het gevraagde antwoord gekregen. Het enige wat de rechtbank duidelijk is geworden, is dat eiseres deze zes beroepen rubriceert als zaken met betrekking tot inzageverzoeken. Met toepassing van artikel 8:32a van de Awb zal de rechtbank daarom in die overige vijf zaken voorbij gaan aan het aanvullende beroepschrift, zodat deze zaken geen feitelijke of juridische grondslag hebben. De rechtbank zal zich daarom in deze zaken eveneens onbevoegd verklaren.
ROT 20/2748
16. Bij besluit van 9 april 2020 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen een brief van 17 oktober 2019 over een informatieverzoek van eiseres. In die brief heeft verweerder het verzoek van eiseres om een afschrift van de onroerende zaakbelasting 2019 van haar woning en de vastlegging daaromtrent afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar daartegen gegrond verklaard voor zover aan eiseres geen inzicht is gegeven in de verwerking van haar BSN-nummer, deze gegevens als bijlage bij dit besluit gevoegd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voorziet artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (Woz) in een bijzondere regeling voor de verstrekking van gegevens over de waardevaststelling die derogeert aan de Wob (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2016:3022). Naar het oordeel van de rechtbank ziet het informatieverzoek niet om persoonsgegevens waarop de AVG ziet (vgl. ECLI:NL:RVS:2019:247). Reeds om die reden is het verzoek terecht afgewezen en het is het beroep ongegrond.
ROT 20/3880
17.1.
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 4 februari 2020 tot weigering van een dwangsom ongegrond verklaard. Eiseres meent dat verweerder een dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2019 dat betrekking heeft op een inzage als bedoeld in artikel 15 van de AVG. Verweerder heeft aan dat besluit het volgende ten grondslag gelegd:
“In uw brief van 19 december 2019 schrijft u onder punt 4 dat de gemeente had behoren te reageren op de gronden van uw bezwaren. Gezien het gestelde onder de gronden van uw bezwaar is ons niet duidelijk op welke aanvragen/bezwaren uw brief van 19 december 2019 onder punt 4 betrekking heeft. Uit de gronden van u bezwaar blijkt immers dat u onder andere op een aantal besluiten wilt terugkomen en dat er wordt beslist op verzoeken om (immateriële) schade en verzoeken om uitbetaling van een dwangsom niet tijdig beslissen. In uw brief van 19 december 2019 onder punt 4 geeft u ook aan dat de gemeente omstreeks 12 november2019 en/of 10 december 2019 had behoren te reageren op de door u ingediende gronden van het bezwaar. Het is ons niet, althans onvoldoende duidelijk waarop wij omstreeks 12 november 2019 en/of 10 december 2019 volgens u hadden behoren te reageren.”
17.2.
De rechtbank onderschrijft deze motivering. Dit betekent dat eiseres verweerder niet bij brief van 19 december 2019 in gebreke heeft gesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
ROT 20/5256
18. Bij besluit van 16 juni 2020 heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 4 februari 2020 tot weigering van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Tegen dit besluit heeft eiseres op 27 juli 2020 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 september 2020 heeft eiseres verzocht om rechtstreeks beroep. Bij brief van 7 oktober 2020 heeft verweerder het verzoek gehonoreerd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank, die het als beroepschrift in behandeling heeft genomen. Eiseres heeft op 6 september 2020 voorts rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingediend tegen de beslissing van 16 juni 2020. De rechtbank zal dit gelet op artikel 7:1a van de Awb aanmerken als een aanvulling op het beroep. Dat beroep is ongegrond. Verweerder mocht het herzieningsverzoek bij gebrek aan nova overeenkomstig artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijzen en was niet gehouden om eiseres een hersteltermijn te bieden om alsnog nova aan te voeren. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evidente onredelijkheid om niet terug te komen van de beslissing geen dwangsom toe te kennen.
ROT 20/5266
19. Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 mei 2020 waarin aan eiseres is meegedeeld dat aan haar geen dwangsom is verschuldigd, ongegrond verklaard. Volgens verweerder is geen dwangsom verschuldigd omdat de ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2020 prematuur was. Uit de stukken volgt dat het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2020 ziet op bijzondere bijstand voor griffiekosten. Dit is blijkbaar een andere zaak dan ROT 20/3539, omdat die ziet op beslissingen die op andere data zijn genomen. In haar twee aanvullende beroepschriften noemt eiseres een reeks aanmaningen of ingebrekestellingen met betrekking tot diverse aanvragen. De rechtbank kan hieruit geen gronden tegen het besluit van 31 augustus 2020 afleiden. Het beroep is reeds daarom ongegrond (vgl. ECLI:NL:CRVB:2002:AE7393 en ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7265).
ROT 20/5375
20. Bij brief van 28 juli 2020 heeft verweerder eiseres bericht dat haar bezwaarschrift van 18 december 2019 wordt opgevat als een herzieningsverzoek ten aanzien van onder andere mededelingen op of omstreeks 11 februari 2020 (met kenmerk 89692329) inzake verzoeken om informatie en dat op dat herzieningsverzoek niet kan worden beslist omdat het niet op besluiten ziet. Eiseres heeft op 19 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 28 juli 2020. In het aanvullend bezwaarschrift van 18 september 2020 is tevens een verzoek gedaan om het bezwaarschrift aan te merken als rechtsreeks beroep. Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft verweerder het verzoek ingewilligd. Zoals eiseres uit eerdere uitspraken over geschillen tussen haar en verweerder bekend is, vormen verzoeken tot feitelijke inzage geen aanvragen en vormen reacties daarop geen besluiten (ECLI:NL:RBROT:2018:7716 en ECLI:NL:RBROT:2019:109). Een verzoek om herziening van een dergelijke reactie is dan evenmin een aanvraag en een reactie daarop geen besluit. Hieruit volgt dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
ROT 20/5969
21. Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2020, waarbij aan eiseres is meegedeeld dat aan haar geen dwangsom is verschuldigd, ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2019 inzake bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht tijdig is beslist met het besluit op bezwaar van 24 februari 2020.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd, nu de ingebrekestelling is ontvangen nadat op het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2019 was beslist. Hetgeen eiseres hiertegen heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het beroep is ongegrond.
ROT 20/6035, ROT 20/6037 en ROT 20/6038
22.1.
Bij brief van 25 juni 2020 heeft verweerder eiseres als volgt bericht naar aanleiding van een bezwaarschrift van eiseres van 10 april 2020 waarin zij onder meer op grond van de AVG om informatie verzoekt:
“De informatie die u heeft aangevraagd namelijk. “(digitaal) afschriften van de onderliggende stukken te sturen die verband houden met de besluiten/mededelingen”, valt niet onder het begrip persoonsgegevens zoals bedoeld wordt in de AVG. Op grond van de AVG zijn we ook niet verplicht u een kopie van de stukken met daarin uw persoonsgegevens te verstrekken. Verder wordt geconstateerd dat het u uiteindelijk niet gaat om te controleren of uw feitelijke persoonsgegevens juist en rechtmatig zijn verwerkt. Het gaat u om het verkrijgen van informatie die u kunt gebruiken in een bezwaarprocedure. Het doel waarvoor u inzage verzoekt, valt hiermee niet onder de bescherming van persoonsgegevens, zoals bedoeld wordt in de 13 AVG.”
22.2
Bij brieven van 22 juli 2020 en 6 augustus 2020 heeft verweerder eiseres in vergelijkbare zin bericht naar aanleiding van informatieverzoeken van eiseres van 18 december 2019 en 12 juni 2020. Eiseres heeft tegen deze drie brieven bezwaar gemaakt en verzocht om rechtstreeks beroep, waarmee verweerder heeft ingestemd.
22.3.
De inzageverzoeken hebben geen betrekking op persoonsgegevens en zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank geen verzoek als bedoeld in artikel 15 van de AVG, maar een feitelijk verzoek om toezending van stukken. In het bezwaarschrift van 10 april 2020 wordt nog door eiseres de Wob genoemd, maar dit levert geen Wob-verzoek op, omdat eiseres niet beoogt dat de gevraagde informatie openbaar wordt gemaakt. Gelet hierop zijn de verzoeken van eiseres geen aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en zijn verweerders brieven geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste of tweede lid, van de Awb. Daarom is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van de daartegen gerichte (rechtstreekse) beroepen van eiseres (vgl. ECLI:NL:RVS:2014:1199 en ECLI:NL:CRVB:2013:1861).
Dwangsommen
23. Hierboven heeft de rechtbank in de zaak ROT 20/3746 vastgesteld dat verweerder de maximale dwangsom heeft verbeurd. In de zaken ROT 20/5256, ROT 20/5266 en ROT 20/5969 heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder op goede gronden geen dwangsom heeft toegekend aan eiseres. En in de zaak ROT 20/3880, die eveneens ziet op een dwangsombesluit, heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is van misbruik van recht door eiseres. Eiseres heeft echter ook in de overige zaken gesteld dat verweerder dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank begrijpt hieruit dat zij de rechtbank verzoekt de door verweerder verbeurde dwangsommen vast te stellen. In die zaken waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaart is zij evenmin bevoegd een beslissing te nemen omtrent de verschuldigdheid van dwangsommen. In de overige zaken komt de rechtbank evenmin toe aan de verzoeken van eiseres om dwangsommen wegens niet tijdig beslissen vast te stellen. In die zaken is sprake van een beroep tegen een besluit, zodat artikel 8:55c van de Awb, dat uitsluitend betrekking heeft op een beroep wegens niet tijdig beslissen, in die zaken niet van toepassing is, terwijl evenmin een dwangsombeslissing van verweerder voorligt (vgl. ECLI:NL:CRVB:2017:272). Daar komt bij dat in die zaken waarin de rechtbank misbruik van recht aanneemt dit evenzeer geldt voor bijkomende verzoeken.
Verzoeken om schadevergoeding
24. Eiseres heeft in alle beroepen bijkomende verzoeken om schadevergoeding gedaan. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
25.1.
Eiseres heeft onder meer in de zaken ROT 18/3394 en ROT 18/4567 gesteld dat zij immateriële schade heeft geleden vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in bezwaar. De rechtbank zal dit opvatten als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij zal de rechtbank de duur van de gehele procedure in ogenschouw nemen. In zogenoemde “burgerlijke zaken” geldt dat de redelijke termijn aanvangt met het maken van bezwaar. Daarbij geldt naar vaste rechtspraak een termijn van een half jaar in beginsel als een redelijke termijn om op het bezwaar te beslissen en geldt voor de afdoening in eerste aanleg een termijn van anderhalf jaar (bijv. ECLI:NL:HR:2013:BX6666; ECLI:NL:RVS:2014:188 en ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Uit die rechtspraak volgt verder dat tussen instanties compensatie wordt toegepast, zodat de rechtbank de gehele termijn tot nu toe in ogenschouw dient te nemen. Dit betekent dat in beginsel aanspraak ontstaat op immateriële schadevergoeding indien tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar zijn verstreken.
25.2.
Daarvan is in deze twee genoemde zaken sprake. Van bijzonderheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn opleveren (ECLI:NL:RVS:2014:188) is de rechtbank niet gebleken. Op grond van vaste rechtspraak wordt een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend voor ieder half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Omdat tussen het maken van bezwaar in die zaken en het doen van uitspraak bijna drie jaar is verstreken, zal de rechtbank aan eiseres een schadevergoeding toekennen van € 1.000. Daarbij rekent zij de overschrijding geheel toe aan de duur van de beroepsfase. Dit betekent dat de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal veroordelen tot deze schadevergoeding.
Hoewel het gaat om meer dan één zaak waarin de redelijke termijn is overschreden
overweegt de rechtbank dat aanleiding bestaat om voor het totaal aan overschrijdingen (ook die in ROT 19/365 en ROT 19/843) niet een hogere vergoeding vast te stellen, maar de totale vergoedingen te matigen tot dit bedrag. Het gaat om vrijwel gelijktijdig opgestarte procedures en om min of meer dezelfde onderwerpen. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eiseres heeft ondervonden vanwege de te lang durende procedures (vgl. ECLI:NL:RVS:2020:2047 en ECLI:NL:GHARL:2018:3813).
25.3.
Omdat de Staat wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in de zaak ROT 18/4567 als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210) ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
26. Eiseres heeft in de zaak ROT 18/3394 aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om schadevergoeding. Er bestaat echter geen ruimte om in het kader van dit beroep het uitblijven van een beslissing op het verzoek om schadevergoeding aan de orde de stellen, omdat tegen een dergelijk besluit geen beroep openstaat (zie artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb), zodat tegen het uitblijven ervan evenmin de gang naar de bestuursrechter openstaat. Wel kan eiseres een zelfstandig verzoek aan de bestuursrechter doen vanwege een onrechtmatig besluit (zie artikel 8:88 van de Awb) en kan hangende beroep tegen een schadeveroorzakend besluit voorts een dergelijk verzoek worden gedaan (zie artikel 8:91 van de Awb). Omdat eiseres ook heeft verzocht om schadevergoeding, zal de rechtbank daarop beslissen en dit afwijzen, omdat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2018 ongegrond is. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Ook in de overige zaken waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, zal zij soortgelijke verzoeken afwijzen. Ook het verzoek om schadevergoeding in de zaak ROT 18/4567, die tot een gegrond beroep leidt, zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank begrijpt namelijk niet waarop de claim van eiseres is gebaseerd dat verweerder haar schade heeft berokkend door schending van de AVG. In de zaken ROT 19/3464 en ROT 20/1173 ligt eveneens een gegrond beroep voor, maar slechts omdat de bezwaren ten onrechte ontvankelijk waren verklaard. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres hierdoor schade heeft geleden. In die beroepen waarin de rechtbank onbevoegd is, geldt dit evenzeer voor aanvullende schadeverzoeken. In die gevallen waarin de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaart, zal zij dit evenzeer doen ten aanzien van de aanvullende verzoeken van eiseres.
Slotoverwegingen
27. Hiervoor is overwogen dat de zaken ROT 20/1642 en ROT 20/3746 ten onrechte zijn aangelegd omdat die zaken zien op bijkomende besluiten waartegen het beroep in de zaak ROT 20/4 is gericht. Om die reden zal de rechtbank de griffier gelasten het betaalde griffierecht terug te storten in die twee zaken.
28. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij onbevoegd is kennis te nemen van de beroepen in de zaken ROT 19/1132, ROT 20/4964, ROT 20/4965, ROT 20/4966, ROT 20/4967, ROT 20/4968, ROT 20/4969, ROT 20/5375, ROT 20/6035, ROT 20/6037 en ROT 20/6038. Omdat de rechtbank zich in die zaken onbevoegd verklaart, zal de rechtbank de griffier gelasten het in die zaken betaalde griffierecht terug te storten (artikel 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken).
29. De rechtbank heeft in de zaken ROT 19/3462, ROT 20/439, ROT 20/1173, ROT 20/2878, ROT 20/3539, ROT 20/4967 en ROT 20/5642 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiseres zich in die zaken schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het oorspronkelijke beroep in de zaak ROT 18/4567, dat is gericht tegen het besluit van 19 juli 2018, bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk is.
30. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beroepen in de zaak ROT 18/4567, voor zover dit is gericht tegen het besluit van 29 november 2018, en in de zaken ROT 19/3464, ROT 20/3746 en ROT 20/1173 gegrond zijn. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het in die zaken door haar betaalde griffierecht vergoedt, met uitzondering van de zaak ROT 20/3746, want daarin wordt – zoals overwogen – het griffierecht al teruggestort en met uitzondering van de zaak ROT 18/4567, omdat het beroep tegen het daarin genomen besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb ongegrond is en in die zaak niet afzonderlijk griffierecht is verschuldigd (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:917). In de zaken die gegrond zijn, voorziet de rechtbank zelf in de zaak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb. Voorts zal de rechtbank vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bepalen dat verweerder in de zaak ROT 20/4 het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden. Dit komt neer op een bedrag van eenmaal € 47 (ROT 19/3464) en tweemaal € 48 (ROT 20/1173 en ROT 20/4), dus € 143 in totaal.
31. In de overige zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart zich onbevoegd in de beroepen en bijkomende verzoeken in de zaken ROT 19/1132, ROT 20/4964, ROT 20/4965, ROT 20/4966, ROT 20/4967, ROT 20/4968, ROT 20/4969, ROT 20/5375, ROT 20/6035, ROT 20/6037 en ROT 20/6038;
- -
verklaart de beroepen en bijkomende verzoeken in de zaken ROT 19/3462, ROT 20/439, ROT 20/1173, ROT 20/2878, ROT 20/3539, ROT 20/4967, ROT 20/5642 en ROT 18/4567, voor zover dit laatste beroep is gericht tegen het besluit van 19 juli 2018, niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep in de zaken ROT 18/4567, ROT 19/3464, ROT 20/3746 en ROT 20/1173 gegrond;
- -
vernietigt in de zaken ROT 19/3464 en ROT 20/1173 de besluiten op bezwaar van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 en verklaart de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk;
- -
vernietigt in de zaak ROT 18/4567 het besluit van 29 november 2018 voor wat betreft de daarbij vastgestelde hoogte van de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019, en stelt de WKT over deze periode vast op € 206,73 per maand;
- -
vernietigt in de zaak ROT 20/3746 het dwangsombesluit van 20 februari 2020 en stelt de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 1.442;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien;
- -
bepaalt dat de Staat een schadevergoeding aan eiseres is verschuldigd van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in enige zaken;
- -
wijst voor zover de beroepen gegrond zijn de overige verzoeken om schadevergoeding af;
- -
verklaart de overige beroepen ongegrond en wijst bijkomende verzoeken af;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van in totaal € 143 in de zaken ROT 19/3464, ROT 20/4 en ROT 20/1173 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. E.B.J. van Elden, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 april 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld. Let op! De bevoegde hogerberoepsrechter voor de (bijstandsgerelateerde) zaken ROT 18/3394, ROT 18/4567, ROT 19/365, ROT 19/843, ROT 19/4976, ROT 20/4,
ROT 20/439, ROT 20/1642, ROT 20/2878, ROT 20/3539, ROT 20/3746, ROT 20/4157, ROT 20/5266, ROT 20/5642, ROT 20/5376 en ROT 20/5969 is de Centrale Raad van Beroep. In de overige zaken is de bevoegde hogerberoepsrechter de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.