CRvB, 03-01-2007, nr. 06/1486 WW
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7265
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-01-2007
- Magistraten
T. Hoogenboom, H. Bolt, C.P.J. Goorden
- Zaaknummer
06/1486 WW
- LJN
AZ7265
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7265, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑01‑2007
Uitspraak 03‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Geen herleving van WW-Uitkering. Niet voldaan aan wekeneis. De rechtbank had, na onderzoek van de gronden en indien zij tot het oordeel was gekomen dat die gronden geen doel treffen, het beroep ongegrond moeten verklaren.
T. Hoogenboom, H. Bolt, C.P.J. Goorden
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 februari 2006, 05/2954 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad vermeldt dienaangaande het volgende.
2.1
Bij besluit van 30 juli 2003 is aan appellante met ingang van l juli 2003 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend voor de duur van tweeëneenhalf jaar. In dit besluit is appellante voorts medegedeeld, dat zij recht heeft op een vervolguitkering van maximaal twee jaar, indien zij op l januari 2006 nog werkloos mocht zijn. Met ingang van 23 december 2003 is appellante voor 12 uren per week in dienst getreden van [werkgeefster]. Met ingang van 16 februari 2004 is zij ontslagen.
Op 25 februari 2004 heeft appellante aangifte gedaan van werkloosheid met ingang van 16 februari 2004. Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het Uwv aan appellante geen nieuwe uitkering toegekend omdat zij niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis. Het Uwv heeft in die beslissing overwogen, dat appellante met ingang van 16 februari 2004 wel recht heeft op herleving van de uitkering die zij vóór 29 december 2003 ontving, zij het op basis van een voorschot. Appellante heeft, aldus het Uwv, een loonvordering tegen [werkgeefster] ingesteld. Hierdoor is er geen duidelijkheid over het recht op loondoorbetaling en kan de ingangsdatum van de herleefde WW-uitkering niet worden vastgesteld. Aan appellante is verzocht het Uwv in kennis te stellen over het verloop van de procedure bij de kantonrechter.
2.2
Appellante is met ingang van 6 september 2004 voor 10 uren per week werkzaam geweest in de functie van schoonmaakster bij schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] op basis van een contract voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst is tijdens de proeftijd, met ingang van 23 oktober 2004, door de werkgever beëindigd.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een WW-uitkering per 25 oktober 2004 aangezien appellante niet heeft voldaan aan de eis dat zij minimaal 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan haar eerste werkloosheidsdag heeft gewerkt.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
2.3
De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2005, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep van appellante, het besluit van 19 januari 2005 vernietigd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte bij het besluit van 19 januari 2005 niet gemotiveerd of appellante in aanmerking komt voor herleving van het recht op de loongerelateerde WW-uitkering die haar per l juli 2003 voor de duur van tweeëneenhalf jaar is toegekend, nu aannemelijk is dat appellante reeds voor 6 september 2004 recht had op de herleefde uitkering. De rechtbank kon niet inzien waarom appellante per 25 oktober 2004 niet opnieuw recht zou hebben op een herleving van de bedoelde uitkering. De rechtbank heeft hierbij ten overvloede opgemerkt dat het Uwv alsnog een definitieve beslissing dient te nemen over de uitbetaling van het recht op de herleefde uitkering per 16 februari 2004. Tegen de uitspraak van 9 juni 2005 zijn partijen niet in hoger beroep gekomen.
2.4
Het Uwv heeft bij besluit van 18 juli 2005, aangevuld bij schrijven van 17 augustus 2005, (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2004, voorzover dit besluit betrekking heeft op de herleving van het recht op WW-uitkering per 25 oktober 2004, in zoverre alsnog gegrond geacht en met ingang van 25 oktober 2004 de WW-uitkering voortgezet.
3
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij beklaagt zich erover dat het Uwv haar, in strijd met de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2005, over de periode van 16 februari 2004 tot en met 6 september 2004 geen uitkering ingevolge de WW heeft uitbetaald.
4
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat de afdeling WW opdracht is gegeven nadere (primaire) beslissingen te nemen inzake de herlevingen, zoals door de rechtbank in haar uitspraak van 9 juni 2005 is overwogen.
Het Uwv heeft in zijn aanvullend verweerschrift vermeld dat, alvorens een definitieve beslissing genomen kan worden over de uitbetaling van het recht op de herleefde uitkering per 16 februari 2004, informatie van appellante nodig is over de loonvordering die appellante stelde te hebben ingesteld tegen [werkgeefster]. Het Uwv heeft hierbij gerefereerd aan de inhoud van zijn besluit van 18 maart 2004.
Het Uwv heeft in eerste aanleg voorts gesteld dat appellante na het besluit van 18 maart 2004 het Uwv meerdere keren telefonisch heeft laten weten geen voorschot te willen ontvangen. Zij gaf er de voorkeur aan de uitspraak van de kantonrechter af te wachten. Het Uwv heeft destijds dit dossier afgesloten maar tracht nu naar aanleiding van de overweging ten overvloede van de rechtbank in haar uitspraak van 9 juni 2005 een vervolg te geven aan het besluit van 18 maart 2004. Het Uwv heeft geconstateerd dat behoudens deze beslissing en enkele telefonische aantekeningen geen WW-uitkeringsdossier meer te traceren is. Het Uwv heeft vervolgens getracht informatie te verkrijgen van appellante inzake de kantongerechtsprocedure met betrekking tot de loonvordering en werkbriefjes van appellante te verkrijgen voor de periode vanaf 16 februari 2004 om zo het recht op WW-uitkering te kunnen beoordelen. Appellante heeft het Uwv haar medewerking daaraan onthouden met als gevolg dat een verdere beoordeling van het recht op herleving van uitkering per 16 februari 2004 volgens het Uwv niet mogelijk is en er evenmin voorschotten kunnen worden betaald. In eerste aanleg is komen vast te staan dat appellante de kantongerechtsprocedure niet heeft doorgezet.
5
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, na te hebben vastgesteld dat de gronden van het beroep niet gericht zijn tegen dit besluit, dat betrekking heeft op de toekenning van het recht op een WW-uitkering met ingang van 25 oktober 2004.
6
Appellante heeft in hoger beroep wederom naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte geen WW-uitkering heeft uitbetaald over de periode van 16 februari 2004 tot en met 6 september 2004. Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak.
7
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak
7.1
De Raad overweegt ambtshalve dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ingevolge deze bepaling dient het beroepschrift tenminste de gronden van het beroep te bevatten. Niet kan worden staande gehouden dat appellante geen beroepsgronden heeft ingediend. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat die gronden niet waren gericht tegen het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op het aan appellante toekomende recht op uitkering per 25 oktober 2004. Appellante had ook geen belang bij aantasting van het bestreden besluit in zoverre. Zij keerde zich tegen het niet uitbetalen van uitkering met ingang van 16 februari 2004, waarover het bestreden besluit geen beslissing bevat en niet behoefde te bevatten. Derhalve had de rechtbank, na onderzoek van die gronden en indien zij tot het oordeel was gekomen dat die gronden geen doel treffen, het beroep ongegrond moeten verklaren.
7.2
De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand worden gelaten. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het bestreden besluit beoordelen op basis van hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd.
7.3
Daartoe overweegt de Raad dat appellante zich op het standpunt blijft stellen dat haar ten onrechte geen uitkering betaalbaar is gesteld met ingang van 16 februari 2004. De Raad is van oordeel dat deze grond niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu die grond geen betrekking heeft op hetgeen in dat besluit is beslist. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
8
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten, nu van dergelijke kosten niet is gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.