ABRvS, 22-02-2017, nr. 201605057/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:481
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2017
- Zaaknummer
201605057/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:481, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4530, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 16 juni 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van door [appellant] ingestelde beroepen wegens het niet tijdig beslissen, voor zover deze betrekking hebben op verzoeken om een gesprek, klachten en kwijtscheldingsverzoeken, en de overige beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
201605057/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2016 in zaken nrs. 15/5653, 15/6705, 16/2350, 16/2353 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Procesverloop
Bij uitspraak van 16 juni 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van door [appellant] ingestelde beroepen wegens het niet tijdig beslissen, voor zover deze betrekking hebben op verzoeken om een gesprek, klachten en kwijtscheldingsverzoeken, en de overige beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Mersel en N.M.B. Fels, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft in 2014 een aanvraag gedaan om een bijstandsuitkering. Deze aanvraag is toegekend en het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is gegrond verklaard. De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is gewijzigd van oktober 2014 naar november 2013.
Hij heeft de bijstand nabetaald gekregen en wettelijke rente ontvangen over de te laat betaalde bijstand en een schadevergoeding van € 1.000,00.
[appellant] heeft ook een woonkostentoeslag ontvangen. In de periode van november 2013 tot oktober 2014 heeft [appellant] een hypotheek achterstand opgebouwd. De gemeente heeft een lening verstrekt waarmee een deel hiervan kon worden betaald. Met de nabetaalde bijstand kon het restant van de achterstand worden betaald. [appellant] heeft echter de achterstand niet betaald en is ook nadien zijn maandelijkse hypotheekverplichting niet nagekomen. [appellant] heeft wegens financiële problemen driemaal een verzoek om schuldhulpverlening gedaan, waarbij geen enkele keer een schuldregeling tot stand is gekomen. In 2014 is er contact geweest tussen de gemeente en hypotheekbank van [appellant] in het kader van een aanvraag om schuldhulpverlening. [appellant] verwijt de gemeente dat zijn woning hierdoor openbaar dreigt te worden verkocht.
3. [appellant] heeft vele vragen, klachten en verzoeken op aanvraagformulieren voor bijzondere bijstand geschreven en deze via de balie dan wel via een e-mailbericht bij het college ingediend. Voorts heeft [appellant] algemene ingebrekestellingen ingediend. [appellant] heeft bij de rechtbank ongeveer honderd beroepen ingesteld wegens het niet tijdig beslissen.
Aangevallen uitspraak
4. Voor zover de beroepen betrekking hebben op een verzoek om gesprekken met medewerkers stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat zij niet bevoegd is kennis te nemen van deze beroepen. Voor zover de beroepen zien op het niet tijdig afdoen van klachten geldt dat evenzeer, aldus de rechtbank. In artikel 9:3 van de Awb is bepaald dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld. Slechts wanneer sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan sprake zijn van niet tijdig beslissen en van de verschuldigdheid van een dwangsom.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat door het college aan [appellant] een drietal geldleningen ter beschikking is gesteld, welke geen publiekrechtelijke grondslag hebben. Omdat de beslissingen deze geldleningen te verstrekken, gelet op de artikelen 1:3, eerste lid, en 8:3, tweede lid, van de Awb, niet vatbaar zijn voor beroep bij de bestuursrechter acht de rechtbank zich evenmin bevoegd kennis te nemen van verzoeken tot kwijtschelding van die geldleningen.
Voor zover de beroepen betrekking hebben op niet tijdig beslissen door het college op aanvragen om bijzondere bijstand en op andere aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb om financiële steun, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat sprake is van misbruik van recht, omdat [appellant] grote aantallen herhaalde aanvragen blijft indienen, uitsluitend om zijn inkomen uit de hem toegekende bijstandsuitkering door middel van dwangsommen te kunnen aanvullen. Voorts heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat [appellant] procedeert op een wijze die in strijd is met de goede procesorde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in een regiezitting heeft proberen vast te stellen om hoeveel beroepen het gaat en waarop deze precies betrekking hebben. [appellant] heeft nagelaten alsnog duidelijkheid te scheppen door de zaken uit te splitsen en per zaak van documenten te voorzien. Van ingebrekestellingen in alle afzonderlijke zaken is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, zodat niet kan worden vastgesteld of steeds sprake is van een beroep dat voldoet aan de eisen van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De bewijslast terzake ligt bij [appellant], zodat naar het oordeel van de rechtbank ook om die reden de beroepen waarin niet is komen vast te staan dat een ingebrekestelling is uitgebracht niet-ontvankelijk zijn.
Voor zover de beroepen betrekking hebben op niet tijdig beslissen door het college op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), heeft de rechtbank overwogen dat tussen het Wob-verzoek van 22 juli 2015 en de algemene ingebrekestelling van 8 augustus 2015 nog geen vier weken zijn verstreken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wob, zodat - daargelaten de adressering en tekst van de ingebrekestelling - die ingebrekestelling prematuur is. Reeds daarom kan volgens de rechtbank, gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, geen sprake zijn van een ontvankelijk beroep. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een latere voldoende specifieke ingebrekestelling ten aanzien van dit beroep. De rechtbank ziet daarom aanleiding dit beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Voor zover [appellant] beroep heeft willen instellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp) is de rechtbank van oordeel dat [appellant] heeft nagelaten dit beroep nader te documenteren, zodat zij niet kan vaststellen of er een voor bezwaar vatbare schriftelijke weigering om te beslissen voorligt of dat [appellant] het college in gebreke heeft gesteld. Gelet op hetgeen zij eerder heeft overwogen terzake van de bewijslast en de wijze waarop [appellant] procedeert, heeft de rechtbank ook dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De aan haar gerichte brieven van [appellant] van 4 januari 2016 heeft de rechtbank opgevat als verzoeken om toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb door de hoogte van de op grond van artikel 4:17 van de Awb door het college verbeurde dwangsommen vast te stellen.
De rechtbank heeft overwogen dat zij hieraan niet toekomt, omdat geen van de beroepen wegens niet tijdig beslissen gegrond is. Voor zover deze verzoeken van [appellant] mede oog hebben op het maken van aanspraak op dwangsommen wegens het niet tijdig nemen door het college van dwangsombesluiten, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448 overwogen dat beslissingen in de zin van artikel 4:18 van de Awb tot vaststelling van verschuldigde dwangsommen geen besluiten op aanvraag zijn, zodat reeds om die reden geen dwangsom ter zake daarvan verschuldigd kan zijn.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt - samengevat - dat hij recht heeft op reacties van het college op door hem ingediende vragen, klachten en verzoeken. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Eerst bij het in behandeling nemen daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van bijvoorbeeld een klacht en tot die tijd moet elk verzoek om een reactie worden opgevat als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend en heeft de beroepen beoordeeld alsof het college afwijzend op de aanvragen heeft beslist. Daarmee heeft de rechtbank besluiten van het college beoordeeld die niet bestaan en heeft zij uitspraak gedaan op niet ingestelde beroepen. De beroepen zien op het weigeren te beslissen en niet op het weigeren van de aanvraag, aldus [appellant].
De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte nagelaten om de hoogte van de door het college verbeurde dwangsommen vast te stellen.
Bevoegdheid Afdeling
5.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat zij niet bevoegd is kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de beroepen die betrekking hebben op niet tijdig beslissen door het college op aanvragen om bijzondere bijstand en op andere aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb om financiële steun. In zoverre kon tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB).
De Afdeling zal het hogerberoepschrift en de daarbij behorende stukken dan ook met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de CRvB.
Inhoudelijk
5.2. De Afdeling ziet geen aanleiding het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel ten aanzien van de overige beroepen onjuist te achten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat zij onbevoegd is kennis te nemen van de beroepen betrekking hebbende op een verzoek om gesprekken met medewerkers van het college en het niet tijdig afdoen van klachten. Voorts heeft de rechtbank zich terecht evenmin bevoegd geacht om kennis te nemen van verzoeken tot kwijtschelding van geldleningen. Verder heeft de rechtbank evenzeer terecht en op juiste gronden de beroepen betrekking hebbende op het niet tijdig beslissen door het college op verzoeken op grond van de Wob en de Wsnp niet-ontvankelijk verklaard.
Hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Afdeling is niet gebleken van verzoeken die ten onrechte niet als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb zijn opgevat. Voor het oordeel dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, eerst bij het in behandeling nemen daarvan kan worden vastgesteld of sprake is van bijvoorbeeld een klacht en tot die tijd elk verzoek om een reactie moet worden opgevat als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, biedt de wet geen grondslag. Onder aanvraag in de zin van voormelde bepaling wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Voor het oordeel dat sprake is van een aanvraag is aldus vereist dat wordt beoordeeld of het hetgeen waar om wordt gevraagd een dergelijke beslissing behelst. Dit oordeel staat los van de inhoudelijke beoordeling van een aanvraag. Het door [appellant] ingenomen standpunt dat de rechtbank de beroepen heeft beoordeeld alsof het college afwijzend op de aanvragen heeft beslist, kan door de Afdeling dan ook niet worden gevolgd.
Nu geen van de beroepen wegens het niet tijdig beslissen gegrond is, heeft de rechtbank ten aanzien van de in deze overweging genoemde beroepen terecht geoordeeld dat zij aan het vaststellen van de hoogte van door het college verbeurde dwangsommen niet toekomt.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van de beroepen van [appellant], voor zover betrekking hebbende op het niet tijdig beslissen door het college op aanvragen om bijzondere bijstand en op andere aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb om financiële steun. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van de beroepen van [appellant], voor zover betrekking hebbende op het niet tijdig beslissen door het college op aanvragen om bijzondere bijstand en op andere aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om financiële steun;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
597.
BIJLAGE
Awb
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…].
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
[…]
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
[…].
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 6:2
Voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:6
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
[…].
Artikel 8:3
[…]
2. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9:3
Tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan kan geen beroep worden ingesteld.
Wob
Artikel 6
1. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
[…].