ABRvS, 10-12-2014, nr. 201400947/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4448
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201400947/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4448, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door [appellant] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob-verzoek).
201400947/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2014 in zaak nr. 13/200 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door [appellant] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob-verzoek).
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het Wob-verzoek afgewezen, vastgesteld dat aan [appellant] een dwangsom wordt toegekend van € 1.260,00 wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek en aan hem een proceskostenvergoeding van € 236,00 toegekend.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zijn beroep tegen het besluit van 7 februari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en die vergoeding vastgesteld op € 974,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Brasser, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Dulk, werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
2. Bij brief van 1 mei 2012 heeft [appellant] een Wob-verzoek ingediend.
Bij brieven van 1 juni, 13 en 29 augustus 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek omdat hierop reeds op 6 juni 2012 een besluit is genomen.
Bij brief van 10 oktober 2012 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt omdat hij nog geen besluit op zijn verzoek heeft ontvangen. Hij voert aan dat de minister nog steeds in gebreke is om op dat verzoek te beslissen en daarom een dwangsom had verbeurd.
Bij brief van 12 december 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar.
Bij brief van 16 januari 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het Wob-verzoek afgewezen omdat hij de gevraagde documenten niet heeft. De minister heeft aan [appellant] voorts een dwangsom toegekend van € 1.260,00 wegens het overschrijden van de termijn om op het Wob-verzoek te beslissen en een vergoeding van € 236,00 toegekend voor de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
3. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de minister inmiddels een besluit op bezwaar heeft genomen en [appellant] daarom geen belang meer heeft bij zijn beroep.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij belang heeft bij gegrondverklaring van het beroep, omdat hij heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente. Hij stelt dat de minister bij besluit van 7 februari 2013 slechts een dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek, maar niet wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar tegen het dwangsombesluit.
4.1. Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. De rechtbank heeft aan voormeld verzoek van [appellant] terecht niet een zodanig belang ontleend. Daartoe is het volgende redengevend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201302645/1/A3) kan het bestuursorgaan niet krachtens 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. De Afdeling overweegt dat in lijn met deze uitspraak moet worden geoordeeld dat ook geen dwangsom wordt verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Uit het vorenstaande vloeit voort dat er geen grond voor de rechtbank was om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit op bezwaar, vermeerderd met wettelijke rente, vast te stellen, zoals [appellant] heeft verzocht.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Slump w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
344.