CRvB, 06-11-2020, nr. 18/1383 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:2747
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-11-2020
- Zaaknummer
18/1383 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:2747, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑11‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:9545, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Aanvragen om woonkostentoeslag terecht afgewezen omdat de kosten van de koopwoning niet (meer) worden gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. De woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval. Dwangsom terecht afgewezen. De redelijke termijn is alleen geschonden als de duur van de totale procedure langer is dan vier jaar.
18. 1383 PW, 18/2257 PW, 19/3545 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2017, 17/2446 (aangevallen uitspraak 1), 14 maart 2018, 17/5601 (aangevallen uitspraak 2), en 3 juli 2019, 19/285 (aangevallen uitspraak 3), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Datum uitspraak: 6 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 (zaak 18/1383 PW). Appellante heeft hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 (respectievelijk zaken 18/2257 PW en 19/3545 PW). Appellante heeft in de twee laatstgenoemde zaken verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. In zaak 18/2257 PW heeft appellante tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is verschenen, in zaak 18/1383 PW bijgestaan door mr. Dinç. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont in een woning die haar eigendom is.
1.2.
Bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar en voor zover van belang gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015, heeft het college aan appellante bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend over de periode van 17 juli 2013 en met 31 december 2015. Daarbij heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd te verhuizen naar een goedkopere woning (verhuisverplichting) en deze verhuisverplichting nader geconcretiseerd met onder andere de verplichting dat appellante een aangeboden huurwoning niet mag weigeren. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de woonkostentoeslag tot doel heeft om iemand die woont in een te dure woning voor zijn inkomen te helpen gedurende de periode dat de woning dient te worden verkocht. Van appellante kan worden verlangd dat binnen een bepaalde termijn een oplossing wordt gezocht voor haar relatief hoge woonlasten.
1.3.
Bij uitspraak van 10 mei 2017 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 november 2015 ingestelde beroep, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd voor zover aangevochten.
1.4.
Appellante heeft in de jaren 2016, 2017 en 2018 opnieuw aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.5.
Bij besluiten van 25 oktober 2016, 30 januari 2017 en 28 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 9 maart 2017, 8 augustus 2017 en 12 oktober 2018 (bestreden besluiten 1,2 en 3), heeft het college deze aanvragen afgewezen. Aan de bestreden besluiten 1,2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van de woning niet (meer) worden gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Reden hiervoor is dat appellante zich al geruime tijd in een uiterst nijpende financiële situatie bevindt en niet een maximale inspanning heeft geleverd om goedkopere woonruimte te vinden. Zij heeft niet voldaan aan de haar bij besluit van 8 juni 2015 opgelegde verhuisverplichting.
1.6.
Bij besluit van 11 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college het verzoek om dwangsom van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling prematuur is, aangezien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingesteld en de beslistermijn twaalf weken bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Het college heeft immers met toepassing van artikel 35 van de PW verwijtbaar gedrag ten grondslag gelegd aan de afwijzing van haar aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Artikel 35 van de PW biedt echter geen ruimte voor de beoordeling van verwijtbaar gedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Woonlasten worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Voor deze kosten wordt in beginsel alleen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Van een betrokkene kan worden verlangd dat binnen die bepaalde periode een oplossing wordt gezocht voor diens relatief hoge woonlasten. Vergelijk de uitspraken van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3596, en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:291.
4.4.
Anders dan appellante aanvoert, is aan de besluitvorming niet ten grondslag gelegd dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld. Het college heeft de aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag beoordeeld aan de hand van het onder 4.3 weergegeven kader. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de overgangsfase waarvoor woonkostentoeslag is bedoeld is verstreken, zodat van bijzondere omstandigheden gelegen in een tijdelijke confrontatie met (te) hoge woonkosten geen sprake is. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de kosten desondanks uit bijzondere omstandigheden voortvloeien.
4.5.
Appellante heeft elf dagen voor de zitting een omvangrijke aanvulling van haar hoger beroepen in de zaken 18/2257 en 19/3545 gegeven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), vloeit uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de bestuursrechter in de uitspraak op alle aangevoerde gronden en argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hij kan zich beperken tot een bespreking van de kern daarvan. Op de kern van het betoog van appellante is in 4.2 tot en met 4.4 ingegaan. Wat zij verder nog heeft aangevoerd, treft geen doel.
4.6.
Appellante heeft in zaak 18/2257 PW aangevoerd dat de ingebrekestelling niet prematuur is omdat de beslistermijn zes weken bedraagt.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Vergelijk de uitspraken van 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2945, en 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470.
4.8.
Gelet op 4.2 tot en met 4.7 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.1.
Wat onder 4.8 is overwogen, brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
5.2.
Appellante heeft in zaak 18/2257 PW verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu haar verzoek alleen betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, de redelijke termijn twee jaar bedraagt.
5.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1541). Aangezien voor de hele procedure de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, komt het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) I.A. Siskina