CRvB, 10-09-2019, nr. 17/6959 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:2945
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-09-2019
- Zaaknummer
17/6959 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2945, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Louter principieel belang betreft geen procesbelang. Geen dwangsom verschuldigd omdat de ingebrekestelling is gedaan binnen de beslistermijn. Geen mededeling over de commissie bezwaarschriften heeft geen betekenis voor lengte beslistermijn.
17. 6959 PW
Datum uitspraak: 10 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 september 2017, 16/8194 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2016, verzonden 26 april 2016 (besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van € 46,- voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam met zaaknummer ROT 16/1565 buiten behandeling gesteld.
1.2.
Bij brief van 3 juni 2016 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:5451) heeft de rechtbank Rotterdam aan de griffier opgedragen het door appellante betaalde griffierecht in procedurenummer ROT 16/1565, waarop de onder 1.1 genoemde aanvraag betrekking had, aan haar terug te betalen.
1.4.
Bij e-mailbericht van 21 juli 2016 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 3 juni 2016 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit (dwangsomverzoek).
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2016 (besluit 2) heeft het college het onder 1.4 genoemde verzoek van appellante om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen besluit 1 (bestreden besluit 1)
4.1.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de onder 1.3 genoemde beslissing van de rechtbank is aan te merken als een voorliggende voorziening, zodat het in de rede had gelegen dat het college de aanvraag na heroverweging op die grond had afgewezen.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante had vanaf 20 juli 2016 geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling door het college van haar bezwaar tegen besluit 1, omdat zij met de onder 1.3 genoemde beslissing van de rechtbank heeft ontvangen waar zij met de onder 1.1 bedoelde aanvraag om had verzocht. Wat appellante heeft aangevoerd, komt erop neer dat zij in een (gewijzigde) beslissing op haar bezwaar tegen besluit 1 de in bestreden besluit 1 neergelegde motivering gecorrigeerd wil zien. Dat is, wat daar verder van zij, een louter principieel belang dat volgens de onder 4.1 genoemde vaste rechtspraak geen procesbelang oplevert.
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar bezwaarschriften gericht tegen besluit 1 en besluit 2 met elkaar samenhangen, zodat er wegens het aanhangige dwangsomverzoek wel procesbelang was bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar tegen besluit 1.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Doel van het middel van de dwangsom is het onder druk zetten van het bestuursorgaan om verdere vertraging van de besluitvorming te voorkomen. Dat doel is met het nemen van bestreden besluit 1 verwezenlijkt. In het kader van de vraag of het college een dwangsom verschuldigd is, ligt uitsluitend voor de vraag of ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 de beslistermijn is overschreden en of in verband daarmee een dwangsom verschuldigd is. De beantwoording van die vragen vergt een zelfstandige beoordeling, waarbij niet van belang is of besluit 1 rechtmatig is. Wat appellante nastreeft ter zake van bestreden besluit 2, te weten toekenning van de gevraagde dwangsom, kan dus niet worden bereikt met een inhoudelijk oordeel over het bezwaar tegen besluit 1.
4.3.3.
Uit 4.2.2 en 4.3.2 volgt dat het college het bezwaar tegen besluit 1 terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Beslistermijn en verschuldigdheid dwangsom (bestreden besluit 2)
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft verzuimd haar op grond van artikel 7:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mee te delen dat een adviescommissie over haar bezwaar zou adviseren. Daarom is de termijn van twaalf weken, die ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldt bij het instellen van een bezwaarschriftencommissie, volgens appellante niet van toepassing. Volgens appellante is het college een dwangsom verschuldigd omdat het niet op haar bezwaar heeft beslist binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.4.2.
In artikel 4:17, derde lid, van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
4.4.3.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.4.4.
Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, van de Awb deelt, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
4.4.5.
Niet in geschil is dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb vloeit niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Vergelijk de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470.
4.4.6.
Besluit 1 is op 26 april 2016 verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 7 juni 2016. Het college diende, gelet op wat onder 4.4.5 is overwogen, binnen twaalf weken vanaf 8 juni 2016 op het bezwaar te beslissen, te weten uiterlijk op 30 augustus 2016. Appellante heeft het college bij e-mailbericht, verzonden op
21 juli 2016, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van
3 juni 2016. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4.5.
Uit 4.2.2, 4.3.2 en 4.4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W. H. Bel als voorzitter en A.J. Schaap en E.C.G. Okhuizen als leden in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) V.Y. van Almelo