CRvB, 30-04-2019, nr. 18/642 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:1470
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-04-2019
- Zaaknummer
18/642 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1470, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/161
USZ 2019/177
AB 2019/277 met annotatie van L.M. Koenraad
JB 2019/117
Uitspraak 30‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Wel belang bij beoordelen grond dat de aflossingscapaciteit niet goed is vast gesteld, ook al is de vordering inmiddels afgelost. De toepasselijkheid van een beslistermijn van 12 weken indien er sprake is van een adviescommissie vloeit direct voort uit artikel 7:10 van de Awb en is niet afhankelijk van een mededeling aan betrokkene daar over. Verzoek dwangsom is terecht afgewezen.
Partij(en)
18 642 PW
Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2017, 17/2625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellante is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 31 augustus 2016, verzonden op 2 september 2016 (besluit 1), heeft het college aan appellante meegedeeld dat eerder aan haar toegekende en reeds betaalde bijzondere bijstand voor reiskosten tot een bedrag van € 550,99 van haar wordt teruggevorderd op de grond dat appellante deze reiskosten feitelijk niet heeft gemaakt. In het besluit heeft het college tevens meegedeeld dat ter aflossing van het bedrag € 550,99 vanaf 1 september 2016 maandelijks een bedrag van € 97,70 in mindering zal worden gebracht op de bijstand van appellante.
1.2.
Bij brief van 5 oktober 2016 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij e-mailbericht van 16 december 2016 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op haar bezwaarschrift te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2016 (besluit 2) heeft het college het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante op 2 februari 2017 verstreek, zodat de ingebrekestelling van 16 december 2016 prematuur was.
1.5.
Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag van € 97,70, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
Ten aanzien van bestreden besluit 1.
“Ter zitting is vastgesteld dat eiseres de aan haar toegekende reiskostenvergoeding inmiddels heeft terugbetaald (…). Door eiseres is niet betwist dat de reiskosten, waarvoor zij een vergoeding heeft ontvangen, zich feitelijk niet hebben voorgedaan, zodat de reiskostenvergoeding ten onrechte aan haar is verleend en verweerder op grond van artikel 58, aanhef en onder a, van de Participatiewet (Pw) bevoegd was deze kosten terug te vorderen. (…) De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit geen rekening heeft gehouden met de woonkosten van eiseres. Dit betekent dat het betoog van eiseres dat verweerder het maandelijkse aflossingsbedrag onjuist heeft vastgesteld, slaagt. (…) Gelet op het feit dat eiseres de terugvordering inmiddels heeft afbetaald, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten. Het betoog van eiseres dat het terugvorderingsbedrag alsnog op nihil moet worden gesteld, omdat verweerder het maandelijkse aflossingsbedrag te hoog heeft vastgesteld, volgt de rechtbank niet, aangezien het vaststellen van de juiste aflossingscapaciteit enkel zou kunnen leiden tot een lager aflossingsbedrag en een langere aflossingsperiode, dan wel tot uitstel van aflossing.”
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
“Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, in beginsel binnen twaalf weken na afloop van de bezwaartermijn op het bezwaar van eiseres diende te beslissen. Het primaire besluit I is op 2 september 2016 verzonden, zodat de bezwaartermijn eindigde op 14 oktober 2016 en de beslistermijn op
6 januari 2017. Dit betekent dat eiseres verweerder in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Verweerder is eiseres dan ook geen dwangsom verschuldigd.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand gelaten op de grond dat appellante de vordering inmiddels volledig heeft terugbetaald.
4.2.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Niet in geschil is dat het college bevoegd was tot terugvordering en verrekening van het bedrag van € 550,99 over te gaan. Evenmin is in geschil dat het college bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante, in strijd met het bepaalde in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen rekening heeft gehouden met de woonkosten van appellante, zodat het college het door appellante maandelijks af te lossen bedrag onjuist heeft vastgesteld. Ten slotte is niet in geschil dat appellante het terug te vorderen bedrag van € 550,99 volledig heeft terugbetaald.
4.4.
Het enkele feit dat appellante het terug te vorderen bedrag van € 550,99 volledig heeft terugbetaald, maakt niet dat daarmee het procesbelang is komen te vervallen. Appellante stelt zich op het standpunt dat dit bedrag aan haar moet worden terugbetaald omdat zij geen aflossingscapaciteit had. Zij heeft bovendien een verzoek ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Daarmee is het belang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 gegeven. Hiermee is tevens gegeven dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, omdat het teruggevorderde bedrag inmiddels is terugbetaald. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten.
4.5.
De vraag is welk vervolg moet worden gegeven aan wat in 4.4 is overwogen. Omdat het college het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om de beslagvrije voet alsnog vast te stellen, zal de Raad het college opdracht geven opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen besluit 1, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang, door appellante schade is geleden in verband met het vernietigde bestreden besluit 1. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het college bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.
Bestreden besluit 2
4.6.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
4.7.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft verzuimd haar op grond van artikel 7:13, tweede lid, van de Awb mee te delen dat een adviescommissie over haar bezwaar zou adviseren. Daarom is de termijn van twaalf weken, die ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldt bij het instellen van een bezwaarschriftencommissie, volgens appellante niet van toepassing. Volgens appellante is het college een dwangsom verschuldigd omdat het niet op haar bezwaar heeft beslist binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.9.
Deze beroepsgronden slagen niet. Niet in geschil is dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb vloeit niet voort dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Indien een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184. Na ter zitting van de Raad met de genoemde uitspraak van 23 januari 2019 te zijn geconfronteerd, heeft appellante te kennen gegeven niet op de hoogte te zijn van deze uitspraak en heeft zij de Raad verzocht de behandeling van haar zaak aan te houden en haar de gelegenheid te geven nadere beroepsgronden aan te voeren. Dit verzoek wordt afgewezen. Het gaat in deze zaak om de uitleg van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft de uitleg van die bepaling zelf onderwerp van het geschil gemaakt en moet worden geacht ruimschoots de gelegenheid te hebben gehad zich op de zaak voor te bereiden en zich daarbij op de hoogte te stellen van de relevante ontwikkelingen in de rechtspraak, waaronder ook de genoemde uitspraak van 23 januari 2019.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb in beginsel binnen twaalf weken na afloop van de bezwaartermijn op het bezwaar van appellante diende te beslissen. Besluit 1 is op 2 september 2016 verzonden, zodat de bezwaartermijn eindigde op 14 oktober 2016 en de beslistermijn op 6 januari 2017. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft het verzoek om een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
4.11.
Uit wat in 4.10 is overwogen, volgt dat de beroepsgronden van appellante, voor zover gericht tegen de opschorting van de beslistermijn, geen bespreking meer behoeven.
Conclusie
4.12.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten. De Raad zal het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen
besluit 1. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.13.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard voor zover dit bestreden besluit 2 betreft. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat ook in zoverre geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
van 13 maart 2017 in stand zijn gelaten;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
31 augustus 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts
bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal€ 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md