CRvB, 21-07-2020, nr. 18/1633 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:1541
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-07-2020
- Zaaknummer
18/1633 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:1541, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/238
Uitspraak 21‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Afgewezen dwangsom. Beslistermijn ten tijde van de ingebrekestelling nog niet verstreken. Dat de redelijke termijn van twee jaar hoger beroep is overschreden betekent niet dat dit leidt tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De totale procedure wordt bij de beoordeling van overschrijding betrokken. Zie arrest HR 19-2-2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
18. 1633 PW
Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2018, 17/4508 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingestelden verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de Raad in hoger beroep.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college de aanvraag van appellante om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
1.2.
Op 13 april 2017 heeft appellante het college per e-mail in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 20 februari 2017 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft appellante het college verzocht om toekenning van een dwangsom bij het uitblijven van een tijdig besluit.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2017 heeft het college appellante (alsnog) een individuele inkomenstoeslag toegekend.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de beslistermijn op 13 april 2017 nog niet was verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is alleen de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is geoordeeld over de afwijzing van het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom in bestreden besluit 2.
4.2.
In de uitspraken van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470 en 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2945 heeft de Raad in vergelijkbare zaken van appellante geoordeeld dat uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb niet volgt dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan of pas is gedaan na het verstrijken van zes weken na het indienen van het bezwaarschrift. Als een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is dus niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren.
4.3.
De Raad heeft appellante deze uitspraken voorgehouden. In reactie hierop heeft zij aangegeven zich niet te kunnen vinden in deze uitspraken.
4.4.
De beroepsgronden van appellante zijn in essentie een herhaling van wat appellante eerder heeft aangevoerd in de hoger beroepen die hebben geleid tot de onder 4.2 tussen partijen gewezen uitspraken. De Raad heeft in die uitspraken geoordeeld dat de gronden niet slagen. Geen aanleiding bestaat om nu anders over deze gronden te oordelen. De Raad volstaat daarom met een verwijzing naar de motivering van die uitspraken.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4. slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
Redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn door de Raad in hoger beroep is overschreden en dat de redelijke termijn van vier jaar, zoals die blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad, volgens de Hoge Raad alleen van toepassing is als in hoger beroep voor het eerst wordt verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase. Omdat haar verzoek alleen betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt de redelijke termijn twee jaar.
5.1
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, acht de Hoge Raad een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Daartoe is het volgende van belang.
5.2.1.
In het onder 5.1 vermelde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (r.o. 3.3.3).
5.2.2.
De Hoge Raad overweegt in dit arrest verder:
“3.8.1. In het licht van het hiervoor in 3.3.3 geformuleerde uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie hierna in 3.13.3).
3.8.2.
Het is gelet op het zojuist genoemde uitgangspunt ook mogelijk dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert (zie het arrest BNB 2005/337).”
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn van vier jaar is niet overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim