CRvB, 18-07-2011, nr. 10/3400 AW
ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-07-2011
- Magistraten
J.G. Treffers, K.J. Kraan, B.J. van de Griend
- Zaaknummer
10/3400 AW
- LJN
BR0267
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑07‑2011
Uitspraak 18‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Rechtspositieregelingen die bij ziekte de opbouw van het recht op vakantie beperken zonder minimum waarborg van vier weken, zijn in strijd zijn met het EU-recht. 1. Artikel 7, eerste lid, van EG-richtlijn 2003/88, volgens welke bepaling elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig bepaald om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen, ten einde de toepassing van nationale bepalingen die niet met artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 stroken, te verhinderen. Artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 is niet, althans niet op juiste wijze in het hier toepasselijke nationale recht is geïmplementeerd. Betrokkene komt daarom een rechtstreeks beroep toe op deze bepaling. 2. Artikel 6:2:5 van het Ambtenarenreglement Haarlem 1995 is, voor zover in dit artikel de aanspraak op vakantie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de werknemer in de betreffende periode daadwerkelijk heeft gewerkt, niet in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252. Genoemde bepaling staat er immers aan in de weg dat betrokkene het, rechtstreeks uit de richtlijn 2003/88 voortvloeiende, recht op jaarlijkse vakantie van vier weken met behoud van loon wordt toegekend. Dit recht mag immers niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk worden gesteld.
J.G. Treffers, K.J. Kraan, B.J. van de Griend
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2010, 09/5584 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Laros-van der Jagt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Lange, werkzaam bij ABVA/KABO FNV.
Nadat het onderzoek was heropend heeft de Raad, na daartoe van partijen verkregen toestemming, bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. Overwegingen
1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene, laatstelijk voor 36 uur per week aangesteld als [naam functie] bij de gemeente Haarlem, is op 30 januari 2006 uitgevallen wegens ziekte. Met ingang van 3 maart 2008 is betrokkene voor minimaal 50% en per 1 juli 2009 volledig hersteld gemeld.
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft appellant betrokkene bericht dat haar aanstelling met ingang van 1 juli 2009 wordt gewijzigd in een aanstelling voor 21,6 uren per week. Daarbij is vermeld dat er als uitvloeisel van de gewijzigde aanstelling een herberekening van de verlofuren van betrokkene plaatsvindt. Bij e-mailbericht van 7 juli 2009 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij over de periode 2005–2009 een vakantieaanspraak heeft van 109,60 uren. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 juni 2009 en de haar op 7 juli 2009 verstrekte uitwerking.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het aantal vakantie-uren over de periode 2005–2009 nader is vastgesteld op 188,85. Het bestreden besluit rust op de grond dat gezien het bepaalde in artikel 6:2:5 van het Ambtenarenreglement Haarlem 1995 (hierna: Reglement) over de periode van 30 januari 2006 tot 3 september 2007 geen vakantieopbouw heeft plaatsgevonden. Appellant onderkent dat de in artikel 6:2:5 van het Reglement vervatte regeling op gespannen voet lijkt te staan met het door betrokkene ingeroepen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: Hof) van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252. Appellant ziet zich echter, zolang de regelgeving niet is gewijzigd, genoodzaakt de regeling onverkort toe te passen. Volgens appellant stemt deze handelwijze overeen met een advies daartoe van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft — met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009, LJN BJ1356 en TAR 2009, 129 — als haar oordeel gegeven dat betrokkene een rechtstreeks beroep toekomt op artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9), hierna: richtlijn 2003/88. Artikel 6:2:5 van het Reglement moet naar het oordeel van de rechtbank, nu de opbouw van het recht op vakantie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de werknemer in de betreffende periode daadwerkelijk heeft gewerkt, bij het licht van het arrest Schultz-Hoff e.a. in strijd worden geacht met artikel 7 van richtlijn 2003/88. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de werknemer, als er wegens ziekte niet is gewerkt, alleen vakantie opbouwt over de laatste zes maanden van de ziekteperiode, terwijl de gedeeltelijk zieke werknemer alleen over de daadwerkelijk gewerkte uren vakantie opbouwt. De rechtbank acht dit een en ander in strijd met richtlijn 2003/88. Artikel 6:2:5, tweede lid, van het Reglement vormt een incorrecte implementatie van artikel 7 van richtlijn 2003/88. Nu betrokkene een rechtstreeks beroep toekomt op artikel 7 van richtlijn 2003/88 dient de evenredige vermindering bedoeld in artikel 6:2:5, tweede lid, van het Reglement achterwege te blijven, voor zover deze ertoe leidt dat in een kalenderjaar minder dan het door het Hof bedoelde minimum aantal vakantiedagen wordt opgebouwd.
2.2.
Appellant heeft betrokkene gedurende de periode van 30 januari 2006 tot 3 september 2007 geen aanspraak laten maken op vakantieopbouw. Zij had echter als voltijds werkend en ondanks haar arbeidsongeschiktheid aanspraak op vier weken vakantie (4 × 36 uren = 144 uren) op jaarbasis. Deze 144 uren dienen naar het oordeel van de rechtbank alsnog aan betrokkene te worden toegekend, waarbij indien — zoals door appellant is gesteld — sprake is van in 2007 opgenomen uren, deze uren daarop in mindering dienen te worden gebracht. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 10 juni 2009 (zoals aangevuld op 7 juli 2009), voor zover dat ziet op de herberekening van de vakantie-uren over 2006 en 2007, te herroepen en te bepalen dat betrokkene over 2006 en 2007 144 uren (per jaar) aan vakantie-uren heeft opgebouwd.
3.1.
Het hoger beroep keert zich — gemotiveerd — tegen het in overweging 2.1 weergegeven oordeel van de rechtbank. Appellant stelt zich in hoofdzaak op het standpunt dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is gesteld, zodat betrokkene geen rechtstreeks beroep toekomt op voormelde bepaling en er bijgevolg terecht geen volledige vakantieopbouw heeft plaatsgevonden over de jaren 2006 en 2007. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de bewoordingen van de bepaling diverse vragen oproepen. Zo is onduidelijk op welke wijze vakantie tijdens ziekte zoal kan worden genoten.
3.2.
Betrokkene heeft zich, samengevat, gesteld achter de aangevallen uitspraak.
4.
Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1.
Artikel 6:1, in verbinding met artikel 6:2, van het Reglement, zoals dit reglement luidde ten tijde in geding, voorziet in een jaarlijkse aanspraak op vakantie met behoud van bezoldiging welke voor een ambtenaar met een volledige betrekking (36 uur per week) — afgezien van o.a. een eventuele leeftijdsafhankelijke verhoging — ten minste 158,4 uren per kalenderjaar bedraagt.
In artikel 6:2:5, tweede lid, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder a, van het Reglement ligt daarnaast besloten dat slechts gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar opbouw van vakantieaanspraken plaatsvindt.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de onder 2.1 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009, welke uitspraak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. Dit betoog slaagt niet. Dat bedoelde uitspraak ten tijde van belang nog niet in kracht van gewijsde was gegaan, brengt niet mee dat het de rechtbank ter motivering van haar oordeel niet vrij zou staan te verwijzen naar die uitspraak. De grief dat de rechtbank onvoldoende zou zijn ingegaan op de in het (aanvullend) verweerschrift door appellant naar voren gebrachte argumenten slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 7 april 1998, LJN ZB7563 en AB 1999, 32) vloeit uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad is overigens van oordeel dat de rechtbank de (kern van de) argumenten van appellant adequaat heeft samengevat en besproken.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie met name de arresten van het Hof van 19 januari 1982, Becker, zaak 8/81, Jurispr. 1982, blz. 53, en 22 juni 1989, Fratelli Costanzo, zaak 103/88, Jurispr. 1989, blz. 1839) kunnen in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
4.3.2.
Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk, wanneer de verplichting die zij oplegt, van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Gemeenschappen of van de Lid-Staten afhankelijk is gesteld. Voorts is een bepaling voldoende nauwkeurig om door een justitiabele voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast, wanneer de verplichting die zij oplegt, in niet mis te verstane bewoordingen is gesteld (zie arrest van het Hof van 23 februari 1994, Comitato di coordinamento per la difesa della Cava e.a., zaak C-236/92, Jur. 1994, I-00483).
4.3.3.
De Raad is van oordeel dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 voldoet aan de in overweging 4.3.2 genoemde voorwaarden. De betrokken bepaling is ook naar het oordeel van de Raad onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig bepaald om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen, ten einde de toepassing van nationale bepalingen die niet met artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 stroken, te verhinderen. De door appellant geschetste onduidelijkheden doen hieraan niet af. Naar betrokkene in verweer terecht naar voren heeft gebracht, betreffen deze onduidelijkheden vooral uitvoeringsproblemen. Mede gelet op hetgeen hierna — in overweging 4.7 — is overwogen, moet worden vastgesteld dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 niet, althans niet op juiste wijze, in het hier toepasselijke nationale recht is geïmplementeerd. Betrokkene komt daarom ook naar het oordeel van de Raad een rechtstreeks beroep toe op deze bepaling.
4.4.
Wat betreft het partijen ten gronde verdeeld houdende geschilpunt stelt de Raad voorop dat blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88, van welke bepaling volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. Dit recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk in richtlijn 2003/88 zelf zijn opgesomd (zie in die zin o.a. arrest Schultz-Hoff e.a., punt 22, en het arrest van het Hof van 10 september 2009, Pereda/Madrid Movilidad SA, C-277/08, JAR 2009, 253, punt 18).
4.5.
In het arrest Schultz-Hoff e.a. (punt 28) heeft het Hof onder meer overwogen dat het, wat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon betreft, blijkens de bewoordingen van richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het Hof aan de lidstaten is om in hun nationale recht de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van dit recht vast te leggen door de concrete omstandigheden te bepalen waarin werknemers gebruik mogen maken van dit recht, zonder dat zij echter het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit deze richtlijn voortvloeiende recht van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen. Het Hof heeft in dit verband verwezen naar zijn arrest van 26 juni 2001, BECTU, C-173/99, NJ 2002, 2 (punt 53).
4.6.
Het Hof heeft in het arrest Schultz-Hoff e.a. verder geoordeeld (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 55).
4.7.
De Raad onderschrijft in grote lijnen het oordeel van de rechtbank dat artikel 6:2:5 van het Reglement, voor zover in dit artikel de aanspraak op vakantie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de werknemer in de betreffende periode daadwerkelijk heeft gewerkt, niet in overeenstemming is met artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof. De betrokken bepaling staat er immers aan in de weg dat betrokkene het, rechtstreeks uit de richtlijn 2003/88 voortvloeiende, recht op jaarlijkse vakantie van vier weken met behoud van loon wordt toegekend. De Raad tekent hierbij aan dat bedoeld recht immers niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mag worden gesteld (zie arrest BECTU, punt 53, en arrest Schultz-Hoff e.a., punt 28).
4.8.
Gesteld, noch gebleken is dat betrokkene — niettegenstaande de toepassing van artikel 6:2:5 van het Reglement — tijdens haar ziekteverlof daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het haar door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.
4.9.
De Raad stelt vast dat appellant als zodanig niet is opgekomen tegen het in het kader van de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door de rechtbank gegeven oordeel dat betrokkene over 2006 en 2007 144 uren (per jaar) aan vakantie-uren heeft opgebouwd. Dit oordeel is naar het oordeel van de Raad ook in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Schultz-Hoff e.a.
4.10.
Al het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.