CRvB, 07-04-1998, nr. 97/673AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7563
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-04-1998
- Zaaknummer
97/673AAW/WAO
- LJN
ZB7563
- Roepnaam
bloembindster
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7563, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑04‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑1998
Inhoudsindicatie
Uit 8:69 Awb noch uit 8:77 Awb vloeit voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk heeft in te gaan.
Partij(en)
97/673 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellante is mr A.C.R. Molenaar, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden
in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Haarlem
onder dagtekening 10 december 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
- 10.
maart 1998, waar voor appellante is verschenen
mr Molenaar voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr
M.G. Liebrand, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was sedert 1981 in het seizoen werkzaam als bloembindster bij B.V. X. te Y. Zij ontving,
laatstelijk voor haar ziekmelding op 2 januari 1990, sedert 11
oktober 1989 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Appellante meldde zich op 2 januari 1990 vanuit de WW ziek wegens psychogene klachten.
Gedaagde heeft aan appellante, nadat hij haar over de maximale
periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet had uitbetaald, met ingang van 18 januari 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
Gedaagde heeft die uitkeringen, die laatstelijk werden
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
- 80.
tot 100%, bij het bestreden besluit van 30 januari 1995 met
ingang van 1 februari 1995 ingetrokken, onder overweging dat
de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van
die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 1 februari 1995, de
in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met in achtneming van
die beperkingen in staat was hele dagen te werken in voor haar
geschikt bevonden functies. Vergelijking van de mediane
loonwaarde van die functies met het voor appellante geldende
maatmaninkomen levert volgens de arbeidsdeskundige K. de
Jonge, blijkens diens rapport van
23 september 1994, bijna geen verlies aan verdienvermogen op.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan
houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank,
bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Blijkens de zogeheten "rapportage algemeen" van de verzekeringsgeneeskundige I.L. Hoornstra van 5 juli 1994 heeft
appellante - mogelijke functionele - armklachten, lumbago,
spanningshoofdpijn en recidiverende hydrade-nitus. Deze
verzekeringsgeneeskundige heeft zich daartoe gebaseerd op
eigen onderzoek, dossiergegevens en informatie verkregen van de huisarts. Daarvan uitgaande achtte zij appellante
aangewezen op niet al te stresserend, rug- en armsparend werk
in een niet te warme omgeving.
Appellante heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep
doen aanvoeren dat zij meer beperkt is dan de
verzekeringsgeneeskundige heeft aangenomen en daartoe rapportages uit de behandelende sector doen overleggen.
Gedaagde heeft daarop gereageerd door middel van het inzenden
van een verklaring van de verzekeringsgeneeskundige
- J.
Bos-Zijlstra van 6 juni 1996. Deze geeft daarin aan dat rekening is gehouden met de door de huisarts E.A. Cossee
genoemde klachten, dat de namens appellante ingezonden
medische rapporten reeds bekend waren en dat de recente
informatie van dr Mispelblom Beijer, waarover ten tijde van de
voorbereiding van het bestreden besluit niet werd beschikt,
geen aanleiding geeft tot aanscherping van het
belastbaarheidspatroon nu deze geen afwijkingen heeft gevonden
op neurologisch gebied.
Mede gelet op deze nadere rapportage, heeft de Raad noch in de
verzekeringsgeneeskundige voorbereiding van het bestreden besluit, noch in de namens appellante ingezonden medische
rapporten aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding zou
zijn overschat. De Raad heeft zodanige aanknopingspunten
evenmin kunnen vinden in de verklaringen van appellantes
huisarts Cossee van 16 april 1996 en 26 februari 1998. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze arts zijn oordeel
dat appellante arbeidsongeschikt is, heeft doen steunen op
feitelijke gegevens waarover de verzekeringsgeneeskundige ook
beschikte en die laatstgenoemde aanleiding gaven tot het vaststellen van de in het belastbaarheidspatroon van
- 13.
september 1994 neergelegde, voor appellante geldende
beperkingen tot het verrichten van arbeid. De Raad wijst er in
dit verband op dat de huisarts niet heeft gemotiveerd waarom appellante tengevolge van haar beperkingen op de datum in
geding in het geheel niet zou hebben kunnen werken.
Appellante heeft doen aanvoeren dat de belasting verbonden aan
de voor haar geselecteerde functies, blijkens op de
verwoording functiebelasting geplaatste asterisken, appellantes belastbaarheid overschrijdt, zodat deze functies
niet voor de schatting gebruikt zouden mogen worden.
Deze grief kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen
nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige
- K.
de Jonge van 17 april 1996 blijkt dat over de geschiktheid van deze functies overleg heeft plaatsgevonden tussen de
arbeidsdeskundige en de verzekeringsgeneeskundige en in dit
rapport genoegzaam wordt gemotiveerd waarom de belasting van de desbetreffende functies de belastbaarheid van appellante
niet te boven gaat.
Aangezien vergelijking van het mediane loon van de functies
worststopper, lampenkappenstikker en inpakker met het voor
appellante geldende maatmaninkomen leidt tot een mate van
arbeidsongeschiktheid lager dan 15%, kan het bestreden besluit in rechte stand houden.
Appellantes gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd dat
de rechtbank ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het overleggen van zes medische rapporten, zodat hij ervan uitgaat
dat de rechtbank recht heeft gedaan zonder acht te slaan op alle gedingstukken, hetwelk zich naar het oordeel van deze
gemachtigde niet verdraagt met artikel 8:69 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb).
Deze grief treft geen doel. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de rapportage van de
verzekeringsgeneeskundige van 5 juli 1994 en het zijdens gedaagde ter zitting van 30 oktober 1996 naar voren gebrachte,
tot het oordeel gekomen dat de voor appellante geselecteerde
functies - gelet op haar beperkingen - passend zijn. Daarin ligt besloten dat de rechtbank in de namens appellante overgelegde
medische rapporten geen aanknopingspunten heeft gevonden om het oordeel van gedaagde omtrent de belastbaarheid van
appellante voor onjuist te houden.
Hieruit volgt dat zich in het onderhavige geval niet de situatie voordeed waarvan sprake was in 's Raads uitspraak van
- 16.
juli 1997, inzake 95/6524 AAW/WAO, te weten die waarin de
rechtbank op substantiële argumenten van degene die het
inleidend beroep had ingesteld, in het geheel niet was ingegaan.
De Raad voegt hieraan, in de lijn van zijn uitspraak van 20
december 1983, gepubliceerd in RSV 1984/99, toe, dat noch uit
artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb voortvloeit dat de rechtbank in haar
uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde
argumenten afzonderlijk heeft in te gaan.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te
worden bevestigd.
In hetgeen overigens door appellantes gemachtigde is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel
te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in
tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 7 april 1998.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.
IS