ABRvS, 01-11-2017, nr. 201700650/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:2951
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-11-2017
- Zaaknummer
201700650/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2951, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑11‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bij brief van 19 april 2016 heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 23 januari 2014, 12 maart 2014, 18 maart 2014, 28 mei 2014, 21 december 2015, 22 januari 2016, 11 februari 2016, 8 maart 2016, 18 maart 2016, 26 april 2016 en 12 mei 2016.
201700650/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 december 2016 in zaak nr. 16/2112 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.
Procesverloop
Bij brief van 19 april 2016 heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 23 januari 2014, 12 maart 2014, 18 maart 2014, 28 mei 2014, 21 december 2015, 22 januari 2016, 11 februari 2016, 8 maart 2016, 18 maart 2016, 26 april 2016 en 12 mei 2016.
Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken van 23 januari 2014, 18 maart 2014, 21 december 2015, 22 januari 2016, 11 februari 2016, 8 maart 2016, 18 maart 2016, 26 april 2016 en 12 mei 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken van 12 maart 2014 en 28 mei 2014 ongegrond en voor zover het beroep is gericht tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014 zich onbevoegd verklaard daarvan kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door R.H.J. Voigt en C.C. van der Molen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Gooise Meren. Hij had met de gemeente onder meer een geschil over de verplichting tot terugbetaling van een bedrag van € 1873,-- dat hem in 2010 als bijzondere bijstand was verstrekt. Voorts was hij van mening dat de gemeente schadevergoeding diende te betalen voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een onjuist advies over het aanvragen van huurtoeslag bij de Belastingdienst. [appellant] heeft aan het college verscheidene brieven gezonden waarin hij om informatie verzoekt. Omdat het college volgens hem in gebreke is gebleven besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) te nemen, heeft hij tegen het niet-tijdig nemen van besluiten beroep ingesteld.
2. Bij brief van 23 januari 2014 (hierna: brief 1) heeft [appellant] aanvragen gedaan om bijzondere bijstand voor verscheidene kosten. Voorts heeft hij het college in verband met de verplichting om leenbijstand af te lossen om informatie verzocht. Het gaat om de toezending van het digitale rekenmodel voor de berekening van zijn financiële draagkracht en informatie over dit rekenmodel. Ook wil hij gespreksverslagen ontvangen over de aan hem verleende leenbijstand.
Bij brief van 12 maart 2014 (hierna: brief 2) heeft [appellant] onder meer bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college dat hij leenbijstand dient af te lossen. Daarnaast heeft [appellant] een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor juridische kosten en verzocht om informatie of documenten over vergoeding van deze kosten. Voorts heeft [appellant] het college in aanvulling op zijn verzoeken in brief 1 met een beroep op de Wob een aantal vragen gesteld over het beleid met betrekking tot de verstrekking van gespreksverslagen. Met die vragen wil hij meer inzicht krijgen in dit beleid.
Bij brief van 18 maart 2014 (hierna: brief 3) heeft [appellant] in verband met zijn bezwaar van 12 maart 2014 met een beroep op de Wob vragen gesteld over het rekenmodel voor de berekening van de financiële draagkracht dat door de gemeente wordt gehanteerd. Ook heeft hij vragen gesteld over het verlenen van steun door de gemeente aan haar inwoners die onder de bijstandsnorm leven.
Bij brief van 28 mei 2014 (hierna: brief 4) heeft [appellant] aanvullende gronden van bezwaar ingediend. In verband met de bezwaargrond dat na ommekomst van 3 jaren niet meer hoeft te worden terugbetaald heeft [appellant] het college met een beroep op de Wob vragen gesteld met betrekking tot het gemeentelijke beleid over het verlenen van leenbijstand in het jaar 2010. Ook heeft hij vragen over de interne organisatie van de gemeente gesteld.
Bij brief van 21 december 2015 (hierna: brief 5) heeft [appellant] het college vragen gesteld met betrekking tot het besluit van 3 juni 2014 waarbij zijn bezwaar tegen de verlaging van het terug te betalen bedrag van € 1873,-- naar € 887,-- ongegrond is verklaard. Naar aanleiding van een herhaalde aanvraag om bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten heeft hij vragen gesteld die inzicht geven in de wijze waarop een aanvraag om bijzondere bijstand in behandeling wordt genomen en beoordeeld.
Bij brief van 22 januari 2016 (hierna: brief 6) heeft [appellant] het college naar aanleiding van verscheidene procedures bij de gemeente over de verlening van bijzondere bijstand vragen gesteld. Het gaat onder meer om de vraag op welke de wijze de privacy van aanvragers om bijzondere bijstand is gewaarborgd, welke kosten in aanmerking komen voor vergoeding en onder welke voorwaarden een aanvraag wordt ingewilligd. Ook heeft [appellant] het college in vervolg op zijn brief van 12 maart 2014 nadere vragen gesteld met betrekking tot het beleid over het verstrekken van gespreksverslagen en het beleid over het verlenen van bijzondere bijstand. Voorts heeft hij vragen gesteld over een besluit van het college om een aanvraag om bijzondere bijstand niet in behandeling te nemen en over bovenvermeld besluit van 3 juni 2014.
Bij brief van 11 februari 2016 (hierna: brief 7) heeft [appellant] het college een aantal vragen gesteld over de brief van de Uitvoeringsdienst Sociaal Domein van 4 februari 2016 waarin wordt ingegaan op bovenvermelde brief van 21 december 2015.
Bij brief van 8 maart 2016 (hierna: brief 8) heeft [appellant] het college naar aanleiding van brieven en stukken van het college in verscheidene procedures vragen gesteld. De vragen zien onder meer op het beleid over de verlening van bijzondere bijstand, de verwerking van ingekomen documenten en het hanteren van contactpersonen door de gemeente. Voorts heeft [appellant] aanvullende vragen gesteld over de aan hem verleende leenbijstand. Het gaat onder meer om de berekening van de financiële draagkracht, de geschiktheid van ambtenaren die zich bezighouden met bijstandsverlening en communicatie binnen de gemeente.
Bij brief van 18 maart 2016 (hierna: brief 9) heeft [appellant] het college naar aanleiding van een afwijzing op 30 augustus 2010 van een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag vragen gesteld over het selecteren van contactpersonen, het kennisniveau en de functie van behandelende ambtenaren. Voorts heeft hij vragen gesteld over schuldhulpverlening.
Bij brief van 26 april 2016 en in aanvulling daarop de brief van 12 mei 2016 (hierna tezamen: brief 10) heeft [appellant] het college naar aanleiding van een brief van het college van 29 maart 2016 over de terugbetaling van leenbijstand vragen gesteld over het "inlichtingenformulier terugvordering", de berekening van de financiële draagkracht en de vervanging van medewerkers door externen. Voorts heeft hij onder meer vragen gesteld naar aanleiding van eerdere brieven van 8 en 18 maart 2016 en over het waarborgen van privacy.
Wet- en regelgeving
3. Artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) luidt: "Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid, luidt: "Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 7:1, eerste lid, luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
[…],
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
[…]."
Aangevallen uitspraak
4. [appellant] heeft tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoeken in de brieven 1 tot en met 5 beroep ingesteld bij de rechtbank. Aan de rechtbank heeft hij schriftelijk te kennen geven dat het beroep ook is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in de brieven 6 tot en met 10. Nu het college ter zitting heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het beroep zich richt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in de brieven 1 tot en met 10. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep voor zover dat is gericht tegen niet-tijdig beslissen op zijn verzoeken in de brieven 1, 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat die verzoeken niet kunnen worden aangemerkt als Wob-verzoeken en de beslistermijnen in de Awb derhalve niet van toepassing zijn. [appellant] verzoekt in brief 1 niet om openbaarmaking van informatie voor een ieder en brieven 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 bevatten informatieve vragen en verzoeken om toezending van stukken in het kader van lopende procedures. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op de verzoeken in brieven 2 en 4 ongegrond is. Het college heeft per brieven van onderscheidenlijk 7 april 2014 en 16 juni 2014 besloten op de verzoeken in brieven 2 en 4. Daarbij heeft het college gevolg gegeven aan artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wob, omdat het [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld zijn dossier in te zien. Voor zover het beroep moet worden geacht mede gericht te zijn tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014 acht de rechtbank zich onbevoegd om van dat beroep kennis te nemen. Het beroepschrift dient in dit verband te worden doorgezonden naar het college om als bezwaarschrift tegen die primaire besluiten te worden behandeld, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de brieven 1, 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 een Wob-verzoek is neergelegd. Daartoe voert [appellant] aan dat hij met zijn Wob-verzoeken, zoals blijkt uit de gebruikte formuleringen, de intentie heeft gehad om openbaarmaking voor een ieder te verzoeken. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is [appellant] er niet op uit om dwangsommen te incasseren. Hij heeft alleen te kennen gegeven dat, voor zover dwangsommen zijn verbeurd, die dwangsommen met zijn schuld uit uitleenbijstand kunnen worden verrekend. Het verzoek in brief 1 om toezending van het rekenmodel betreft een bestuursrechtelijke aangelegenheid en met dit verzoek heeft hij openbaarmaking op grond van de Wob voor ogen gehad. Ook de verzoeken in de brieven 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 betreffen een bestuursrechtelijke aangelegenheid. Het gaat daarbij niet alleen om lopende procedures. Voor zover niet duidelijk was dat het om een Wob-verzoek ging, had het college hem in de gelegenheid moeten stellen zijn verzoeken nader te preciseren en hem daarbij behulpzaam moeten zijn. Het college heeft vragen ten onrechte niet beantwoord. Met de mogelijkheid om zijn dossier in te zien wordt niet aan zijn Wob-verzoeken tegemoetgekomen. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het college de in de brieven 2 en 4 verzochte informatie heeft verstrekt door kennisneming van de inhoud toe te staan. In dit verband beklaagt hij zich over de wijze waarop de afspraak voor inzage in zijn dossier is verzet waardoor hij deze afspraak heeft gemist.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] veel informatieve vragen heeft gesteld en om informatie heeft verzocht die niet in documenten is neergelegd. Voor zover hij in het kader van een lopende procedure heeft verzocht om documenten uit zijn dossier is hij in de gelegenheid gesteld die in te zien.
5.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] in zijn brieven 1, 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 geen Wob-verzoek heeft neergelegd. In brief 1 heeft hij een verzoek om informatie gedaan in het kader van de bezwaarprocedure over de terugbetaling van een bedrag uit leenbijstand. Dit verzoek dient daarom in het kader van die procedure begrepen te worden. In de brieven 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 heeft [appellant] vragen gesteld in het kader van lopende procedures. Voorts heeft hij informatieve vragen gesteld en verzocht om uitleg en toelichting van beleid. In deze brieven verzoekt hij niet om openbaarmaking van informatie die in documenten is neergelegd. Nu het college in zoverre niet in gebreke was een besluit te nemen, heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om informatie in de brieven 1, 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft [appellant] niet bestreden dat het college op zijn verzoek om informatie in de brieven 2 en 4 een Wob-besluit heeft genomen. Dat [appellant] naar hij stelt de gelegenheid om zijn dossier in te zien heeft gemist door toedoen van het college, betekent niet dat niet-tijdig een besluit is genomen.
Het betoog faalt.
Dictum aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in brieven 2 en 4 ten onrechte ongegrond verklaard. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het college per brieven van onderscheidenlijk 7 april 2014 en 16 juni 2014 heeft besloten op die verzoeken, had de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. Voorts heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014. Nu deze besluiten niet rechtstreeks beroepbaar zijn, had de rechtbank het beroep in zoverre eveneens niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in brieven 2 en 4 en het beroep, voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 december 2016 in zaak nr. 16/2112, voor zover:
- het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in de brieven van 12 maart 2014 en 28 mei 2014 ongegrond is verklaard;
- de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de verzoeken in de brieven van 12 maart 2014 en 28 mei 2014 en het beroep voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 7 april 2014 en 16 juni 2014, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
629.