ABRvS, 07-10-2015, nr. 201409861/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:3123
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-10-2015
- Zaaknummer
201409861/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3123, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑10‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:7289, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij e-mail van 28 november 2013 heeft [appellant] een verzoek om informatie gedaan.
201409861/1/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2014 in zaak nr. 14/3745 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
Procesverloop
Bij e-mail van 28 november 2013 heeft [appellant] een verzoek om informatie gedaan.
Bij e-mail van 10 december 2013 heeft [appellant] een ingebrekestelling gestuurd.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft [appellant] zijn verzoek om informatie herhaald, heeft hij gewezen op de ingebrekestelling en heeft hij verzocht om toekenning van een dwangsom.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft het college gesteld dat de verzochte informatie reeds is verstrekt en dat derhalve geen dwangsom is verbeurd.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2014 vernietigd, zelf voorziend het bezwaar van [appellant] gericht tegen de brief van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Gewin en mr. M.M.A. Rijnders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
(…)
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
1.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
2. [appellant] betoogt dat hij de verzochte informatie weliswaar tezamen met [persoon] heeft ingezien op het stadskantoor, maar dat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen op het in de e-mail van 28 november 2013 gedane verzoek tot verstrekking van deze informatie. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de 2e-mail geen verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp inhoudt.
2.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de e-mail een verzoek als bedoeld in artikel 35 van de Wbp bevat. Hiertoe wordt overwogen dat in de e-mail de Wbp niet wordt genoemd en uit de inhoud ervan op geen enkele wijze behoefde te worden afgeleid dat [appellant] een verzoek op grond van de Wbp voor ogen stond. Dat [appellant] in zijn brief van 18 februari 2014 heeft aangegeven dat zijn e-mail een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp inhield, geeft geen grond voor een ander oordeel nu dit geen toelichting op voornoemde e-mail betrof. Deze brief is immers ingediend in een andere procedure en is voorts niet gericht aan het college maar aan de voorzitter van de Bezwarencommissie.
2.2. Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het recht op bijstand van [persoon] - naar gesteld in strijd met de gemaakte afspraken - herzien. [persoon] heeft naar aanleiding daarvan [appellant], die hem eerder als gemachtigde had bijgestaan, benaderd. Vervolgens heeft [appellant] op 28 november 2013 genoemde e-mail gezonden aan de verantwoordelijke wethouder en aan de bij de gemeente werkzame ambtenaar P. Bossaert. Daarin verwijst hij naar de communicatie tussen [appellant] en Bossaert in de periode van juli 2012 tot en met 1 januari 2013 betreffende een bezwaar van [persoon]. Voorts verzoekt hij alle e-mailcontacten uit die periode tussen [appellant] en Bossaert voor 10 december 2013 te verstrekken. In de
e-mail noemt [appellant] voorts geen wet op grond waarvan het verzoek zou zijn gedaan. Ten tijde van de verzending van de e-mail had [appellant] noch [persoon] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2013 tot herziening van het recht op bijstand van [persoon]. Het verzoek om toezending van de e-mailberichten kan onder deze omstandigheden dan ook niet anders worden gezien dan als een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling. De beslissing op een dergelijk verzoek is niet gericht op rechtsgevolg en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dat het gemeentebestuur verzoeken om stukken uit onder meer bijstandsdossiers blijkens de gemeentelijke website zou beschouwen als aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb - wat daarvan ook zij - geeft geen grond voor een ander oordeel nu voor de kwalificatie van een verzoek als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb slechts relevant is of het verzoek voldoet aan de vereisten uit dit artikellid.
2.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.1 en 2.2 zijn de beslistermijnen van de Wbp en de Awb niet van toepassing. Niet-tijdig beslissen is derhalve niet aan de orde en het college is derhalve geen dwangsom verschuldigd.
3. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen [appellant] verder in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
559.