Rb. Gelderland, 27-11-2014, nr. AWB - 14 , 3745
ECLI:NL:RBGEL:2014:7289
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
27-11-2014
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 3745
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:7289, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 27‑11‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3123, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑11‑2014
Inhoudsindicatie
geen grond om een dwangsom te betalen vanwege niet-tijdig beslissen
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/3745 GEMWT
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen te Wageningen, verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 21 februari 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er geen grond was om eiser een dwangsom te betalen vanwege niet-tijdig beslissen. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit).
Eiser heeft op 6 juni 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B] .
Overwegingen
1. Eiser heeft in 2012 de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ) vertegenwoordigd in een bezwarenprocedure tegen verweerder.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft verweerder het recht van [persoon C] op een uitkering herzien en het te veel betaalde bedrag teruggevorderd.
Bij e-mail van 28 november 2013 heeft eiser verweerder verzocht om toezending van tussen hem en een medewerker van de gemeente gevoerde e-mailcorrespondentie in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012.
Bij e-mail van 10 december 2013 heeft eiser verweerder wegens het uitblijven een reactie op zijn verzoek in gebreke gesteld.
Bij brief van 18 december 2013 heeft [persoon C] de gemeente Wageningen verzocht om inzage in zijn dossier.
Eiser heeft op 27 december 2013, namens [persoon C] , bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 19 november 2013.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft eiser verweerder verzocht hem alsnog de bij e-mail van 28 november 2013 gevraagde e-mailcorrespondentie toe te zenden en de verbeurde dwangsom van € 1.260 over te maken op zijn rekeningnummer.
Bij brief van 18 februari 2014 heeft eiser nogmaals om afgifte van de e-mailberichten verzocht waarna deze op 24 februari 2014 per post aan hem zijn toegestuurd.
2. Bij brief van 21 februari 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er geen grond was om eiser een dwangsom te betalen vanwege niet-tijdig beslissen. Volgens verweerder was eiser in de gelegenheid gesteld om het dossier van [persoon C] in te zien waarmee zijn verzoek op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) was ingewilligd. Er was volgens verweerder dan ook geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. Tegen deze brief heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens verweerder was het verzoek van 28 november 2013 aan te merken als een verzoek tot het toesturen van informatie in het kader van een bezwarenprocedure. Nu aan dat verzoek tegemoet is gekomen bestond geen aanleiding om een dwangsom te betalen.
3. Tussen partijen is in geschil of het e-mailbericht van 28 november 2013 een verzoek bevatte aan verweerder om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De rechtbank is van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat het verzoek van eiser is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht, in het kader van de (voorbereiding van) de procedure tegen het besluit van
19 november 2013. Uit die gang van zaken is af te leiden dat eiser en [persoon C] de gevraagde e-mailberichten uit 2012 wilden ontvangen in verband met het te maken bezwaar tegen het besluit van 19 november 2013. Eiser heeft in zijn verzoek namelijk verwezen naar de eerdere bezwarenprocedure waarin hij [persoon C] heeft bijgestaan als gemachtigde. In vervolg op het verzoek heeft hij op 27 december 2013 namens [persoon C] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2013. Eiser heeft bij brief van 18 februari 2014 bovendien nogmaals om afgifte van de stukken verzocht waarbij hij heeft aangegeven dat de gevraagde e-mailberichten nodig waren om het bezwaar te onderbouwen.
5. Eiser betoogt in beroep dat hij zijn verzoek niet in het kader van de bezwarenprocedure heeft gedaan nu hij ten tijde van het verzoek nog niet optrad als gemachtigde van [persoon C] . Zoals hiervoor is overwogen, is uit de gang van zaken af te leiden dat het verzoek gedaan is in verband met de door [persoon C] te voeren bezwarenprocedure. Het lag op de weg van eiser om uitdrukkelijk aan te geven dat zijn verzoek een zelfstandig verzoek betrof en niet toezag op de bezwarenprocedure van [persoon C] . Eiser heeft dat echter eerst in beroep aangevoerd. Reeds hierom faalt het betoog. Evenmin kan de stelling van eiser, dat zijn verzoek is gedaan op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tot een ander oordeel leiden. Nu uit het verzoek van eiser niet volgt dat hij wilde dat verweerder hem zou mededelen of hem betreffende persoonsgegevens werden verwerkt, oordeelt de rechtbank dat artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens niet van toepassing is op het verzoek van eiser.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de brief van 21 februari 2014 ten onrechte de Wob van toepassing heeft geacht. In het bestreden besluit heeft verweerder het e-mailbericht van eiser van 28 november 2013 terecht aangemerkt als verzoek op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft echter niet onderkend dat deze e-mail van eiser geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, bevatte waarop het college een besluit moest nemen, zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568). Verweerder had het tegen de brief van 21 februari 2014 gerichte bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
7. Verweerder heeft dat niet onderkend, zodat het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het door eiser ingediende bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 165 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Nikkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. |