CRvB, 25-03-2014, nr. 13-1757 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:912
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
13-1757 WWB
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:912, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2014/162 met annotatie van Redactie
JB 2014/113
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Ingebrekestelling. Toepassing artikel 6:15 Awb. Vaststelling hoogte dwangsom.
13/1757 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2013, 12/3384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en namens appellant nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/1756 WWB en 13/2956 WWB plaatsgehad op 11 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Collart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders, D. van Galen en D. Betten. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 20 april 2006 tot en met 15 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 november 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 december 2011 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen bij brief van 15 maart 2012 beroep ingesteld. Het besluit is na beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college appellant € 900,- toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2011. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 juni 2012 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar. Bij brief van 17 september 2012 heeft het college appellant bericht dat het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), al op 10 april 2012 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb is doorgezonden aan de rechtbank. Bij brief van 26 oktober 2012 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroep bevestigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van
5 maart 2012 ten onrechte heeft doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft in het verlengde hiervan ten onrechte geen oordeel gegeven over de dwangsom die het college heeft verbeurd als gevolg van het niet tijdig beslissen op dat bezwaar.
4.2.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
4.3.
Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.4.
In de Memorie van toelichting op artikel 4:19 van de Awb (TK, 2004‑2005, 29 934, nr. 3, pagina 10) staat vermeld dat dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat, afhankelijk van de stand van de procedure met betrekking tot de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Appellant heeft bij brief van 15 maart 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2012. Bij brief van 27 maart 2012 heeft hij de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betwist. Hieruit volgt dat het op 15 maart 2012 ingestelde beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Anders dan appellant kennelijk meent, was het college na het instellen van het beroep niet langer bevoegd om op de in de brief van 27 maart 2012 vervatte bezwaren tegen het besluit van 5 maart 2012 te beslissen en heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 terecht met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de rechtbank.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de in 4.1 als eerste vermelde beroepsgrond niet slaagt. Dit betekent dat de in 4.1 in het verlengde daarvan aangevoerde beroepsgrond buiten bespreking kan blijven.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoogte van de dwangsom onjuist heeft vastgesteld.
4.8.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.10.
Niet in geschil is dat, gelet op de ingebrekestelling van 16 december 2011, het college vanaf 31 december 2011 een dwangsom verschuldigd was aan appellant. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat de laatste dag is waarop het college een dwangsom verschuldigd was.
4.11.
In paragraaf 4.1.3.2 van de Awb is geen bepaling opgenomen waarin is geregeld wat de laatste dag is waarop het bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd. Appellant heeft er terecht op gewezen dat in de Memorie van toelichting bij artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb (TK, 2004-2005, 29 934, nr. 3, pagina 7) staat vermeld dat, indien het bestuursorgaan binnen de ingebrekestellingstermijn beslist, de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden, de laatste dag is waarover nog betaald moet worden. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 11 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:BW6287) tot uitdrukking komt, sluit de Raad zich daarbij aan. Niet in geschil is dat het besluit van 3 februari 2012 op diezelfde dag is verzonden. Hieruit volgt dat 3 februari 2012 de laatste dag is waarover het college een dwangsom verschuldigd is.
4.12.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat artikel 4:19, eerste lid, van de Awb impliceert dat het dwangsombesluit tegelijk met het besluit op het bezwaar moet worden genomen en dat, indien dat niet gebeurt, de in artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb vermelde termijn doorloopt. Artikel 4:18, eerste lid, van de Awb bepaalt expliciet dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Reeds hieruit volgt dat de hoogte van de dwangsom niet tegelijk met de beschikking op het bezwaar hoeft te worden vastgesteld.
4.13.
Uit 4.10 tot en met 4.12 vloeit voort dat het college vanaf 31 december 2011 tot en met 3 februari 2012 aan appellant een dwangsom verschuldigd was. Deze periode beslaat 35 dagen, terwijl het college bij de vaststelling van de dwangsom van 33 dagen is uitgegaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 maart 2012 herroepen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de door het college verschuldigde dwangsom wordt vastgesteld op € 980,-.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in beroep begroot op € 14,58 aan reiskosten en in hoger beroep op € 487,- voor verleende rechtsbijstand en op € 31,40 aan reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van de dwangsom;
verklaart het beroep gegrond;
herroept het besluit van 5 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 maart 2012;
bepaalt de door het college verschuldigde dwangsom op € 980,-;
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 532,98;
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
IJ