ABRvS, 20-07-2022, nr. 202103382/1/A3
ECLI:NL:RVS:2022:2053
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-07-2022
- Zaaknummer
202103382/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:2053, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑07‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:3034
Uitspraak 20‑07‑2022
Inhoudsindicatie
[appellante] heeft bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meerdere verzoeken om inzage ingediend.
202103382/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021 in onder meer zaken nrs. 18/6136, 18/6137, 19/1132, 19/3092, 19/3462, 19/3464, 20/1173, 20/2748, 20/3880, 20/4964, 20/4965, 20/4966, 20/4969 en 20/5256 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
[appellante] heeft bij het college meerdere verzoeken om inzage ingediend.
Het college heeft op deze verzoeken gereageerd.
[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze reacties dan wel met toestemming van het college rechtstreeks beroep ingesteld.
In een deel van de zaken heeft het college besluiten genomen op de bezwaren van [appellante].
[appellante] heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten op bezwaren dan wel beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 9 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld over de door [appellante] hiertegen ingestelde beroepen en de rechtstreeks bij de rechtbank ingestelde beroepen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard in de beroepen en bijkomende verzoeken in onder meer de zaken nrs. 19/1132, 20/4964, 20/4965, 20/4966 en 20/4969. De beroepen en bijkomende verzoeken in onder meer zaken nrs. 19/3462 en 20/1173 heeft zij niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen in onder meer zaken nrs. 19/3464 en 20/1173 gegrond. In zaken nrs. 19/3464 en 20/1173 heeft de rechtbank de besluiten op bezwaar van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 vernietigd en de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank heeft bepaald dat de Staat een schadevergoeding aan [appellante] is verschuldigd van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in enige zaken. Voor zover de beroepen gegrond zijn, heeft de rechtbank de overige verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De overige beroepen heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De bijkomende verzoeken heeft zij afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Plaisier, mr. E. van Lunteren en mr. R.J.M. Codrington, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de hier voorliggende zaken gaat het om verzoeken van [appellante] om inzage in dan wel verstrekking van gegevens. Zij doet deze verzoeken omdat zij wil controleren of de over haar geregistreerde gegevens in het kader van een re-integratietraject juist dan wel volledig zijn. Er is een geschil tussen haar en het college dat verband houdt met dit re-integratietraject. Volgens haar biedt het college haar geen passend re-integratietraject waardoor zij in een uitzichtloze situatie verkeert zonder zicht op passend betaald werk in loondienst. Zij stelt als gevolg hiervan in verslechterde gezondheid te verkeren.
Van toepassing zijnde regelgeving
2. De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
In alle zaken aangevoerde hogerberoepsgronden
3. Voor zover [appellante] ingaat op haar persoonlijke omstandigheden en het geschil dat zij heeft met het college over haar re-integratietraject, overweegt de Afdeling dat dit in hoger beroep niet aan de orde kan komen. Bij de behandeling van haar hoger beroep oordeelt de Afdeling alleen over datgene wat is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
4. [appellante] betoogt dat zij meer tijd van de Afdeling had moeten krijgen om haar gronden aan te vullen. De Afdeling heeft niet gereageerd op haar verzoek om een nadere hersteltermijn.
4.1. Na het indienen van een pro forma hogerberoepschrift is [appellante] in de gelegenheid gesteld om haar gronden tot en met 28 juni 2021 aan te voeren. Binnen de gegeven termijn heeft [appellante] haar gronden aangevoerd. Het stond [appellante] met inachtneming van de goede procesorde ook na het indienen van haar gronden vrij om haar gronden verder aan te vullen. Hoewel de Afdeling niet heeft gereageerd op het verzoek van [appellante] om een nadere hersteltermijn, is zij gelet op het voorgaande hierdoor niet benadeeld.
5. [appellante] betoogt dat het college in beroep te laat verweerschriften heeft ingediend, namelijk korter dan 10 dagen voor zitting. [appellante] was niet in staat hierop adequaat te reageren. Het gaat om omvangrijke en complexe zaken. De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over het zo kort voor zitting indienen van de verweerschriften, terwijl haar eigen stukken van 31 december 2021 [lees: 2020] en 5 januari 2021 ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling. Die stukken waren alleen aanvullend op wat zij al eerder in beroep had aangevoerd of waren een reactie op het verweer van de gemeente.
5.1. In artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken toezendt aan de bestuursrechter en een verweerschrift indient. Vast staat dat het college het verweerschrift niet binnen deze termijn heeft ingediend. Het heeft pas op 8 december 2020 een verweerschrift ingediend. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn is echter een termijn van orde waaraan de wet geen consequenties verbindt. [appellante] stelt het verweerschrift evenwel pas te hebben ontvangen op 8 of 12 januari 2021. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting stukken indienen. Deze termijn moet ook bij het indienen van een verweerschrift in acht worden genomen. Daargelaten de beantwoording van de vraag hoe het komt dat [appellante] pas zo laat na de indiening van het verweerschrift het verweerschrift heeft ontvangen, hebben zowel zij als het college op 19 januari 2021 ter zitting bij de rechtbank er uitdrukkelijk mee ingestemd dat alle stukken die binnen de tiendagentermijn bij de rechtbank zijn binnengekomen in de beoordeling worden meegenomen. Dat betekent dat is ingestemd met het in de beoordeling betrekken van zowel het verweerschrift van het college als van de nadere stukken van [appellante] van 31 december 2020 en 5 januari 2021 heeft ingediend. De rechtbank heeft ter zitting gezegd alle stukken in de beoordeling mee te nemen en dus ook de nadere stukken van [appellante].
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank op de zitting maar enkele elementen van haar beroepen en reacties op de verweerschriften van het college heeft besproken. Daarmee is zij in haar procesbelang geschaad.
6.1. De rechtbank was niet gehouden alle door [appellante] aangevoerde gronden ter zitting aan de orde te stellen. Zij kon volstaan met het behandelen van de gronden waarover zij nog vragen had. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat [appellante] zowel aan het begin als aan het einde van de zitting naar voren heeft kunnen brengen wat zij wilde. De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat [appellante] niet is geschaad in haar procesbelang.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat zij haar rechten niet effectief heeft kunnen uitoefenen omdat de rechtbank ten onrechte zich heeft beperkt tot wat volgens haar de kern is van de beroepen.
7.1. [appellante] heeft de gronden van haar beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb vloeit echter niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De rechtbank diende wel alle argumenten te bezien, maar mocht zich in de uitspraak beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden. In het navolgende zal de Afdeling in het kader van de door [appellante] aangevoerde hogerberoepsgronden bezien of de rechtbank inhoudelijk juist heeft geoordeeld over de beroepen van [appellante].
8. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft beticht van misbruik van recht, overweegt de Afdeling dat de zaken waarin de rechtbank in haar inhoudelijke overwegingen oordeelde dat [appellante] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar beroep wegens misbruik van recht hier in hoger beroep niet voorliggen.
9. Voor zover [appellante] in haar hoger beroepen verwijst naar eerder ingediende stukken, zoals bezwaarschriften, beroepsschriften en reacties op door het college ingediende verweerschriften, dan wel hieruit citeert, overweegt de Afdeling dat zij hierin geen aanleiding ziet om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De rechtbank is in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan op de aangevoerde gronden. Voor zover [appellante] in hoger beroep niet uiteen heeft gezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist of onvolledig zijn, gaat de Afdeling daar niet op in. Voor zover zij dat wel heeft gedaan, zal de Afdeling die gronden in het navolgende bespreken.
10. [appellante] betoogt dat het nationale recht haar onvoldoende rechtsbescherming biedt en dat dit gebrek aan rechtsbescherming moet worden aangevuld met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Zij voert aan dat de Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG) niet pas in 2018 in werking is getreden maar al in 2016. In Nederland gold tot 2018 echter de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en deze wet geeft haar minder rechten dan zij heeft op grond van de AVG. De AVG kent namelijk het rectificatierecht en dat recht kende de Wbp niet. In het kader van de effectieve rechtsbescherming had het nationale recht uit de Wbp moeten worden aangevuld met artikel 7 en 8 uit het Handvest, aldus [appellante].
10.1. De AVG is weliswaar in werking getreden op 25 mei 2016, maar in artikel 99 van de AVG is bepaald dat zij van toepassing is met ingang van 25 mei 2018. Alle besluiten op bezwaar die in deze hogerberoepszaak voorliggen, dateren van na 25 mei 2018. Het recht dat van toepassing is en dat ook daadwerkelijk is toegepast, is de AVG. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellante] geen effectieve rechtsbescherming is geboden omdat de nationaalrechtelijke bepalingen uit de Wbp ten onrechte niet zouden zijn aangevuld met bepalingen uit het Handvest.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/6136
11. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank haar beroep dat was geregistreerd onder zaak nr. 18/6136 niet heeft behandeld. De rechtbank heeft in de overwegingen en in de beslissing niet geoordeeld over dit beroep.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/6137
12. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank haar beroep dat was geregistreerd onder zaak nr. 18/6137 niet heeft behandeld. De rechtbank heeft in de overwegingen en in de beslissing niet geoordeeld over dit beroep.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaken nrs. 19/1132 en 19/3462
13. Op 27 oktober 2016 heeft [appellante] het college op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens verzocht om inzage in haar re-integratiedossier. Op 28 december 2016 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld. Op 6 januari 2017 heeft een medewerker van de gemeente, cluster Werk en Inkomen, als reactie op het verzoek [appellante] een e-mail gestuurd en daarbij alle registraties uit het systeem gevoegd. Op 16 januari 2017 stuurde een medewerker van de gemeente aan [appellante] een brief waarin het standpunt werd ingenomen dat [appellante]s verzoek gericht was op een feitelijke handeling en dat een ingebrekestelling niet aan de orde is. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de e-mail van 6 januari 2017. Omdat een besluit op bezwaar uitbleef, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 6 december 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9942) dat dit beroep onredelijk laat was ingesteld en heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak staat in rechte vast.
Op 10 maart 2019 heeft [appellante] opnieuw beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de e-mail van 6 januari 2017. De rechtbank heeft deze zaak geregistreerd onder zaak nr. 19/1132. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dit beroep omdat zij al onherroepelijk had geoordeeld over een eerder beroep van [appellante] dat zag op het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de e-mail van 6 januari 2017. [appellante] stelt nu in feite beroep in tegen de onherroepelijke uitspraak van 6 december 2018 en dat is niet mogelijk, aldus de rechtbank.
In zaak nr. 19/3462 gaat het om het beroep van [appellante] tegen een besluit van 29 mei 2019. In dit besluit heeft het college beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de e-mail van 6 januari 2017 (besluit 1) en de brief van 16 januari 2017 (besluit 2). Het college heeft de onbevoegd genomen besluiten 1 en 2 bekrachtigd en gehandhaafd en de bezwaren hiertegen ongegrond verklaard. Verder heeft het college besloten alsnog te beslissen op het in het bezwaarschrift vervatte verzoek om rectificatie als bedoeld in artikel 16 van de AVG en besloten alsnog te beslissen op het in het bezwaarschrift vervatte verzoek om verstrekking van gegevens ten aanzien van logging en monitoring. De rechtbank heeft over het beroep geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat het college meer of op andere wijze persoonsgegevens van [appellante] heeft verwerkt. Het college heeft in alle zaken die zien op inzageverzoeken getracht om van [appellante] duidelijk te krijgen welke stukken zij wenste in te zien of te verkrijgen. Het college heeft haar op meerdere momenten de gelegenheid geboden om de stukken op juistheid of volledigheid te controleren door haar feitelijk inzage te geven in de stukken of deze te verstrekken, aldus de rechtbank.
- De beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 19/1132
14. [appellante] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het beroep kennis te nemen. Het college heeft namelijk zelf aangegeven dat sprake is van een nieuw besluit dat als heroverweging dan wel herziening van het onherroepelijk geworden besluit kan worden gezien.
14.1. Het gaat hier om een beroep niet tijdig beslissen waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is ervan kennis te nemen en niet om een besluit op bezwaar waarbij het college een eerder besluit heeft heroverwogen. Voor zover [appellante] doelt op het besluit van het college van 29 mei 2019 overweegt de Afdeling dat dit besluit voorlag bij de rechtbank in zaak nr. 19/3462. Ten aanzien van die zaak heeft de rechtbank zich niet onbevoegd verklaard.
Het betoog faalt.
- De beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 19/3462
15. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek geen aanvraag is in de zin van de Awb, overweegt de Afdeling dat de rechtbank dit niet heeft geoordeeld in zaak nr. 19/3462.
16. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet volledig is voldaan aan haar inzageverzoek. Zij heeft aangetoond dat sprake is van onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens aangezien de persoonsgegevens uit het re-integratiedossier onjuist dan wel onvolledig zijn verwerkt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende behulpzaam is geweest bij het bepalen welke stukken en gegevens zij bedoelt. Voor een buitenstaander is niet meteen duidelijk waar het om gaat, aldus [appellante].
16.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet volledig heeft voldaan aan haar inzageverzoek. In het besluit van 29 mei 2019 heeft het college besloten om alsnog te beslissen op het in [appellante]s bezwaarschrift vervatte verzoek om rectificatie als bedoeld in artikel 16 van de AVG en ook besloten om alsnog te beslissen op het in [appellante]s bezwaarschrift vervatte verzoek om verstrekking van gegevens ten aanzien van logging en monitoring. Het gaat hier echter om nieuwe verzoeken niet vallend onder het inzageverzoek van 27 oktober 2016, waarop het college afzonderlijk beslist. Die verzoeken en de daarop te nemen beslissingen liggen in deze zaak niet voor. De rechtbank heeft verder op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college [appellante] onvoldoende behulpzaak zou zijn geweest.
Het betoog faalt.
17. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit beroep zich ook richt tegen de plannen van aanpak van 2016 (Pap2016x) dan wel het persoonlijk actieplan, overweegt de Afdeling dat deze hier niet voorliggen. In deze zaak gaat het alleen over het [appellantes] inzageverzoek van 27 oktober 2016 en de besluitvorming naar aanleiding van dat verzoek. Voor zover [appellante] in deze zaak verwijst naar haar beroep dat bij de rechtbank is geregistreerd onder zaak nr. 20/439 overweegt de Afdeling dat hiertegen geen hoger beroep openstond bij de Afdeling, maar bij de Centrale Raad van Beroep.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 19/3092
18. [appellante] heeft het college op 27 oktober 2016 verzocht om verstrekking van haar volledige dossier bij het cluster Wonen en Inkomen. Het gaat met name om de re-integratiegegevens die in haar gemeentelijk dossier zijn opgenomen.
Op 18 oktober 2018 is aan [appellante] per e-mail inzage gegeven in haar dossier vanaf 17 januari 2017 tot aan de verzenddatum van die e-mail door toezending ervan. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 19 februari 2019 heeft het college de beslistermijn voor het beslissen op dit bezwaar verdaagd. [appellante] heeft ook hier bezwaar tegen gemaakt.
Op 29 mei 2019 heeft het college beslist op de bezwaren van [appellante]. Het bezwaar tegen de e-mail van 18 oktober 2018 heeft het college gegrond verklaard voor zover dat zag op de onvolledige verstrekking van haar gegevens uit haar dossier. De gegevens zijn evenwel inmiddels op 18 april 2019 aan [appellante] verstrekt. Verder heeft het college het bezwaar tegen deze e-mail ongegrond verklaard. Voor zover bij de e-mail een onbevoegd genomen besluit was genomen heeft het college het bekrachtigd en gehandhaafd met inachtneming van het voorgaande. Het bezwaar tegen de verdaging van de beslistermijn heeft het college niet-ontvankelijk verklaard.
19. Voor zover het beroep zag op de uitoefening van het rectificatierecht is de rechtbank het standpunt van het college gevolgd. Dat standpunt houdt in dat [appellante] weliswaar een rectificatierecht heeft, maar dat de onjuistheden waar zij op doelt zien op professionele indrukken, meningen, conclusies en dat het rectificatierecht daar niet op ziet. Het college heeft [appellante] de mogelijkheid geboden om een schriftelijke mening toe te voegen aan het dossier. Verder heeft [appellante] tijdens bezwaar een nieuw inzageverzoek gedaan. Als zij inzage wil in gegevens over monitoring en logging in de periode 6 januari 2017 tot 6 januari 2018, dan is dat een nieuw inzageverzoek, aldus het door de rechtbank weergegeven standpunt van het college. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat het college meer of op andere wijze persoonsgegevens van [appellante] heeft verwerkt. Het college heeft in alle zaken die zien op Wbp-verzoeken of AVG-verzoeken getracht om van [appellante] duidelijk te krijgen welke stukken zij wenste in te zien of te verkrijgen. Het college heeft haar op meerdere momenten de gelegenheid geboden om de stukken op juistheid of volledigheid te controleren door haar feitelijk inzage te geven in de stukken of deze stukken te verstrekken.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellante] tegen de verdaging van de beslistermijn terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
20. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar recht op rectificatie van haar persoonsgegevens is geschonden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het om professionele indrukken, meningen en conclusies gaat. Zo heeft zij aangetoond dat zij al vanaf de aanvraag om een uitkering in 2014 vrijwilligerswerk verricht. In haar dossier is ten onrechte opgenomen dat zij absoluut niet flexibel is om onder haar niveau te solliciteren. Zij heeft aangetoond dat in 95% van de gevallen juist wel te doen. Er is niet gebleken dat het college haar de mogelijkheid heeft geboden om een schriftelijke mening toe te voegen aan het dossier. Het college heeft evenmin aangetoond dat haar mening aan het dossier is toegevoegd.
[appellante] betoogt verder dat van een nieuw inzageverzoek tijdens bezwaar geen sprake is. Het is alleen een aanvulling op het oorspronkelijke verzoek. Het college is onvoldoende behulpzaam geweest bij het bepalen welke stukken dan wel gegevens zij bedoelt. Zij kan moeilijk bepalen om welke gegevens het precies gaat. Het college heeft de gevraagde gegevens ook niet in de beroepsprocedure overgelegd. Dit betekent dat het college nog altijd niet heeft voldaan aan haar verzoek op grond van artikel 15 van de AVG, aldus [appellante].
20.1. De rechtbank is het college op goede gronden gevolgd in het standpunt dat het in dit geval gaat om dossierstukken met daarin professionele indrukken, meningen, conclusies en het rectificatierecht daarop niet ziet. Het college heeft al op 8 april 2019 met duidelijke voorbeelden aangegeven dat het om dergelijke professionele indrukken, meningen en conclusies gaat. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat [appellante] desgewenst haar schriftelijke mening kan laten toevoegen aan het dossier. Als zij daarvan gebruik wil maken moet zij aangeven bij welk rapport de toevoeging gewenst is. Op deze mogelijkheid is zij nogmaals gewezen in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie.
20.2. Het nieuwe inzageverzoek dat tijdens bezwaar zou zijn gedaan, ziet op gegevens over monitoring en logging. In het midden kan blijven of dit als nieuw verzoek of als aanvulling van het oorspronkelijke verzoek moet worden aangemerkt. Op de hoorzitting in bezwaar heeft het college erkend dat ten onrechte de logging- en monitoringgegevens niet zijn verstrekt. Er is vervolgens toegezegd zo snel mogelijk te beoordelen welke gegevens alsnog aan [appellante] kunnen worden verstrekt. Het college heeft in zoverre vervolgens het bezwaar gegrond verklaard. De gevraagde gegevens heeft het college als bijlage bij een brief van 18 april 2019 verstrekt. Daarmee heeft [appellante] gekregen wat ze had verzocht. [appellante] heeft niet aangegeven wat er nog ontbreekt. Daarmee heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat het college meer of op andere wijze persoonsgegevens van [appellante] heeft verwerkt. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college in alle zaken die zien op Wbp-verzoeken of AVG-verzoeken heeft getracht om van [appellante] duidelijk te krijgen welke stukken zij wenste in te zien of te verkrijgen. Uit de dossierstukken blijkt dat het college haar meermaals inzage in of afschriften van stukken heeft gegeven zodat zij in de gelegenheid was om de stukken op juistheid of volledigheid te controleren. Als verzoeken niet duidelijk waren voor het college heeft het college [appellante] om specificering van het verzoek gevraagd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat het college in strijd met de AVG heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
21. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft aangetoond dat verdaging van de beslistermijn noodzakelijk was. Het college is gehouden voortvarend en behulpzaam te handelen. Het college maakt misbruik van recht door onnodig de beslistermijn te verdagen, aldus [appellante].
21.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat ingevolge het bepaalde in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geen bezwaar open tegen het verdagen van de beslistermijn. Dat betekent dat [appellante]s bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Er kan dan ook niet aan de orde komen of de verdaging noodzakelijk is. Het betoog dat het college misbruik heeft gemaakt van een bevoegdheid door de beslistermijn te verdagen is niet onderbouwd.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaken nr. 19/3464 en 20/1173
22. Op 24 augustus 2017 heeft [appellante] een verzoek ingediend. Het verzoek luidt als volgt: "Ik wil u verzoeken om mij inzage te geven in, althans mij (digitale) afschriften te verstrekken van eventueel bestaande rapporten van Controle & Opsporing betreffende de aanvraag, toekenning, etc., van een uitkering WWB/Pw, etc., Het betreft in elk geval de periode vanaf de aanmelding voor een uitkering WWB/Pw in 2014 tot en met heden. Ook ontvang ik graag relevante informatie over het bestaan van een proces-verbaal dat door Controle & Opsporing is opgemaakt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek t.a.v. hetgeen hierboven is vermeld en eveneens over voornoemde periode, zodat ik eventueel een verzoek tot inzage van een dergelijke proces-verbaal kan richten tot het Openbaar Ministerie via de Officier van Justitie."
Op 22 oktober 2017 heeft [appellante] een ingebrekestelling gestuurd omdat nog niet op haar verzoek is beslist. Daarbij heeft zij vermeld dat het verzoek is gebaseerd op artikel 35 van de Wbp.
23. In zaak nr. 19/3464 gaat het om het volgende. Op 24 oktober 2017 heeft een medewerker van de gemeente, cluster Werk en Inkomen, per e-mail gereageerd op het verzoek. In de e-mail staat dat het verzoek van 24 augustus 2017 in behandeling is genomen als inzageverzoek en niet als Wbp-verzoek omdat het verzoek van [appellante] daartoe geen aanleiding gaf. Inzage heeft inmiddels plaatsgevonden en de medewerker gaat ervan uit dat [appellante] voldoende is geïnformeerd.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college beslist op het bezwaar dat [appellante] tegen deze e-mail heeft gemaakt. Het college heeft het onbevoegd genomen bestreden besluit van 24 oktober 2017 herroepen en besloten om alsnog te beslissen op het inzageverzoek dat ziet op controle en opsporing op grond van artikel 15 van de AVG.
Zaak nr. 20/1173 is het vervolg op zaak nr. 19/3464. Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college het inzageverzoek van [appellante] afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat in de gevraagde periode geen persoonsgegevens zijn verwerkt in het kader van controle en opsporing.
Op 22 januari 2020 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar door [appellante] ongegrond verklaard.
24. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de bezwaren van [appellante] tegen de berichten van 24 oktober 2017 en 6 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het verzoek van 24 augustus 2017 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb, maar een verzoek om feitelijke inzage. Het bericht van eiseres van 22 oktober 2017, waarin zij erop aandringt dat alsnog een beslissing wordt genomen en waarin zij schrijft dat de eerdere berichten op artikel 35 van de Wbp zijn gebaseerd, kan hier niet aan afdoen. Uit de eerdere correspondentie kon niet worden afgeleid dat eiseres een verzoek in de zin van artikel 35 van de Wbp had willen doen. Naar aanleiding van het e-mailbericht van een medewerker van verweerder van 24 oktober 2017 waarin ook met zoveel woorden was vermeld dat het verzoek als een verzoek om feitelijke inzage was opgevat, had het in de rede gelegen dat [appellante] alsnog een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp zou hebben ingediend in plaats van bezwaar te maken indien zij een voor bezwaar vatbaar besluit wenste te ontvangen, aldus de rechtbank.
25. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van 24 augustus 2017 geen aanvraag is in de zin van de Awb. Het college had het verzoek niet mogen beperken door te stellen dat het alleen om een feitelijke handeling ging enkel en alleen omdat zij niet de juiste woorden had gebruikt, zoals het noemen van de Wbp. De rechtbank overweegt ten onrechte dat het in de rede had gelegen dat zij alsnog een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp zou hebben ingediend in plaats van bezwaar te maken als zij een appellabel besluit wenste te ontvangen. Zij voert aan dat het college juist behulpzaam had moeten zijn en haar had moeten vragen waar het om ging. De rechtbank heeft haar bezwaar ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellante].
25.1. Uit de tekst van het verzoek van 24 augustus 2017 blijkt dat [appellante] inzage in dan wel afschriften van rapporten wenst te verkrijgen. Hoewel niet uitdrukkelijk is vermeld dat het gaat om rapporten met daarin over haar verwerkte persoonsgegevens, staat vast dat dat wel duidelijk is voor het college. Het gaat namelijk om uitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand en de Participatiewet vanaf 2014. Over het re-integratietraject en deze aan haar verleende uitkeringen lopen vele geschillen tussen [appellante] en het college. Nog voordat inhoudelijk op het verzoek van [appellante] is gereageerd, heeft [appellante] bovendien bij e-mail van 22 oktober 2017 uitdrukkelijk gesteld dat het verzoek is gebaseerd op artikel 35 van de Wbp. Bij e-mail van 24 oktober 2017 heeft de medewerker van de gemeente het verzoek desondanks expliciet niet als zodanig opgevat. In de daarna volgende besluiten van 29 mei 2019, 6 augustus 2019 en 22 januari 2020 heeft het college deze e-mail niet voor zijn rekening genomen en het verzoek alsnog opgevat als verzoek in de zin van het toen inmiddels in werking getreden artikel 15 van de AVG. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het verzoek van 24 augustus 2017 geen aanvraag is in de zin van de Awb en dat de reacties hierop geen besluiten zijn. Zij heeft ten onrechte geoordeeld dat het college de bezwaren van [appellante] bij de besluiten van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/2748
26. Op 28 juni 2019 heeft [appellante] met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en/of de AVG verzocht om de relevante gegevens omtrent de beschikking WOZ en/of de aanslag OZB van 2019 en de waardebepaling dan wel analyse waarop die beschikking is gebaseerd. Op 17 oktober 2019 heeft het college dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Op 9 april 2020 heeft het college op dat bezwaar beslist. Voor zover [appellante] de informatie heeft gevraagd op grond van de Wob, heeft het college de afwijzing gehandhaafd omdat er een bijzondere openbaarmakingsregeling is die prevaleert boven de Wob. Voor zover het verzoek is gebaseerd op de AVG wijst het college erop dat [appellante] de WOZ-aanslag 2019 heeft ontvangen en daarbij alle door de belastingen verwerkte persoonsgegevens met uitzondering van haar Burgerservicenummer. Op dit punt heeft het college het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard. Vervolgens heeft het alsnog inzage gegeven in hoe het Burgerservicenummer van [appellante] is verwerkt.
De rechtbank is het college gevolgd in diens standpunt. Zij heeft overwogen dat artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) in een bijzondere regeling voorziet voor de verstrekking van gegevens over de waardevaststelling die derogeert aan de Wob. Het college heeft het verzoek van [appellante] terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
27. [appellante] betoogt dat het oordeel van de rechtbank onjuist en onbegrijpelijk is. Het college heeft geen gewichtige redenen aangevoerd die in de weg staan aan het verstrekken van de verzochte afschriften.
[appellante] heeft haar verzoek niet alleen gedaan op grond van de Wob dan wel de AVG. Er staat uitdrukkelijk in het verzoek dat het onder andere wordt gedaan op grond van de Wob en/of de AVG. Zij heeft dit gedaan om te voorkomen dat de gemeente zou stellen dat het alleen om een feitelijk verzoek om inzage gaat. Andere regelgeving waarop zij haar inzageverzoek had moeten baseren, kent zij niet. Als zij op grond van andere regelgeving inzage had kunnen krijgen in de door haar verzochte gegevens, had het college haar daarop moeten wijzen. In haar verzoek heeft zij geprobeerd te omschrijven om welke gegevens het haar gaat. Dit is geen uitputtende omschrijving. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het niet gaat om persoonsgegevens waarop de AVG ziet. Volgens haar is elk gegeven dat noodzakelijk is om de OZB-aanslag met WOZ-waarde vast te stellen naar zijn aard en of inhoud een persoonsgegeven en daarop ziet het inzage- en rectificatierecht.
27.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat artikel 40 van de Wet WOZ aan openbaarmaking van de gevraagde documenten op grond van de Wob in de weg staat. Op grond van artikel 15 van de AVG heeft [appellante] recht op inzage in over haar verwerkte persoonsgegevens. [appellante] heeft de WOZ-aanslag 2019 ontvangen en alle door de belastingen van haar verwerkte persoonsgegevens. Ook heeft het college inzicht gegeven in de verwerking van [appellante]s Burgerservicenummer. Daarmee heeft [appellante] gekregen wat zij heeft verzocht. Voor zover [appellante] meer gegevens wil, staat het haar vrij om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ te verzoeken om de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Deze waardegegevens zijn geen persoonsgegevens, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:247). Het college hoefde het verzoek niet ruimer op te vatten dan het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/3880
28. [appellante] vindt dat het college een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2019 dat betrekking heeft op een inzageverzoek op grond van artikel 15 van de AVG. Bij het besluit van 4 februari 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd. Bij het besluit van 10 juni 2020 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de brief van [appellante] van 19 december 2019 onvoldoende duidelijk blijkt op welke bezwaargronden het had moeten beslissen. De rechtbank onderschrijft deze motivering van het college. Dit betekent dat [appellante] het college niet in gebreke heeft gesteld bij brief van 19 december 2019, aldus de rechtbank.
29. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2019. Het oordeel van de rechtbank is onjuist en onbegrijpelijk. Zij heeft in bezwaar, beroep en in de reactie op het verweerschrift in beroep aangegeven dat wel een ingebrekestelling is gestuurd.
29.1. [appellante] motiveert in hoger beroep niet waarom het oordeel van de rechtbank onjuist en onbegrijpelijk is. Alleen verwijzen naar eerder ingediende stukken is daartoe onvoldoende. De rechtbank is ingegaan op de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat onvoldoende duidelijk was op welke bezwaargronden het had moeten beslissen. Dit oordeel heeft [appellante] in hoger beroep niet bestreden. Nu niet duidelijk was waarop had moeten worden beslist, is van niet tijdig beslissen ook geen sprake. Het college is dan ook geen dwangsom verschuldigd.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaken nrs. 20/4964, 20/4965, 20/4966 en 20/4969
30. Op 24 februari 2020 heeft [appellante] onder vermelding van zaak nr. 20/439 een aanvullend beroepschrift ingediend onder vermelding van diverse lange codes en waarin zij melding maakt van een zestal andere of nieuwe beroepen. De rechtbank heeft toen zes nieuwe zaken aangemaakt. Uit dit beroepschrift heeft de rechtbank niet kunnen achterhalen waar het precies op ziet. [appellante] heeft het over een beroep niet tijdig beslissen, ook in zaken waarin een besluit is genomen. In een van de zaken gaat het om het besluit van 29 mei 2019 dat voorligt in het beroep dat is geregistreerd onder zaak nr. 19/3092. Omdat er reeds een beroep loopt in deze kwestie heeft de rechtbank aanleiding gezien zich in die zaak onbevoegd te verklaren. In de overige zaken is het de rechtbank niet duidelijk geworden om welke zaken het gaat. De rechtbank heeft [appellante] bij brief van 15 december 2020 verzocht om een overzicht van zaken waarin zij meent dat verweerder niet tijdig heeft beslist en daarom een dwangsom is verbeurd met daarbij de vindplaatsen van de ingebrekestellingen. De rechtbank heeft in de reactie van [appellante] op deze brief niet het gevraagde antwoord gekregen. Het is alleen duidelijk dat het gaat om inzageverzoeken. De rechtbank is onder toepassing van artikel 8:32a van de Awb in die overige zaken voorbijgegaan aan het aanvullend beroepschrift van 24 februari 2020 en heeft zich vervolgens onbevoegd verklaard ervan kennis te nemen.
Zaken nrs. 20/4964, 20/4965, 20/4966 en 20/4969 zijn vier van de zes door de rechtbank nieuw aangemaakte zaken.
31. [appellante] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de beroepen. Zij is ten onrechte voorbij gegaan aan haar aanvullende beroepschrift. Zij heeft van de rechtbank bij de brief van 15 december 2020 twee weken de tijd gekregen om ten aanzien van 36 zaken gedetailleerd een en ander over te leggen of te bewijzen. Dat is een veel te kort tijdsbestek om deugdelijk te kunnen reageren. Zij heeft er alles aan gedaan om aan het verzoek van de rechtbank te kunnen voldoen. De rechtbank verwijt haar dat zij niet kan opmaken om welke zaken het gaat, maar het is de rechtbank zelf die onduidelijk is geweest. Zo is de rechtbank niet duidelijk geweest over de gevolgen van het niet volledig kunnen voldoen aan het verzoek van 15 december 2020 binnen de gegeven termijn.
[appellante] voert aan dat zij met de opmerkingen niet tijdig beslissen heeft aangegeven dat het college te laat is geweest, niet duidelijk is geweest dan wel niet voortvarend heeft gehandeld met het nemen van bepaalde besluiten. Het gaat daarbij niet per definitie om het instellen van beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Het gaat haar om de proceshouding van het college, aldus [appellante].
31.1. De rechtbank heeft [appellante] in de brief van 15 december 2020 verzocht om een overzicht te geven zodat duidelijk is welke zaak waarop ziet. In de brief is daarnaast vermeld dat [appellante] contact kan opnemen indien er vragen zijn naar aanleiding van de brief. [appellante] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Op 31 december 2020 heeft [appellante] gereageerd op de brief van de rechtbank. Dat is binnen de termijn van twee weken die de rechtbank haar had gegeven. Deze termijn acht de Afdeling niet onredelijk kort, aangezien [appellante] slechts om een overzicht werd gevraagd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit die reactie van [appellante] alleen dat het gaat om inzageverzoeken, maar een overzicht van zaken waarin het gaat om dwangsommen wegens niet tijdig beslissen heeft de rechtbank toen niet ontvangen. Nu onduidelijk was voor de rechtbank waarover het ging, heeft de rechtbank het aanvullend beroepschrift van 24 februari 2020 terecht buiten beschouwing gelaten.
Het betoog faalt.
32. [appellante] betoogt dat de rechtbank de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 20/4964, 20/4965, 20/4966 en 20/4969 ten onrechte heeft gesplitst en zich daarna ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Deze beroepen moeten weer gevoegd worden met het beroep geregistreerd onder zaak nr. 20/439 waartegen een hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep loopt, aldus [appellante].
32.1. De Afdeling is niet bevoegd te oordelen over het beroep dat bij de rechtbank geregistreerd is onder zaak nr. 20/439. [appellante] kan het door haar aangevoerde inbrengen in de hogerberoepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/5256
33. Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college het verzoek van [appellante] om herziening van een besluit van 4 februari 2020 afgewezen. In dat besluit ging het om een weigering een dwangsom toe te kennen. Volgens het college heeft [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat het college het herzieningsverzoek om die reden mocht afwijzen en dat het college [appellante] geen hersteltermijn hoefde te bieden om alsnog nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren. Er is geen sprake van evidente onredelijkheid om niet terug te komen van de beslissing om geen dwangsom toe te kennen, aldus de rechtbank.
34. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek om herziening ten onrechte heeft afgewezen, overweegt de Afdeling dat [appellante] in het in hoger beroep aangevoerde niet ingaat op de overwegingen van de rechtbank. Zij heeft niet aangevoerd wat de door haar aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn die maken dat haar herzieningsverzoek ten onrechte is afgewezen. Reeds hierom faalt het betoog.
Verzoek om schadevergoeding
35. [appellante] verzoekt de Afdeling in alle ingestelde hoger beroepen om het college te veroordelen tot het betalen van immateriële schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente. Daartoe voert zij aan dat zij door de handelwijze van het college, waaronder het niet of niet tijdig nemen van besluiten, last heeft van spanningen en frustratie.
35.1. Omdat vooralsnog niet is gebleken dat de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten die het college heeft genomen onrechtmatig zijn, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
Verzoek om prejudiciële vragen
36. Voor zover [appellante] de Afdeling verzoekt om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de [appellante] opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie
37. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 18/6136 en 18/6137 te beoordelen en voor zover de rechtbank de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 19/3464 en 20/1173 gegrond heeft verklaard, de besluiten op bezwaar van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 heeft vernietigd en de bezwaren van [appellante] alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. In zoverre wijst de Afdeling de zaak terug naar de rechtbank om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
38. Concreet betekent deze uitspraak dat de rechtbank de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 18/6136 en 18/6137 alsnog inhoudelijk moet beoordelen en dat zij opnieuw moet oordelen over de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 19/3464 en 20/1173 met inachtneming van het oordeel van de Afdeling dat [appellante]s verzoek van 24 augustus 2017 een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Voor het overige heeft [appellante] geen gelijk gekregen in hoger beroep en is daarmee een einde gekomen aan de juridische procedure in die zaken.
39. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021 in onder meer zaken nrs. 18/6136, 18/6137, 19/1132, 19/3092, 19/3462, 19/3464, 20/1173, 20/2748, 20/3880, 20/4964, 20/4965, 20/4966, 20/4969 en 20/5256 voor zover de rechtbank heeft nagelaten de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 18/6136 en 18/6137 te beoordelen en voor zover de rechtbank de beroepen geregistreerd onder zaken nrs. 19/3464 en 20/1173 gegrond heeft verklaard, de besluiten op bezwaar van 29 mei 2019 en 22 januari 2020 heeft vernietigd en de bezwaren van [appellante] alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. wijst de zaak in zoverre naar de rechtbank terug;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane - van de Put, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Niane - van de Put
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022
805
BIJLAGE
Handvest
Artikel 7
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 8
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels
Artikel 6
1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;
b) de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d) de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;
e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en e fundamentele vrijheden van de
betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de
verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
2. Wanneer persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land of een internationale organisatie, heeft de betrokkene het recht in kennis te worden gesteld van de passende waarborgen overeenkomstig artikel 46 inzake de doorgifte.
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.
4. Het in lid 3 bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 16
De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.
Wbp
Artikel 35
1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Wet WOZ
Artikel 40
1. Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.