ABRvS, 01-07-2015, nr. 201409505/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2031
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2015
- Zaaknummer
201409505/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2031, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij brief van 12 juni 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door het College en de minister.
201409505/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/4786 in het geding tussen:
[appellant]
en
1. het College van procureurs-generaal
2. de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 12 juni 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten door het College en de minister.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het College de door hem verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vastgesteld op € 60,00. De minister heeft [appellant] op 25 juni 2014 medegedeeld dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
Bij onderscheiden besluiten van 17 september 2014 hebben het College en de minister de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten en tegen het besluit en de reactie van 25 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de besluiten van 17 september 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het College en de minister hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2015, waar het College en de minister, beide vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn en mr. P. Kalkman, beiden werkzaam bij het Openbaar Ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mede of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
2. Bij brief van 31 januari 2014 heeft [appellant] het College verzocht om inzage in zijn strafdossier (hierna: verzoek 1).
Bij brief van 17 maart 2014 heeft [appellant] het College in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op verzoek 1.
Bij brief van 18 maart 2014 heeft het College [appellant] verzocht om verzoek 1 schriftelijk te motiveren en heeft het vermeld dat het op basis van de brieven van [appellant] geen toestemming kan verlenen tot inzage.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft [appellant] het College medegedeeld dat de motivering procederen betreft.
Bij brief van 3 april 2014 heeft het College [appellant] medegedeeld dat het zijn verzoek afwijst, omdat dit niet in voldoende mate is gemotiveerd. Voorts heeft het College vermeld dat het [appellant] in de gelegenheid stelt zijn verzoek nader te motiveren.
Bij brief van 6 april 2014 heeft [appellant] het College medegedeeld dat er stukken in zijn strafdossier zitten die hij nooit heeft gezien en hij pas weet welke procedure hij wil starten nadat hij het dossier heeft ingezien.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft het College [appellant] medegedeeld dat hem inzage wordt verleend in een aantal stukken uit zijn strafdossier.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft [appellant] het College in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Bij brief van 31 januari 2014 heeft [appellant] de minister verzocht om een lijst met alle plaatsen waar hij gedetineerd is geweest vanaf 16 januari 2007 (hierna: verzoek 2).
Bij brief van 14 maart 2014 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op verzoek 2.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat verzoek 2 zal worden toegewezen.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Bij brief van 19 juni 2014 heeft de minister aan [appellant] een afschrift van zijn registratiekaart verstrekt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het College met de brief van 3 april 2014 op verzoek 1 heeft besloten. Dat het College dit besluit bij besluit van 13 mei 2014 heeft gewijzigd doet daar niet aan af. Het College heeft de verschuldigde dwangsom bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 juni 2014 terecht vastgesteld op € 60,00, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat verzoek 2 niet een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur of een verzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is. Gelet hierop is verzoek 2 volgens de rechtbank geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het College de verschuldigde dwangsom terecht op € 60,00 heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het eerste besluit op 3 april 2014 is genomen, nu het eerste besluit op 18 maart 2014 is genomen en dit besluit op 3 april 2014 is herhaald.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Daartoe voert hij aan dat uit de aan hem verstrekte registratiekaart blijkt dat verzoek 2 betrekking heeft op verwerkte persoonsgegevens en daarom een verzoek als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp en een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb heeft de minister derhalve een dwangsom verbeurd, aldus [appellant].
4.1. Het betoog van [appellant], dat het College op 18 maart 2014 op verzoek 1 heeft besloten, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat honorering van dat betoog er toe zou leiden dat het College binnen de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedoelde termijn van twee weken heeft beslist.
4.2. In de brief van 31 januari 2014, waarbij [appellant] verzoek 2 heeft gedaan zoals hiervoor onder 2. is weergegeven, noemt [appellant] de Wbp niet. Evenmin blijkt uit de inhoud van de brief dat hij heeft beoogd een verzoek op grond van de Wbp te doen, nu hij de minister niet verzoekt om mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Zoals de Afdeling in een vergelijkbare zaak heeft overwogen in haar uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201306902/1/A3 is verzoek 2 derhalve geen verzoek als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp. Evenmin is het verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, nu louter om informatie wordt gevraagd. De beslistermijnen die gelden op grond van de Wbp of de Awb zijn dus niet van toepassing. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201306938/1/A3 is de mededeling van de minister dat hij geen dwangsom verschuldigd is, dan niet een reactie gericht op rechtsgevolg. De reactie van de minister van 25 juni 2014 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Nu verzoek 2 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, was de minister, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 4:18 van de Awb niet gehouden een dwangsombesluit te nemen. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, doet zich niet voor. De rechtbank was daarom onbevoegd om van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister kennis te nemen.
Uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb volgt dat een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Het door [appellant] op 12 juni 2014 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door het College had derhalve mede betrekking op het besluit van het College van 25 juni 2014.
Het College heeft het door [appellant] daartegen ingediende bezwaarschrift ten onrechte niet doorgezonden naar de rechtbank, om als nadere gronden in het beroep te worden behandeld. Het besluit van het College van 17 september 2014, waarbij het College op het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft beslist, is genomen in strijd met artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
Ter beoordeling van het door [appellant] op 12 juni 2014 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister diende de rechtbank te beoordelen of de minister gehouden was een dwangsombesluit te nemen. De minister heeft het door [appellant] ingediende bezwaarschrift tegen de reactie van de minister van 25 juni 2014 ten onrechte niet doorgezonden naar de rechtbank om als nadere gronden in het beroep te worden behandeld en heeft ten onrechte bij besluit van 17 september 2014 op het bezwaarschrift beslist.
De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten de besluiten van 17 september 2014 te vernietigen. Voorts heeft de rechtbank, gelet op het voorgaande, ten onrechte het beroep tegen het besluit van het College en de reactie van de minister van 25 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het College van 25 juni 2014 ongegrond moeten verklaren en zij had zich onbevoegd moeten verklaren van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister kennis te nemen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit en de reactie van 25 juni 2014, niet-ontvankelijk heeft verklaard en de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 17 september 2014, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het College van 25 juni 2014, ongegrond verklaren, de rechtbank onbevoegd verklaren van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister kennis te nemen, het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 17 september 2014, gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/4786, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het College van procureurs-generaal van 25 juni 2014, kenmerk 22-000084-08, en de reactie van de minister van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2014, kenmerk "besluit d.d. 25 juni 2014", niet-ontvankelijk heeft verklaard en de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het College van procureurs-generaal van 17 september 2014, kenmerk PaG/BJZ/46481, en het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 17 september 2014, kenmerk PaG/BJZ/46480, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit door de minister kennis te nemen;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het College van 25 juni 2014, ongegrond;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 17 september 2014, gegrond;
VI. vernietigt de besluiten van 17 september 2014;
VII. gelast dat het College van procureurs-generaal en de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
582-819.