ABRvS, 13-02-2019, nr. 201803245/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:407
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2019
- Zaaknummer
201803245/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:407, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JOM 2019/402
Uitspraak 13‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de Belastingdienst twee verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) toegewezen.
201803245/1/A3.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2018 in zaak nr. 17/2825 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de Belastingdienst twee verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) toegewezen.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de Belastingdienst een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wob buiten behandeling gesteld.
Bij besluiten van 3 juni, 24 juni, 1 juli en 4 juli 2014 heeft de Belastingdienst 17 verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wob afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de Belastingdienst de door [appellant] tegen de besluiten van 15 mei, 3 juni, 24 juni, 1 juli en 4 juli 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het door [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2014 gemaakte bezwaar heeft de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard. De Belastingdienst heeft de verzoeken om vaststelling van dwangsommen afgewezen.
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1198, heeft de Afdeling het door [appellant] tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 28 juli 2017 heeft de Belastingdienst opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist. De verzoeken om vaststelling van dwangsommen heeft de Belastingdienst afgewezen.
Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2017 gedeeltelijk vernietigd en het besluit van 3 juni 2014 gedeeltelijk herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 mei 2018 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om informatie toegewezen. Het verzoek om vaststelling van een dwangsom heeft de Belastingdienst afgewezen.
[appellant] heeft een schriftelijke reactie gegeven op dit besluit.
De Belastingdienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2019, waar [appellant] en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn en drs. E. Velsink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de periode van 20 februari 2014 tot en met 17 november 2014 heeft [appellant] verschillende verzoeken om informatie op grond van de Wob bij de Belastingdienst ingediend. De Belastingdienst heeft een groot deel van deze verzoeken zonder inhoudelijke beoordeling afgewezen, omdat [appellant] misbruik van zijn recht om Wob-verzoeken in te dienen zou hebben gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] in haar uitspraak van 8 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2017 geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant] zijn bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en zijn recht beroep tegen het besluit van 9 oktober 2014 in te stellen, heeft misbruikt. Zij heeft de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2015 en het besluit van 9 oktober 2014 vernietigd. Als gevolg van deze uitspraak moest de Belastingdienst een nieuw besluit nemen op de bezwaren van [appellant] tegen de primaire besluiten. Dat heeft de Belastingdienst in eerste instantie gedaan met het besluit van 28 juli 2017.
1.1. De rechtbank heeft over het beroep van [appellant] tegen dit besluit geoordeeld dat de Belastingdienst het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2014 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Op grond van dit oordeel moest de Belastingdienst alsnog een inhoudelijke beslissing nemen op het verzoek met kenmerk XXXV. Dat heeft de Belastingdienst gedaan in het besluit van 4 mei 2018. In dit besluit heeft de Belastingdienst het Wob-verzoek van [appellant] toegewezen en de gevraagde informatie verstrekt. Daarnaast heeft de Belastingdienst het verzoek om vaststelling van een dwangsom afgewezen. Het besluit van 4 mei 2018 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
1.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsommen is verschuldigd. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit een aan [appellant] gerichte e-mail van 2 april 2014 volgt dat voor het indienen van Wob-verzoeken de weg van elektronische verzending openstond. Bij aangetekende brief van 21 mei 2014 heeft de Belastingdienst [appellant] medegedeeld dat de weg van elektronische verzending niet langer openstond. Dit betekent volgens de rechtbank dat in de periode van 2 april 2014 tot het moment waarop de brief van 21 mei 2014 [appellant] heeft bereikt, de weg van elektronische verzending openstond voor het indienen van Wob-verzoeken en gelet op artikel 4:17, vierde lid, van de Awb voor het indienen van ingebrekestellingen. De ingebrekestellingen die [appellant] in de periode van 2 april 2014 tot 23 mei 2014 elektronisch heeft verzonden, zijn rechtsgeldig. De ingebrekestellingen die [appellant] daarna heeft verzonden zijn dat niet. De ingebrekestelling die ziet op Wob-verzoek met kenmerk XV is volgens de rechtbank prematuur en heeft geen verbeurte van een dwangsom tot gevolg. Volgens de rechtbank zijn de volgende dwangsommen, met een totaal van € 1.400,00, verbeurd.
Relevante bepaling uit de Awb
2. Artikel 4:17 van de Awb bepaalde ten tijde van belang:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
[…]
Hoger beroep
Beroepsgronden ter zitting ingetrokken
3. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de Belastingdienst ten onrechte heeft opgedragen tot terugbetaling van het griffierecht van € 46,00, terwijl hij € 168,00 aan griffierecht heeft betaald. Ook heeft hij aangevoerd dat de rechtbank de termijn waarover dwangsommen zijn verschuldigd op onjuiste wijze heeft berekend. Ter zitting heeft [appellant] deze beroepsgronden ingetrokken.
Dwangsom Wob-verzoek XV
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling met betrekking tot het Wob-verzoek met kenmerk XV prematuur was. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat het Wob-verzoek op 1 april 2014 bij de Belastingdienst is ingekomen en dat de termijn voor het nemen van een besluit tot 30 april 2014 liep.
4.1. De Belastingdienst heeft een afschrift van de e-mail overgelegd waarmee [appellant] het Wob-verzoek met kenmerk XV heeft gedaan. Boven dit verzoek staat de datum 31 maart 2014 vermeld, maar deze datum zegt niets over de datum waarop de Belastingdienst dit verzoek heeft ontvangen. Uit de informatie bovenaan de e-mail volgt dat het verzoek op 1 april 2014 om 00:14 uur bij de Belastingdienst is binnengekomen. Dit betekent dat de termijn voor het nemen van een besluit gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wob tot en met 29 april 2014 liep. [appellant] heeft op 29 april 2014 een ingebrekestelling gestuurd, die nog diezelfde dag bij de Belastingdienst is binnengekomen. Op die dag liep de termijn voor het nemen van een besluit nog. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling prematuur was en geen verbeurte van een dwangsom tot gevolg heeft. Het betoog van [appellant] faalt.
Datum waarop de beslissing op de Wob-verzoeken is gegeven
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat eerst met het besluit van 28 juli 2017 op zijn Wob-verzoeken is beslist. In de besluiten uit 2014 heeft de Belastingdienst volstaan met een afwijzing, buitenbehandelingstelling of niet-ontvankelijkverklaring wegens misbruik van recht. Dit zijn geen inhoudelijke reacties op zijn Wob-verzoeken. Bovendien heeft de Afdeling in de uitspraak van 3 mei 2017 geoordeeld dat hij geen misbruik van zijn recht om Wob-verzoeken in te dienen heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden kunnen deze besluiten volgens [appellant] niet in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd.
5.1. Dit betoog van [appellant] faalt. Ook besluiten waarbij een aanvraag wordt afgewezen, een aanvraag buiten behandeling wordt gelaten of een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard, moeten worden aangemerkt als beslissingen op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. De data waarop deze besluiten zijn genomen moeten in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de termijn waarover de dwangsommen zijn verschuldigd. De omstandigheid dat later, uit een uitspraak van een rechter, volgt dat deze besluiten geen stand kunnen houden, doet hier niet aan af. Deze omstandigheid neemt namelijk niet weg dat er beslissingen zijn genomen en dat is volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb beslissend. Dit betekent dat de rechtbank de termijn waarover dwangsommen zijn verschuldigd terecht heeft berekend met de data van de besluiten op de Wob-verzoeken uit 2014.
Hoogte van de dwangsommen
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank door een onjuiste berekening van de termijnen het totaal aan verbeurde dwangsommen € 160,00 te laag heeft vastgesteld.
6.1. Zoals ook door de Belastingdienst ter zitting is erkend, slaagt dit betoog van [appellant]. De Afdeling constateert dat bij elk Wob-verzoek dat de rechtbank in het overzicht heeft genoemd, behalve bij het Wob-verzoek met kenmerk XVI, de termijn een dag te kort is. Bij een juiste berekening komt het totaal aan verbeurde dwangsommen op € 1.560,00 uit. Het overzicht komt er dan als volgt uit te zien.
Beroep
7. [appellant] voert in beroep tegen het besluit van 4 mei 2018 aan dat de Belastingdienst niet heeft onderkend dat eerst met dit besluit op zijn Wob-verzoek met kenmerk XXXV is beslist. Het besluit van 6 juni 2014 waarbij zijn verzoek buiten behandeling is gesteld, kan volgens hem dan ook niet in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de termijn waarover een dwangsom is verschuldigd.
7.1. Uit hetgeen de Afdeling hiervoor, onder 5.1, heeft overwogen volgt dat dit betoog faalt. Ook een besluit waarbij een verzoek buiten behandeling is gesteld, moet als een beslissing op een aanvraag worden aangemerkt. Het betoog van [appellant] gaat er bovendien aan voorbij dat hij de Belastingdienst op 23 juni 2014 per e-mail in gebreke heeft gesteld voor het niet beslissen op zijn Wob-verzoek met kenmerk XXXV. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat deze weg daar op dat moment niet meer voor openstond, niet bestreden. Dit betekent dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig is en ten aanzien van het Wob-verzoek met kenmerk XXXV geen dwangsommen zijn verbeurd.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 en 6.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de Belastingdienst aan [appellant] voor een bedrag van € 1.400,00 aan dwangsommen is verschuldigd. De Afdeling zal de hoogte van de door de Belastingdienst verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vaststellen op € 1.560,00. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige. Het beroep tegen het besluit van 4 mei 2018 is ongegrond.
8.1. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Deze proceskosten bestaan uit de reiskosten die [appellant] heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting bij de Afdeling. De reiskosten die [appellant] heeft gemaakt voor het persoonlijke afgeven van zijn hogerberoepschrift met bijlagen aan de receptie van de Raad van State, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2018 in zaak nr. 17/2825, voor zover daarin is bepaald dat de Belastingdienst [appellant] voor een bedrag van € 1.400,00 aan dwangsommen is verschuldigd;
III. stelt de hoogte van de door de Belastingdienst verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 1.560,00;
IV. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
V. verklaart het beroep ongegrond;
VI. veroordeelt de Belastingdienst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,50 (zegge: achtenvijftig euro en vijftig cent);
VII. gelast dat de Belastingdienst aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
589.