Rb. Rotterdam, 08-09-2016, nr. ROT 15/7601
ECLI:NL:RBROT:2016:6938
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-09-2016
- Zaaknummer
ROT 15/7601
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:6938, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑09‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Rechtstreeks beroep tegen dwangsombesluit. Analoge toepassing van artikel 7:1a Awb. Het betoog van eiser dat verweerder hoe dan ook een dwangsom is verschuldigd, omdat het besluit op bezwaar niet binnen de wettelijke termijn is genomen en er – hoewel prematuur – een ingebrekestelling voorligt, faalt. De regels inzake de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen zijn dwingend neergelegd in artikel 4:17 Awb. Het staat de bestuursrechter niet vrij ten gunste van eiser van die door de wetgever beoogde regeling af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wettelijke eisen met betrekking tot een geldige ingebrekestelling geen afbreuk doen aan het vereiste van een effectieve rechtsbescherming.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/7601
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2016 in de zaak tussen
[Naam], te Schiedam, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2015 heeft verweerder eisers aanvraag om schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening afgewezen.
Na op 20 mei 2015 bezwaar te hebben gemaakt heeft eisers toenmalige gemachtigde mr. J. Berkouwer verweerder bij brief van 24 augustus 2015, op diezelfde dag ontvangen, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft verweerder eiser bericht dat de laatste dag waarop verweerder nog tijdig een beslissing op bezwaar kon nemen viel op 25 augustus 2015, zodat de ingebrekestelling te vroeg is, zodat geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 2 december 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen verweerders brief van 21 oktober 2015.
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2015 ongegrond verklaard.
Nadat eiser bij brieven van 25 juli 2016 en 4 augustus 2016 heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft de griffier eiser bij brief van 16 augustus 2016 bericht dat deze zaak versneld zal worden behandeld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 augustus 2016. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. F. van Heerwaarden en mr. A. Mersel, beiden werkzaam bij Stroomopwaarts MVS, de organisatie die in mandaat optreedt namens het college.
Bij brief van 29 augustus 2016 heeft eiser verzocht om een nadere zitting.
Overwegingen
1. In zijn brief van 29 september 2016 legt eiser uit dat hij in de ochtend van de zitting van 26 augustus 2016 werd aangehouden door de politie, zodat hij niet in staat was op de zitting te verschijnen, en heeft hij verzocht om een nieuwe zitting in de zaken ROT 15/7601 en ROT 16/368. In laatstgenoemde zaak wordt geen uitspraak gedaan door de rechtbank, omdat dit schadeverzoek wordt doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep op de voet van de artikelen 6:15 van de Awb in verbinding met de artikelen 8:91 en 9:94, eerste lid, van de Awb. Daarom zal de rechtbank dit verzoek aanmerken als een verzoek om heropening van het onderzoek in uitsluitend de zaak ROT 15/7601, die thans voorligt. De rechtbank ziet uit een oogpunt van proceseconomie geen aanleiding dit verzoek te honoreren, want zij ziet niet in dat het houden van een nieuwe zitting van invloed kan zijn op de afdoening van deze zaak, die – zoals hierna zal blijken – uitsluitend ziet op de al dan niet verschuldigde dwangsom door verweerder.
2. Artikel 4:17 van de Awb – voor zover hier van belang – luidt:
“1 Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)”
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerders brief van 21 oktober 2015, waarin het standpunt wordt ingenomen dat de ingebrekestelling te vroeg is en daarom geen ingebrekestelling vormt in de zin van 4:17, derde lid, van de Awb, een impliciete afwijzing van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar behelst, en daarom moet worden gelijkgesteld aan een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De brief behelst in zoverre een publiekrechtelijke rechtshandeling en is derhalve een besluit (ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:409).
4. Gelet op artikel 7:1 van de Awb had eiser tegen dit besluit eerst bezwaar moeten maken, want er ligt in deze zaak geen beroep wegens niet tijdig beslissen voor. Indachtig het bepaalde in de artikelen 4:19, 7:1a, 8:41a en 8:55c van de Awb ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Hierbij neemt zij in ogenschouw dat eiser zelf beroep heeft ingesteld, dat verweerder ter zitting heeft aangegeven een uitspraak te wensen in dit geschil en dat de voorliggende kwestie geen beleidsmatige heroverweging vergt, maar ziet op het al dan niet verschuldigd zijn van een dwangsom. Voorts acht zij van belang dat in deze zaak, gelet op het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb, maar één uitkomst mogelijk is. Zij wijst daartoe op hetgeen hierna onder de punten 6 en 7 wordt overwogen.
5. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat er wel een besluit op bezwaar van
4 januari 2016 voorligt met betrekking tot eisers aanvraag om schuldhulpverlening, wat een besluit behelst dat op de voet van artikel 6:19 van de Awb in deze procedure zou kunnen worden meegenomen. De rechtbank ziet daar evenwel geen aanleiding toe omdat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing hem toe te laten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening en het eiser kennelijk uitsluitend is te doen om een dwangsom wegens niet beslissen te verkrijgen, het onderwerp van het besluit van 21 oktober 2015 waartegen het onderhavige beroep zich richt.
6. Verweerder heeft voorafgaand aan de beslissing op bezwaar van 4 januari 2016 een advies ingewonnen bij een onafhankelijk bezwaarschriftencommissie. Uit artikel 7:10, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8 en 7:13 van de Awb volgt dat de termijn voor de afdoening van het bezwaar aanving na zes weken te rekenen vanaf de dag volgende op de bekendmaking van het besluit van 20 april 2015, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat deze beslisdatum ook de verzenddatum is geweest, en dat een beslistermijn geldt van twaalf weken, zodat de laatste dag waarop verweerder gehouden was op het bezwaar te beslissen 25 augustus 2015 was. Omdat verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen op 24 augustus 2015 was deze prematuur.
7. Het betoog van eiser – zo begrijpt de rechtbank uit eisers brief van 4 augustus 2016 – dat verweerder hoe dan ook een dwangsom is verschuldigd, omdat het besluit op bezwaar van 4 januari 2016 niet binnen de wettelijke termijn is genomen en er – hoewel prematuur – een ingebrekestelling voorligt, faalt. De regels inzake de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen zijn dwingend neergelegd in artikel 4:17 van de Awb. Het staat de bestuursrechter niet vrij ten gunste van eiser van die door de wetgever beoogde regeling af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wettelijke eisen met betrekking tot een geldige ingebrekestelling geen afbreuk doen aan het vereiste van een effectieve rechtsbescherming (vergelijk CRvB 22 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2910).
8. Gelet hierop is het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2015 ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze procedure geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.