CRvB, 19-03-2019, nr. 17/5487 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:924
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
17/5487 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:924, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑03‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:5203, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
USZ 2019/136
JB 2019/90
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Geen beroep mogelijk tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag indien ten tijde van het beroep het besluit op de aanvraag al is genomen.
17. 5487 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2017, 17/339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2017. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wolf.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 11 november 2015 en 28 april 2016 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 29 juni 2016 heeft zij de aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft het bestuur deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Het bestuur heeft naar aanleiding van het door appellante daartegen gemaakte bezwaar de aanvraag opnieuw in behandeling genomen en appellante verzocht om nadere stukken. Bij besluit van 21 december 2016 heeft het bestuur appellante bijstand naar de norm van een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar toegekend met ingang van
18 november 2015. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2016 mede gericht geacht tegen het besluit van
21 december 2016 en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
2. Bij een bij de rechtbank op 16 januari 2017 ingekomen brief van 13 januari 2017 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om bijstand. Zij heeft gesteld dat zij het bestuur op 10 november 2016 een ingebrekestelling heeft gestuurd en dat het bestuur pas op 21 december 2016 een besluit op de aanvraag heeft genomen. Appellante verzoekt de rechtbank een dwangsom vast te stellen die moet worden berekend over de periode van 25 november 2016 tot en met 20 december 2016.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestuur op
5 augustus 2016 en op 21 december 2016 besluiten op de aanvraag van appellante heeft genomen en dat appellante pas daarna beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit op de aanvraag te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
3.2.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
3.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, biedt artikel 6:12, tweede lid, van de Awb de belanghebbende alleen een rechtsingang bij de bestuursrechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag, zolang het bestuursorgaan niet op die aanvraag heeft beslist. Het bestuur heeft op 5 augustus 2016 een besluit op de aanvraag van appellante genomen en appellante heeft pas op 16 januari 2017 beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Vaststelling door de rechtbank van de hoogte van de verbeurde dwangsom was dan ook niet aan de orde.
3.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.Y. van Almelo
lh