HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1409. Zie eerder HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis, rov. 2.1-2.5; HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769, NJ 2020/229 m.nt. Mevis, rov. 3.3 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896, rov. 2.3.
HR, 10-01-2023, nr. 21/02162
ECLI:NL:HR:2023:5
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
21/02162
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:5, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3341
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1050
ECLI:NL:PHR:2022:1050, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:5
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0008
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging, art. 285b.1 Sr. 1. Aanhoudingsverzoek 1,5 uur voorafgaand aan tz. in hoger beroep door raadsman per e-mail gedaan en ttz. door gemachtigd raadsman herhaald op grond dat verdachte onvolledig tegen coronavirus (COVID-19) is gevaccineerd, door hof afgewezen o.g.v. overweging dat niet is onderbouwd waarom verdachte niet veilig naar hof kan afreizen en (ten overvloede) o.g.v. belangenafweging. 2. Post-Keskin. Afwijzing verzoek horen aangeefsters op grond dat horen voor bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben. 3. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Aan verzoek is ten grondslag gelegd dat verdachte ttz. aanwezig wil zijn maar dat hij, omdat hij slechts eerste vaccinatie tegen coronavirus heeft ontvangen, zich i.v.m. zijn broze gezondheid onvoldoende veilig voelt om te verschijnen. Hof heeft o.m. overwogen dat belang van doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan belang bij uitoefenen van aanwezigheidsrecht en daarbij betrokken dat - mede doordat verzoek pas 1,5 uur voor tz. is gedaan - aanhouding tot gevolg zou hebben dat inhoudelijke behandeling niet eerder dan half jaar later zou kunnen plaatsvinden, terwijl andere planning mogelijk was geweest als verdachte na ontvangen van oproeping kenbaar had gemaakt tweede coronavaccinatie te willen afwachten. Afwijzing verzoek getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, gelet op wat hof heeft overwogen over o.m. ouderdom van feit, tijdsverloop in h.b., moment waarop verzoek is gedaan, belangen van aangevers en aanwezigheid ttz. van benadeelde partij. Deze belangenafweging draagt afwijzing aanhoudingsverzoek zelfstandig. HR merkt op dat zich hier niet het in HR:2020:1896 bedoelde specifieke geval voordoet dat verdachte door ziekte is verhinderd te verschijnen. Er bestaat geen aanleiding situatie in deze zaak - waarbij het verdachte ging om gezondheidsrisico’s i.v.m. reizen naar en verblijven in gerechtsgebouw - aan dat geval gelijk te stellen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2021:576 en ECLI:NL:HR:2021:1930 m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking, en beoordeling of horen van getuige voor bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Hof heeft overwogen dat het geen reden heeft te twijfelen aan betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters en verder dat horen voor bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben omdat f&o waarover zij hebben verklaard buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van strafrechtelijk onderzoek. Afwijzing verzoek is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat ’s hofs bewijsvoering mede steunt op verklaringen van deze getuigen en dat aan verzoek is ten grondslag gelegd dat die verklaringen belastend, onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn en dat verdachte hen wil bevragen over specifieke data en tijdstippen waarop gedragingen zouden hebben plaatsgevonden en over hun redenen van wetenschap en onderlinge communicatie. Rb heeft hun verklaringen voor bewijs gebruikt en verdachte is niet in gelegenheid gesteld ondervragingsrecht uit te oefenen, zodat belang bij horen moet worden voorondersteld, terwijl wat hof in aanmerking heeft genomen en wat is aangevoerd niet met zich brengen dat dit belang ontbreekt. Door hof genoemde andere resultaten van strafrechtelijk onderzoek buiten verklaringen van deze getuigen zijn niet toereikend voor oordeel dat f&o waarover aangeefsters hebben verklaard al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Ad 3. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. beslissingen over belaging van 4 aangeefsters in bewezenverklaring en strafoplegging en terugwijzing. CAG (strekking): (algehele) vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02162
Datum 10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 mei 2021, nummer 20-001190-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft - na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn - bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 30 maart 2017 veroordeeld ter zake van belaging van personen werkzaam bij de Zorggroep […] .
2.2.2
Het procesverloop in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 9. Daaruit volgt onder meer het volgende. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting op 16 maart 2020 en 27 juli 2020 geschorst, waarbij de eerste schorsing plaatsvond op verzoek van de verdediging in verband met de gezondheid van de verdachte en de kabinetsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus. Het hof heeft vervolgens op de terechtzitting van 26 april 2021 een - die middag per e-mail verzonden en op de terechtzitting nader toegelicht - aanhoudingsverzoek van de raadsman afgewezen, waarna de raadsman het verzoek bij pleidooi heeft herhaald.
2.2.3
Het hof heeft dit verzoek bij arrest afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De raadsman van de verdachte heeft kort voor de terechtzitting op 26 april 2021 een e-mail verzonden aan het hof waarbij hij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, welk verzoek hij bij aanvang van de behandeling ter terechtzitting nader heeft toegelicht. Dit verzoek is door het hof - gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging - afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat de verdachte aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte uitdrukkelijk gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat de verdachte, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, zich onvoldoende veilig voelt om ter terechtzitting te verschijnen, en dat hij nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer gevaccineerd is wel ter terechtzitting durft te verschijnen. De raadsman heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de gezondheid van de verdachte zeer broos is en geeft als voorbeeld een eerdere vergiftigingssituatie. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hoger beroep al meer dan 3 jaar geleden is ingesteld en dat, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, een snelle en efficiënte berechting niet kan prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft de raadsman benadrukt dat het aanwezigheidsrecht een zwaar goed is dat niet snel gepasseerd kan worden en dat, nu de verdachte op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, de zaak ook niet voor lange tijd hoeft te worden aangehouden. De raadsman heeft ten slotte zich op het standpunt gesteld dat het hof bij arrest op het herhaalde verzoek kan beslissen.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
Hierbij overweegt het hof dat de overheid, door middel van meerdere diverse (veiligheids)maatregelen, de gehele samenleving zo heeft ingericht dat vervoersbewegingen veilig kunnen plaatsvinden en dat mensen zich op een veilige wijze in - onder meer - overheidsgebouwen kunnen begeven. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen.
Het hof heeft ten overvloede een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat de aangevers nog langer moeten wachten op een einduitspraak en dat de aanwezige benadeelde partij voor niets zou zijn afgereisd naar het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting, waardoor de inhoudelijke behandeling pas een half jaar later zou kunnen plaatsvinden, hetgeen het hof onwenselijk acht. Ten slotte merkt het hof op dat indien de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, namelijk op 25 februari 2021 (en niet pas anderhalf uur voor de zitting), kenbaar had gemaakt dat hij zijn tweede Coronavaccinatie had willen afwachten, het hof de mogelijkheid had gehad om de zaak na deze tweede vaccinatie van 12 mei 2021 in te plannen, waardoor er een vertraging van ongeveer een maand zou zijn opgelopen, hetgeen nog acceptabel was geweest. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak en voor de samenleving en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
Het hof wijst het herhaalde verzoek af.”
2.3
De rechter kan het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - ware het juist - in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.In zo’n geval dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat - ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4.1
Aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman ten grondslag gelegd dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn maar dat hij, omdat hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het coronavirus heeft ontvangen, zich in verband met zijn broze gezondheid onvoldoende veilig voelt om op de terechtzitting te verschijnen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en heeft in dit verband onder meer overwogen dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat - mede doordat het verzoek pas anderhalf uur voor de terechtzitting van 26 april 2021 is gedaan - aanhouding van de zaak tot gevolg zou hebben dat de inhoudelijke behandeling niet eerder dan een half jaar later zou kunnen plaatsvinden, terwijl een andere planning nog mogelijk was geweest als de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, op 25 februari 2021, kenbaar had gemaakt de tweede coronavaccinatie te willen afwachten.
2.4.2
De op deze gronden berustende afwijzing van het aanhoudingsverzoek getuigt, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, gelet op wat het hof in dat verband heeft overwogen, zoals hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, over onder meer de ouderdom van het feit, het tijdsverloop in hoger beroep, het moment waarop het aanhoudingsverzoek is gedaan, de belangen van de aangevers om niet nog langer te moeten wachten op een uitspraak en de aanwezigheid ter terechtzitting van een benadeelde partij. Deze belangenafweging van het hof draagt de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting zelfstandig, zodat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld, en de overige tegen de overwegingen van het hof gerichte klachten geen bespreking behoeven.
2.5
Opmerking verdient dat zich in deze zaak niet het onder 2.3 bedoelde specifieke geval voordoet dat de verdachte als gevolg van ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen. Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel wordt bepleit, bestaat geen aanleiding de situatie in deze zaak - waarbij het, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, de verdachte ging om gezondheidsrisico’s in verband met het reizen naar en het verblijven in het gerechtsgebouw - aan dat geval gelijk te stellen.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige niet verenigbaar is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 april 2016 tot en met 08 december 2016 te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] , allen werkzaam bij de Zorggroep […] , met het oogmerk voornoemde personen, vrees aan te jagen,
immers heeft verdachte meermalen,
- voornoemde personen opgezocht en/of gevolgd en/of zich geruime tijd in de (onmiddellijke) nabijheid (van de auto en/of de werkplekken) van voornoemde personen opgehouden en/of
- een middelvinger naar een van voornoemde personen opgestoken.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 36 en 37.
3.2.3
Het procesverloop in hoger beroep is, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 38 tot en met 42. Het procesverloop houdt - kort samengevat - in dat de raadsman bij appelschriftuur en op de regiezitting van 27 juli 2020 het verzoek heeft gedaan om de aangeefsters [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige te horen. Nadat het hof dit verzoek op de regiezitting heeft afgewezen, heeft de raadsman ter terechtzitting van 26 april 2021 het verzoek herhaald. Het hof heeft dit verzoek op die terechtzitting afgewezen, waarna de raadsman bij pleidooi opnieuw heeft verzocht deze vier personen als getuige te horen.
3.2.4
Het hof heeft dit verzoek bij arrest afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De raadsman van de verdachte heeft bij aanvang van de behandeling in hoger beroep kenbaar gemaakt dat de verdediging persisteert bij de eerder bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de eerdere overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing op 27 juli 2020 van het hof tot afwijzing van de onderzoekswensen, niet meer in lijn zijn met het Keskin-arrest van het EHRM van 19 januari 2021 en het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, zodat deze onderzoekswensen voor een heroverweging in aanmerking komen en waarbij de verdediging het hof verzoekt tot het alsnog toewijzen van de onderzoekswensen. Dit verzoek is door het hof - gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging - afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om de (...) aangeefsters als getuigen te horen (dat zijn voor zover nog van belang: [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] ). Hierbij heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen van de belastende aangeefsters onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn.
(...)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de aangeefsters als getuigen overweegt het hof dat [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] uitgebreid, consistent en gedetailleerd hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling bevestigen en ook worden ondersteund door andere stukken in het dossier, zoals de aangifte van [betrokkene 1] , de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , de pv’s van bevindingen van wijkagent [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] en de verklaring van de verdachte. Het hof heeft derhalve geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Nu de feiten en omstandigheden waarvan deze getuigen verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek (namelijk de verklaringen van [betrokkene 1] , de wijkagent [verbalisant 1] , de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf), wijst het hof het herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen als zijnde overbodig af, omdat dit voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben.”
3.3.1
Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 volgt, kort gezegd, dat bij de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd (rechtsoverweging 2.9.2). Uit dit arrest volgt ook dat de rechter het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen niettemin kan afwijzen, onder meer als hij tot het oordeel komt dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (rechtsoverweging 2.9.3).
3.3.2
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, rechtsoverweging 2.4.2.)
3.4.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige afgewezen. In dit verband heeft het hof in de eerste plaats overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Het hof heeft verder overwogen dat het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben omdat de feiten en omstandigheden waarover zij hebben verklaard buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
3.4.2
Dit oordeel is, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering van het hof mede steunt op de verklaringen van deze getuigen (bewijsmiddelen 5, 6, 10, 11 en 12), niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verklaringen van deze aangeefsters belastend zijn voor de verdachte, dat die verklaringen onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn en dat de verdachte hen wil bevragen over de specifieke data en tijdstippen waarop de verweten gedragingen zouden hebben plaatsgevonden, de redenen van wetenschap van deze getuigen en hun onderlinge communicatie over de persoon van de verdachte en de aan hem verweten gedragingen. De verklaringen van deze getuigen zijn door de rechtbank voor het bewijs gebruikt en de verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Daarnaast zijn de door het hof genoemde andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek buiten de verklaringen van deze getuigen - het gaat daarbij om de door het hof bedoelde verklaringen van [betrokkene 1] , de wijkagent [verbalisant 1] , de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4, 7, 8, 9, 13 en 14) - niet toereikend voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden waarover [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de tenlastegelegde belaging van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2023.
Conclusie 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging, meermalen gepleegd. 1. Klacht over afwijzing van aanhoudingsverzoek i.v.m. aanwezigheidsrecht verdachte. 2. Post-Keskin. Klacht over afwijzing van verzoek tot horen aangeefsters. 3. Klacht over motivering van bevel dadelijke uitvoerbaarheid van bijz. voorwaarden. 4. Klacht over onjuiste beëdiging van raadsheren gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02162
Zitting 15 november 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 mei 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘belaging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr. Daarbij heeft het hof bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarde en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk aan de verdachte opgelegde straf en de teruggave gelast van een inbeslaggenomen voorwerp, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
4. Voordat ik het middel bespreek, schets ik het procesverloop in hoger beroep voor zover dat voor de bespreking van het middel van belang is.
5. De behandeling van het hoger beroep is aangevangen op de terechtzitting van 16 maart 2020. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
wonende te [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ,
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
De raadsman van de verdachte mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, is evenmin ter terechtzitting verschenen.
(…)
De voorzitter deelt mede:
De raadsman van de verdachte heeft bij e-mailbericht d.d. 13 maart 2020 het hof verzocht op voorhand te beslissen tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, nu de verdachte wegens zijn broze gezondheidssituatie en de actuele situatie omtrent de verspreiding van het Corona-virus niet aanwezig kan zijn ter terechtzitting, terwijl hij wel uitdrukkelijk aanwezig wenst te zijn bij de behandeling van de zaak.
(…)
De raadsman van de verdachte heeft bij e-mailbericht van heden, 16 maart 2020, het hof verzocht op voorhand te beslissen tot aanhouding van de regiezitting, gelet op de kenbaar gemaakte kabinetsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het Corona-virus.
Het hof heeft op voorhand aan de procespartijen bericht dat positief op dit verzoek zal worden beslist.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal:
schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd (aan te brengen bij MK6, waarbij bij voorkeur de samenstelling bestaat uit mr. R.R. Everaars-Katerberg, mr. C.M. Hilverda en mr. C.P.J. Scheele, verwachte behandelduur: 30 minuten) en bepaalt dat die zitting een regiekarakter zal hebben;
beveelt de oproeping van de verdachte tegen de dag en het tijdstip van de nog nader te bepalen terechtzitting;
beveelt de kennisgeving van de dag en het tijdstip van de nog nader te bepalen terechtzitting aan de raadsman van de verdachte;’
6. Het onderzoek is voortgezet op de terechtzitting van 27 juli 2020. Die zitting had het karakter van een regiezitting. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
wonende te [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
De raadsman:
De verdachte weet van de zitting van vandaag. De verdachte is in het ziekenhuis opgenomen geweest vanwege een urosepsis. De verdachte acht het op het moment onveilig om zich in ruimtes met anderen te begeven. Zolang het coronavirus rondgaat, zal hij niet van mening veranderen denk ik. De verdachte heeft een niertransplantatie ondergaan en het is kantje-boord geweest. Ik heb de verdachte gesproken in een grote ruimte bij mij op kantoor.
De voorzitter merkt op dat de zittingszaal ook een grote ruimte is.’
7. Na het horen van getuigen door de raadsheer-commissaris is het onderzoek voortgezet op de terechtzitting van 26 april 2021. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
wonende te [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ,
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, die verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn om namens de verdachte de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
(…)
De voorzitter deelt mede dat er eerdere behandelingen van de zaak hebben plaatsgevonden, laatstelijk op de terechtzitting van 27 juli 2020, op welke terechtzittingen het onderzoek werd geschorst.
De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof heeft vandaag om 12:43 uur, via de advocaat-generaal, een e-mail ontvangen van de raadsman van de verdachte, waarin hij verzoekt om aanhouding van de zaak omdat de verdachte nog maar één keer is gevaccineerd en pas ter terechtzitting durft te verschijnen nadat hij voor de tweede keer gevaccineerd is. Het hof merkt op dat dit een betrekkelijk laat aanhoudingsverzoek is. (…)
De raadsman deelt desgevraagd als volgt mede:
Ik had het verzoek tot aanhouding graag eerder verstuurd, maar helaas kreeg ik deze informatie van mijn cliënt erg laat. Ik heb hem pas op donderdag in de middag gesproken en ik heb pas laat op vrijdagmiddag informatie van mijn cliënt ontvangen. Ik wilde alle informatie compleet hebben voordat ik het naar het hof zou verzenden. Ik heb de onderbouwende stukken later ontvangen. Ik heb mijn cliënt voor afgelopen donderdag niet gesproken. Mijn cliënt doet een uitdrukkelijk beroep op zijn aanwezigheidsrecht. Mijn cliënt wil aanwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling en dat kan niet als hij niet volledig gevaccineerd is. Het klopt dat niet iedereen volledig is gevaccineerd, maar cliënt kampt met een slechte gezondheid.
De gezondheid van mijn cliënt is zo broos en om iedere infectie te voorkomen verblijft hij compleet in quarantaine totdat hij volledig gevaccineerd is. De zaak zou niet voor lange tijd hoeven te worden aangehouden omdat mijn cliënt op korte termijn zijn tweede vaccinatie krijgt. Er kan daarom gelijk een andere dag voor de inhoudelijke behandeling worden gepland. (…)
De advocaat-generaal deelt als volgt mede:
Mede gelet op de gehele procedure van de behandeling in hoger beroep vind ik het verzoek tot aanhouding onvoldoende gemotiveerd. De gehele samenleving is op zo’n wijze ingericht dat iedereen veilig afstand van elkaar kan houden, ook indien je een zwakke gezondheid hebt. De verdachte heeft zelf ervoor gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen omdat hij maar deels gevaccineerd is. Ik ben van mening dat het verzoek tot aanhouding afgewezen dient te worden. (…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor kort beraad.
Het onderzoek wordt weer hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof als volgt mede:
Het hof heeft zich beraden en heeft besloten dat het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen. Als het hof kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen. Het hof heeft een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient.’
8. Vervolgens heeft de raadsman op de terechtzitting van 26 april 2021 bij pleidooi opnieuw verzocht om aanhouding van de zaak:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
Nogmaals verzoek ik het hof om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat mijn cliënt aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Mijn cliënt wenst uitdrukkelijk gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht, en hij voelt zich, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, onvoldoende veilig om ter terechtzitting te verschijnen. Nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer is gevaccineerd, durft hij wel ter terechtzitting te verschijnen. Zijn gezondheid is zeer broos. Als voorbeeld wijs ik naar een eerdere vergiftigingssituatie, welke destijds wel met medische stukken is onderbouwd. Het hoger beroep is al meer dan 3 jaar geleden ingesteld en, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, kan een snelle en efficiënte berechting niet prevaleren boven het persoonlijk belang van mijn cliënt om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Het aanwezigheidsrecht is een zwaar goed dat niet snel gepasseerd kan worden en, nu mijn cliënt op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, zal de zaak ook niet voor lange tijd hoeven te worden aangehouden. De advocaat-generaal heeft in haar strafeis benadrukt dat zij het jammer vindt dat de verdachte niet aanwezig is en heeft ook een voorwaardelijk strafdeel geëist. Het is daarom van belang dat mijn cliënt aanwezig dient te zijn.’
9. Tot slot heeft op deze terechtzitting de raadsman als volgt het laatste woord gevoerd:
‘Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij deelt mede:
Mijn cliënt heeft bij de politie juist verklaard. Hij heeft voldoende onderbouwd waarom hij vandaag niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn.’
10. In het bestreden arrest heeft het hof het bij pleidooi gedane aanhoudingsverzoek als volgt samengevat en verworpen:
‘Herhaald verzoek tot aanhouding
De raadsman van de verdachte heeft kort voor de terechtzitting op 26 april 2021 een e-mail verzonden aan het hof waarbij hij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, welk verzoek hij bij aanvang van de behandeling ter terechtzitting nader heeft toegelicht. Dit verzoek is door het hof – gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging – afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat de verdachte aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte uitdrukkelijk gebruikt wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat de verdachte, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, zich onvoldoende veilig voelt om ter terechtzitting te verschijnen, en dat hij nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer gevaccineerd is wel ter terechtzitting durft te verschijnen. De raadsman heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de gezondheid van de verdachte zeer broos is en geeft als voorbeeld een eerdere vergiftigingssituatie. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hoger beroep al meer dan 3 jaar geleden is ingesteld en dat, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, een snelle en efficiënte berechting niet kan prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft de raadsman benadrukt dat het aanwezigheidsrecht een zwaar goed is dat niet snel gepasseerd kan worden en dat, nu de verdachte op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, de zaak ook niet voor lange tijd hoeft te worden aangehouden. De raadsman heeft ten slotte zich op het standpunt gesteld dat het hof bij arrest op het herhaalde verzoek kan beslissen.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
Hierbij overweegt het hof dat de overheid, door middel van meerdere diverse (veiligheids)maatregelen, de gehele samenleving zo heeft ingericht dat vervoersbewegingen veilig kunnen plaatsvinden en dat mensen zich op een veilige wijze in - onder meer - overheidsgebouwen kunnen begeven. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen.
Het hof heeft ten overvloede een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat de aangevers nog langer moeten wachten op een einduitspraak en dat de aanwezige benadeelde partij voor niets zou zijn afgereisd naar het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting, waardoor de inhoudelijke behandeling pas een half jaar later zou kunnen plaatsvinden, hetgeen het hof onwenselijk acht. Ten slotte merkt het hof op dat indien de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, namelijk op 25 februari 2021 (en niet pas anderhalf uur voor de zitting), kenbaar had gemaakt dat hij zijn tweede Coronavaccinatie had willen afwachten, had het hof de mogelijkheid gehad om de zaak na deze tweede vaccinatie van 12 mei 2021 in te plannen, waardoor er een vertraging van ongeveer een maand zou zijn opgelopen, hetgeen nog acceptabel was geweest. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak en voor de samenleving en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
Het hof wijst het herhaalde verzoek af.’
11. Het middel keert zich tegen de afwijzing door het hof van ‘het namens requirant gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak’. In de onderhavige zaak heeft de verdediging verschillende aanhoudingsverzoeken gedaan. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat is beoogd te klagen over de afwijzing van het aan het begin van de terechtzitting van 26 april 2021 gedane aanhoudingsverzoek en over de afwijzing van het bij pleidooi herhaalde aanhoudingsverzoek.
12. Bij de beoordeling van het middel kan worden vooropgesteld dat een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting een verzoek op de voet van artikel 328 Sv in verbinding met artikel 331, eerste lid, Sv tot toepassing van artikel 281, eerste lid, Sv betreft. Ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv zijn deze bepalingen ook van toepassing in hoger beroep.
13. In een arrest van 11 oktober jongstleden heeft Uw Raad de rechtsregels die van toepassing zijn bij (de beoordeling van) aanhoudingsverzoeken die verband houden met het aanwezigheidsrecht als volgt weergegeven:1.
‘2.3 Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)’
14. Uit deze overwegingen volgt dat de rechter een aanhoudingsverzoek op drie gronden kan afwijzen. De rechter kan een verzoek afwijzen omdat de verdachte of zijn raadsman niet een omstandigheid heeft aangevoerd die ten grondslag ligt aan het verzoek. Indien er wel een omstandigheid is aangevoerd, kan de rechter het verzoek afwijzen op de grond dat deze omstandigheid niet aannemelijk is. Indien dit geval zich niet voordoet, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Die afweging kan uitmonden in een afwijzing van het verzoek.
15. Het hof heeft beide aanhoudingsverzoeken die tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 26 april 2021 zijn gedaan in de eerste plaats afgewezen omdat ‘de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden’. Aldus heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan deze aanhoudingsverzoeken ten grondslag gelegde omstandigheid, te weten dat de gezondheid van de verdachte broos is en hij daarom in quarantaine blijft zolang hij zijn tweede vaccinatie tegen het coronavirus niet heeft ontvangen, niet aannemelijk is.2.Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en niet nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof kon reizen en zich ‘eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen’, onvoldoende veilig zou voelen.
16. De steller van het middel meent dat het hof aldus in het midden laat of het niet zonder meer gelooft dat de verdachte de gestelde medische aandoeningen heeft, dan wel dat het nadere onderbouwing verlangt ten aanzien van het risico dat deelname aan een zitting, gegeven die aandoeningen, oplevert. Wat het eerste aspect betreft zou de verdachte reeds in eerste aanleg hebben benoemd dat hij een niertransplantatie heeft ondergaan (en daarom afweeronderdrukkende medicatie moet gebruiken). En ook de reclassering heeft ‘aandacht besteed aan de aandoeningen’ van de verdachte. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is en zou de lat te hoog leggen door een doktersverklaring te verlangen. En de raadsman zou, wat het tweede aspect betreft, niet gehouden zijn geweest tot een nadere onderbouwing van het verzoek. De steller van het middel wijst erop dat de verdachte ten tijde van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep 62 jaar oud was, en onder meer nierpatiënt. Hij voert aan dat de verdachte minder dan een jaar voor de zitting als gevolg van een urosepsis bijna was overleden, en noemt als feit van algemene bekendheid ‘dat de weerstand van nierpatiënten verlaagd is en dat na een transplantatie bovendien afweerremmende medicatie genomen moet worden om afstoting van de vreemde nier te voorkomen’. De verdachte zou ‘een hoger risico op ernstige complicaties, en zelf op overlijden’ lopen als hij het coronavirus zou oplopen. De maatregelen zouden ‘de kans op besmetting zeker niet tot nul’ reduceren. En ook de ervaren vrees zou een rol (mogen) spelen. Aldus zou, zo klaagt de steller van het middel, (de motivering van) ’s hofs oordeel dat de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, onbegrijpelijk zijn.
17. In een arrest van Uw Raad van 11 oktober jongstleden was een aanhoudingsverzoek aan de orde dat verband hield met medische klachten. Het hof had ‘gelet op het feit dat nu geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd’ het verzoek afgewezen ‘aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand vandaag niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen’. Uw Raad overwoog:3.
‘2.4. De raadsman heeft verzocht het onderzoek ter terechtzitting aan te houden, omdat de verdachte niet aanwezig kon zijn als gevolg van diverse medische klachten en de daarmee verband houdende – ook kort voorafgaande aan de zitting geplande en uitgevoerde – medische behandelingen waarover voorafgaand aan de terechtzitting door en namens de verdachte nadere informatie was verstrekt, mede onder overlegging van afsprakenbrieven van het ziekenhuis. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, op de grond dat er geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd en het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand niet in staat is om op de terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde medische toestand van de verdachte niet aannemelijk is, terwijl het hof ook geen gelegenheid heeft geboden om (nader omschreven) bewijsstukken te overleggen. Het hof heeft ook niet blijk gegeven van de afweging van de belangen als onder 2.3 zijn vermeld. Gelet op een en ander heeft het hof zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.’
18. In de onderhavige zaak heeft het hof eveneens overwogen dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd. Het hof heeft niet geoordeeld dat de (indirect) aan het verzoek ten grondslag gelegde broze gezondheid van de verdachte niet aannemelijk is geworden, terwijl het hof ook geen gelegenheid heeft geboden om – na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting – (nader omschreven) bewijsstukken te overleggen.4.Daarvoor was, als het hof daaromtrent twijfels had, naar het mij voorkomt wel aanleiding. Ik wijs erop dat de broze gezondheid van de verdachte steun vindt in een reclasseringsrapport van 14 maart 2017. In het rapport wordt vermeld dat de verdachte al verscheidene jaren kampt met nierproblemen en in februari 2015 een niertransplantatie heeft ondergaan. Ook wordt melding gemaakt van een afwijking aan de dikke darm, die tot ontstekingen leidt. In eerste aanleg heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij (na de niertransplantatie) ‘eerst een stoma’ had en daarna ‘nooit meer fit geworden’ is. En bij de regiezitting van 27 juli 2020 heeft de raadsman meegedeeld dat de verdachte in het ziekenhuis opgenomen is geweest vanwege een urosepsis en dat het kantje-boord is geweest. In het bijzonder in het licht van de omstandigheid dat de medische problemen van de verdachte al bij diverse gelegenheden aan de orde waren geweest, meen ik dat de raadsman niet kan worden tegengeworpen dat hij op voorhand al nader bewijs had moeten leveren van de medische problemen van de verdachte.
19. Het tweede (en centrale) argument dat het hof aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, is dat de raadsman ‘op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen’. Ook hier geldt dat het hof geen gelegenheid heeft geboden om – na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting – (nader omschreven) bewijsstukken te overleggen.
20. Dat het hof zich geen oordeel heeft gevormd over de gezondheidstoestand van de verdachte maar zich heeft beperkt tot de vaststelling dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd, is naar het mij voorkomt van belang in verband met de beoordeling van dit centrale argument. Op 26 april 2021 was de coronapandemie nog lang niet voorbij; het OMT publiceerde die dag een advies waarin werd opgemerkt dat de vaccinatiegraad in de algemene bevolking op dat moment nog relatief laag is en de infectiedruk juist hoog.5.Zonder vaststellingen inzake de gezondheid van de verdachte en (daarmee) de gezondheidsrisico’s die de verdachte bij een coronabesmetting liep, meen ik dat de raadsman niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op voorhand (aanvullend) heeft onderbouwd waarom de verdachte (redelijke) gronden had om zich onvoldoende veilig te voelen om de terechtzitting bij te wonen. Ik wijs er daarbij op dat het RIVM onder de risicogroepen ook mensen vermeldt ‘die een orgaan of stamceltransplantatie hebben ondergaan’.6.En dat de enkele omstandigheid dat in het gebouw van het hof en in het openbaar vervoer maatregelen van kracht zijn tegen de verspreiding van het coronavirus, zoals het hof overwoog, nog niet meebrengt dat de risico’s die gepaard gaan met de reis naar het hof en het bijwonen van de terechtzitting ook voor mensen uit risicogroepen toereikend zijn uitgesloten. Ik attendeer er in verband met de (on)aannemelijkheid van vrees voor besmetting bij de verdachte nog op dat de raadsman tijdens de regiezitting van 27 juli 2020 heeft aangegeven dat de verdachte in het ziekenhuis opgenomen is geweest wegens een urosepsis, dat de verdachte het onveilig achtte ‘om zich in ruimtes met anderen te begeven’ en dat de raadsman denkt dat de verdachte zolang ‘het coronavirus rondgaat (…) niet van mening zal veranderen’.
21. In het licht van het voorgaande meen ik dat de motivering van ’s hofs oordeel dat de aan de aanhoudingsverzoeken ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, niet zonder meer begrijpelijk is. Hierover klaagt het middel terecht.
22. Het hof heeft de aanhoudingsverzoeken evenwel niet alleen afgewezen op de grond dat de aan deze verzoeken ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft ook, naar ik begrijp er veronderstellenderwijs van uitgaand dat de vrees van de verdachte voor een coronabesmetting tegen de achtergrond van zijn medische problemen eraan in de weg stond dat hij de terechtzitting bijwoonde, een belangenafweging gemaakt en geoordeeld ‘dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte’. Het hof wijst er daarbij op dat het om een oude zaak gaat (het bewezenverklaarde feit is in 2016 gepleegd) en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient. In het arrest wordt daar nog aan toegevoegd dat aanhouding ertoe zou leiden dat de aangevers nog langer zou moeten wachten op een einduitspraak en dat de aanwezige benadeelde partij voor niets naar het hof zou zijn gekomen. Behandeling zou bij aanhouding pas een half jaar later kunnen plaatsvinden. Als de verdachte bij ontvangst van de oproeping kenbaar had gemaakt dat hij zijn tweede coronavaccinatie had willen afwachten, zou de vertraging ongeveer een maand hebben belopen.
23. Uit de rechtsregels inzake de beoordeling van aanhoudingsverzoeken zoals deze in het arrest van 11 oktober jongstleden zijn samengevat, kan worden afgeleid dat de rechter een aanhoudingsverzoek in het geval van ziekte in het algemeen dient toe te wijzen. De rechter voldoet ‘aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting’. Het gaat evenwel niet om een regel waarop nooit een uitzondering worden gemaakt. In een arrest van 13 juli 2021 had het hof vastgesteld dat de zaak inmiddels al driemaal wegens ziekte was aangehouden maar dat het belang van een behoorlijke strafvordering naarmate de zaak langer duurt, steeds zwaarder gaat wegen.7.Dat leidde het hof ertoe ‘twintig maanden na de eerste zitting in hoger beroep’ het aanhoudingsverzoek af te wijzen. In cassatie werd tevergeefs over (de motivering van) deze beslissing geklaagd.
24. In het onderhavige geval gaat het niet om een aanhoudingsverzoek dat is gebaseerd op ziek zijn. Aan het verzoek ligt namelijk ten grondslag dat de broze gezondheid van de verdachte in verband met corona meebrengt dat de risico’s van het bijwonen van de zitting te groot zijn. Niet is gesteld of gebleken dat de verdachte door zijn medische klachten fysiek niet in staat was om naar het hof te reizen en daar te verschijnen op de terechtzitting. Er is immers geen sprake van een ziekte die (vanwege koorts of andere lichamelijke gevolgen) tot thuisblijven of ziekenhuisopname dwingt. Uit de rechtsregels inzake aanhoudingsverzoeken kan naar het mij voorkomt niet worden afgeleid dat een verzoek dat verband houdt met het risico op (toekomstige) gezondheidsschade in beginsel dient te worden toegewezen. En er is naar het mij voorkomt ook geen aanleiding om, zoals de steller van het middel wil, beide situaties aan elkaar gelijk te stellen.
25. In de belangenafweging heeft het hof erop gewezen dat het om een oude zaak gaat en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep diende. Uit de stukken van het geding blijkt dat op 11 april 2017 hoger beroep is ingesteld. En de berechting is, zo bleek, op 16 maart 2020 aangevangen en daar op verzoek van de verdediging aangehouden. Aan beide omstandigheden heeft het hof naar het mij voorkomt betekenis kunnen hechten. Daaraan doet niet af dat de eerste zitting in hoger beroep pas (bijna) drie jaar na het instellen daarvan plaatsvond en die vertraging derhalve niet aan de verdachte kan worden toegerekend, zoals de steller van het middel aanvoert.
26. Het hof heeft voorts betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat pas anderhalf uur voor de zitting om aanhouding is verzocht, zodat het niet meer mogelijk was de vertraging in de berechting tot een maand te beperken. Ik betrek daarbij dat de medische problemen die aanleiding gaven tot het verzoek lang van tevoren bekend waren bij de verdachte.8.Een en ander ligt niet anders ingeval, zoals de steller van het middel aanvoert, de verdachte de datum van zijn tweede vaccinatie mogelijk nog niet zou hebben geweten; de verdachte wist in ieder geval dat hij niet al een tweede keer gevaccineerd was. En het hof heeft in aanmerking kunnen nemen dat de aangevers, die als benadeelde partijen vorderingen hadden ingediend, bij verdere vertraging langer hadden moeten wachten op een einduitspraak, en dat de aanwezige benadeelde partij bij aanhouding voor niets zou zijn afgereisd naar het hof.
27. Ik merk in verband met de gemaakte belangenafweging verder op dat de rechtbank de verdachte op 30 maart 2017 had veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf waarvan 5 maanden voorwaardelijk en daarbij het bevel tot voorlopige hechtenis had opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk werd aan die van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf niet verzwaard en het onvoorwaardelijk deel was al uitgezeten en van beperkte duur.
28. Het hof heeft ‘het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak en voor de samenleving’ (in het licht van de in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting en het arrest genoemde omstandigheden) vervolgens afgewogen tegen het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht.9.De vraag rijst of het hof ook de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid (de vrees voor een coronabesmetting) kenbaar in de afweging had moeten betrekken.10.
29. Een aanwijzing in de richting van een bevestigend antwoord zou kunnen worden afgeleid uit een arrest van 11 mei 2021.11.Het hof had overwogen dat het verzoek om aanhouding dat gebaseerd was op de omstandigheid dat het verzoek, dat gebaseerd was op de omstandigheid dat de verdachte ‘wegens persoonlijke omstandigheden’ in het buitenland verbleef, onvoldoende was onderbouwd. Uw Raad overwoog dat uit ’s hofs overwegingen niet bleek dat het hof tot het oordeel was gekomen dat deze ‘aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid’ niet aannemelijk was, en oordeelde dat ’s hofs beslissing ontoereikend was gemotiveerd ‘omdat het in de afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen niet kenbaar de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid heeft betrokken’.
30. Ik meen evenwel dat uit deze uitspraak niet volgt dat rechtbanken en gerechtshoven in alle gevallen verplicht zijn in de overwegingen die aan de belangenafweging gewijd zijn uitdrukkelijk in te gaan op de omstandigheid die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. In veel gevallen, naar het mij voorkomt ook in de onderhavige zaak, volgt uit de overwegingen inzake de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd reeds toereikend welke omstandigheid het hof in de belangenafweging heeft betrokken. Dat het in het arrest van 11 mei 2021 anders lag, kan meen ik verklaard worden tegen de achtergrond van de overweging van het hof in de betreffende zaak. Daarin legden de omstandigheden die het hof wel kenbaar in de afweging had betrokken weinig tot geen gewicht in de schaal.
31 Alles afwegend meen ik dat ’s hofs oordeel ‘dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte’ geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Ik attendeer er daarbij nog op dat de verdediging is gevoerd door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman.
32. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
33. Het tweede middel behelst de klacht dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM is geschonden doordat het hof het bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting in hoger beroep herhaalde verzoek tot het horen van vier getuigen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen. Uit de toelichting op het middel volgt dat wordt gedoeld op het verzoek om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] te horen.
34. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de bewijsoverwegingen, de (herhaalde) verzoeken van de verdediging tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] en de beslissingen van het hof op deze verzoeken weer.
35. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 01 april 2016 tot en met 08 december 2016 te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] ; allen werkzaam bij de Zorggroep […] , met het oogmerk voornoemde personen, vrees aan te jagen,
immers heeft verdachte meermalen,
- voornoemde personen opgezocht en/of gevolgd en/of zich geruime tijd in de (onmiddellijke) nabijheid (van de auto en/of de werkplekken) van voornoemde personen opgehouden en/of
- een middelvinger naar een van voornoemde personen opgestoken.’
36. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 29 november 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] :
Zij deed en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict, tussen donderdag 7 april 2016 te 09:00 uur en dinsdag 29 november 2016 te 09:00 uur:
Ik doe bij deze aangifte van stalking tegen [verdachte] ,
[verdachte] is cliënt bij ons geweest in 2013. Dat is toen beëindigd omdat de zorgvraag ook afgelopen was. Toen is eigenlijk het stalkingsgedrag van [verdachte] begonnen. Hij is leden van ons wijkverplegingsteam stelselmatig lastig gevallen. Er zijn ook meerdere malen aangiftes gedaan tegen hem en hij is ook meerdere malen veroordeeld hiervoor. De laatste veroordeling dateert van april 2016. Het is daarna echter onverminderd en zelfs erger doorgegaan. [verdachte] blijft alle medewerkers van ons wijkverplegingsteam [plaats] lastig vallen. Alle 15 de medewerkers, maar ook tijdelijke vakantiekrachten, geven aan dat ze minimaal 1 maal per week een incident hebben met [verdachte] . Dat betekent dat ze er nagenoeg dagelijks mee van doen hebben, al dan niet met een persoonlijk incident, dan wel doordat ze een collega op vangen die ermee te maken heeft gehad.
Hieronder (…) voorbeeld (…) van incident(..) (…) vastgelegd in zogenaamde MIM-meldingen (meldingen incidenten medewerkers) een journaal wat wij gebruiken:
(…)
[getuige 3]
Ik heb vrijdag 18-11-2016 rond 16.00 uur mijn auto geruild voor onze bedrijfsauto op het [plein] in [plaats] . Zaterdag 19-11 rond 14.00 uur heb ik de auto’s weer omgeruild. Zaterdag heeft de auto van [verdachte] de hele dag naast mijn auto geparkeerd gestaan. Dit heb ik gezien omdat ik in [plaats] aan het werk was en regelmatig voorbij ben gereden. Ik heb [verdachte] niet gezien. Zaterdag om 14.00 uur heb ik mijn eigen auto dus weer gepakt en ik zag dat mijn ruitenwissers omhoog stonden. Ik word steeds bozer en kwader om deze situatie en op deze man. Hoe kan het dat hier geen oplossing voor komt. Ik wil mijn werk doen zonder over mijn schouder te hoeven kijken of deze man zit te gluren.
(…)
Bovenstaande meldingen zijn slechts een greep uit alle voorvallen die er gebeurd zijn met [verdachte] . Soms zijn er dingen gebeurd die het sterke vermoeden wekken dat [verdachte] dit doet. Maar vaker zien de medewerksters hem wel zelf. Hij staat bij de dienstauto te wachten, hij staat bij privéauto’s van medewerksters te wachten. Hij staat zelfs bij zorgcliënten voor de deur, kennelijk weet hij nagenoeg alle zorgcliënten in [plaats] te wonen en weet hij wanneer deze zorg krijgen.
Hij staat dan achter muren en struiken enigszins verdekt opgesteld te kijken naar de medewerkster. Maar hij zal zich meestal ook gewoon tonen, het lijkt erop alsof hij juist graag gezien wil worden.
Er zijn ook meerdere voorvallen geweest dat hij in zijn auto achter medewerkster aan rijdt, of ze tegemoet komt rijden. Hij heeft in meerdere gevallen dan geknipperd met de lichten van zijn auto en ging zelfs meerdere malen op de verkeerde weghelft rijden waarna hij op het laatste moment uitweek zodat er net geen botsing ontstond met een van onze medewerksters in onze dienstauto. Ze zien en horen ook dat hij vaker naar hen zwaait en dan ‘Hoi’ of iets dergelijks roept.
We hebben met alle medewerksters afgesproken dat ze hem negeren. We merken echter dat dit zijn gedrag nog meer verergerd. Op het moment dat hij geen aandacht krijgt dan lijkt hij nog meer zijn best te doen om het wel te krijgen. Hij komt dichterbij, begint te roepen en zwaaien en doet gevaarlijke verkeersmanoeuvres.
Alle voornoemde medewerksters zijn zonder uitzondering zeer bang voor hem. Het beïnvloedt hun manier van werken maar ook vooral hun werkvreugde. Het heeft een enorme impact op deze vrouwen, die altijd alleen hun werk moeten doen en dus alleen op pad zijn. Ze hebben voor aanvang van dienst al angst om te moeten beginnen. Een (1) collega is al over geplaatst door deze situatie, een ander zit op dit moment ziek thuis door deze situatie en weer een ander heeft ook aangegeven het nagenoeg niet meer te trekken. Een voor een beginnen ze aan te geven dat alle grenzen zijn bereikt en dat ze zo hun werk niet meer uit kunnen en willen voeren.
Meerdere collega’s uit deze groep vragen me of ze geen avonddiensten meer hoeven te draaien door deze situatie. De voorvallen gebeuren zowel overdag als ‘s avonds, maar in de avonduren vooral nu het weer vroeger donker wordt is men nog angstiger.
Ik heb zelfs vernomen dat tenminste 2 ouders van 2 jongere medewerksters mee op dienst zijn geweest omdat zij te bang waren om in de avonduren alleen te werken. Bang om [verdachte] weer tegen te komen.
[verdachte] heeft tot nu toe nog nooit fysiek iemand aangeraakt, maar zijn gedrag is zo intimiderend dat men oprecht bang is dat hij een volgende keer wel die grens over gaat.
Men vraagt zich oprecht af waartoe [verdachte] in staat is. Hij gaat steeds verder en verder en houdt nooit op.
Hij is nu meerdere keren aangehouden en veroordeeld. Hij heeft gesprekken met de politie gehad en ook vanuit onze organisatie is hij meerdere malen aangesproken op zijn gedrag. Het helpt allemaal niets, helemaal niets. Hij gaat onverminderd door, sterker nog, zijn gedrag wordt steeds erger en hij is steeds opdringeriger.
Afgezien van het feit dat dit een grote impact heeft op de medewerksters zelf en hun persoonlijke levenssfeer is er ook een groot probleem ontstaan voor onze zorgverlening.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 29 november 2016, (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
In mijn hoedanigheid als wijkagent van [plaats] relateer ik de volgende bevindingen over de mij bekende [verdachte] . [verdachte] is jarenlang verpleegd geweest aan zijn woning door medewerksters van de Thuiszorg. Omdat [verdachte] verliefd werd op een medewerkster werd het contract met de thuiszorg verbroken. Hierna begon [verdachte] met het stalken van de medewerksters van de thuiszorg. Dit is medio 2013 begonnen.
[verdachte] woont in het centrum van [plaats] . Midden in het centrum van [plaats] ligt [A] , een gemeenschapshuis. De medewerksters van de Thuiszorg hebben 1 thuiszorgauto ter beschikking. Zij werken altijd alleen. Zij rijden hun route in de omgeving van [plaats] en hebben ook enkele cliënten in [plaats] zelf. Wanneer hun dienst er op zit parkeren zij hun dienstauto voor [A] duwen daar de sleutel in een afgesloten brievenbus en dragen de dienst telefonisch over aan de volgende. Dan stappen ze in hun privéauto welke tegenover [A] geparkeerd staat. Dit is een kleine parkeerplaats welke redelijk verlicht is. De volgende dienst pakt vervolgens weer de dienstauto en gaat route rijden. Eerder parkeerde ze hun auto’s achter [A] . Omdat [verdachte] daar ook altijd stond en dit een redelijk donkere plek was is men aan de voorzijde gaan parkeren. De verlichting weerhoudt [verdachte] echter ook niet. [verdachte] volgt onder andere de medewerksters per auto naar hun woningen, staat op de parkeerplaats van [A] te kijken, loopt naar de medewerksters toe en kijkt hun bedreigend aan, maar zegt niets. Staat uit het niets ineens voor hun, klapt de spiegels van de auto van de thuiszorg naar binnen of zet de ruitenwissers overeind, staat op locaties van cliënten voor de deur en achtervolgt ze met de auto. Er zijn al medewerksters naar andere regio ’s gaan werken en ook vonden er ziekmeldingen plaats naar aanleiding van [verdachte] zijn gedrag. De medewerksters zijn erg angstig en bang voor [verdachte] .
VEROORDELINGEN [verdachte] TERZAKE STALKING
[verdachte] is in 2011 veroordeeld voor schennis der eerbaarheid en daarna 4 maal ter zake stalking.
In de zaken waar hier over gesproken wordt (aangiften Thuiszorg):
[verdachte] is op 28 april 2014 veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar onherroepelijk, in gaande op 13 mei 2014 en is geldig tot 12 mei 2016.
Het gedrag van [verdachte] veranderde niet na deze uitspraak. Zaken werden weer gestapeld met als gevolg een tweede veroordeling.
21 april 2016 uitspraak meervoudige kamer: 60 dgn voorwaardelijk waarvan 15 dgn onvoorwaardelijk, (deze dagen had hij al in voorarrest gezeten),
Taakstraf van 30 uur, 3 jaar lang reclassering en verplicht behandelen bij VVGI
3. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, d.d. 29 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] :
Ik ben werkzaam bij het Groene Kruis, team [plaats] , gemeente [plaats] . Ik ben hier werkzaam als wijkverzorgende. Vanuit mijn werkzaamheden breng huisbezoeken bij hulpbehoevenden binnen [plaats] , [plaats] , [plaats] en [plaats] . Ik ben hier werkzaam sinds november 2014. Ik ben verder niet persoonlijk lastig gevallen door [verdachte] , maar ik hoorde van collega’s wel dat ze regelmatig werden lastiggevallen door [verdachte] . Ik hoorde dat collega’s regelmatig geconfronteerd c.q. lastiggevallen werden door [verdachte] , als ze hun dienstauto gingen omruilen. Ik hoorde van collega’s dat [verdachte] dan regelmatig zijn eigen auto met opzet parkeerde naast de auto van mijn collega’s. Dit terwijl hij niks te zoeken had op deze parkeerplaats. Het lastigvallen van collega’s door [verdachte] gebeurd voornamelijk op donderdagavond. Dit omdat [verdachte] doet biljarten bij het [A] . [verdachte] kan dan vanuit het biljarten zien dat mijn collega 's terug komen bij het [A] . [verdachte] gaat dan op het moment dat mijn collega’s de auto omruilen buiten staan kijken of zelfs voor mijn collega’s staan. Het stelselmatig lastigvallen van mijn collega’s door [verdachte] Huis heeft veel impact binnen ons team. Zo durven diverse collega’s niet meer zelfstandig hun werkzaamheden uit te voeren. Dit omdat ze bang zijn om lastig gevallen te worden tijdens hun werk. Ikzelf ben ook angstiger geworden door dit feit. Dit omdat wij alleen werken en vaak op donkere afgelegen locaties komen. De meeste angst heb ik als ik mijn dienstauto moet omruilen.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 10 januari 2017, (…), voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
Op de avond dat ik aan ben gehouden (hof, 8 december 2016), was ik aanwezig in [A] om te biljarten. Ik heb een partij moeten arbitreren tot ongeveer 20:30 uur. Na afloop van die partij ben ik naar een andere plek in dezelfde zaal gegaan. Vanaf die plek waar ik toen ben gaan zitten, had ik zicht op de parkeerplaats en de weg tegenover [A] . Ik schat dat het 21:00 uur was dat ik voor de eerste keer de Groene Kruis auto voorbij zag komen. Ik heb daar zo vaak gebiljart en de dames van de thuiszorg heb ik nooit eerder al om 21:00 uur gezien. Ik hou dat wel in de gaten, ik weet zeker dat het normaal altijd 22:00 uur is. (…)
Vervolgens ben ik in de deuropening gaan staan. Op dat moment kwam de auto voorbij van [getuige 3] , volgens mij is dat een Toyota. [getuige 3] heet met haar achternaam [getuige 3] volgens mij. [getuige 3] is een medewerker van het Groene Kruis. De auto waarin [getuige 3] rijd is haar eigen auto. Ik zag haar en haar auto pas toen ze al bijna voorbij was. Ik maakte een gebaar met mijn vinger. Ik stak mijn middelvinger op naar [getuige 3] . Ik stak mijn middelvinger op om mijn frustratie eruit te laten. Ik wilde mijn frustratie naar [getuige 3] uiten. (…)
Ik heb dat zoals gezegd wel vaker in de gaten gehouden.
5. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, d.d. 1 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 3] :
“Ik doe klacht tegen [verdachte] in verband met een stalking. Voor mij is deze stalking al ruim 3 jaar gaande. Deze stalking heeft een grote impact op mijn werk, levenssfeer, privéleven en gezin. En vooral ook op mijn mentale gezondheid.
Ik was heel bang, emotioneel en vooral erg boos dat hij wel dichtbij mijn privé leven en zelfs bij mijn gezin kwam. Zelfs als ik thuis was, vrij van mijn werk, was ik nog met die eikel bezig. Ik keek altijd over mijn schouder mee zodat hij mij of mijn gezin niks aan kon doen. Ik vind het ontzettend belastend dat ik altijd op mijn hoede moet zijn of hij niet in de buurt is. Dit geldt voor werk en privé en dat kost me veel energie en verdriet.
In de zomer van 2016, op een donderdag, was ik aan het tanken met de bedrijfsauto in [plaats] . In een zijstraatje 20 meter verderop zag ik een keet staan op 4 wielen en ik zag [verdachte] aan komen rijden in zijn auto. Ik zag dat hij zijn auto achter die keet ging stallen. Ik kon onder die keet door kijken omdat deze op wielen stond. Ik zag dan ook dat zijn auto daar bleef staan. Ook zag ik dat hij uitstapte omdat ik zijn voeten naast de auto op de grond terecht zag komen. Vervolgens zie ik hem om het hoekje van die keet naar mij kijken. Omdat het tankstation bemand was voelde ik mij veilig genoeg om mijn tanken te onderbreken. Ik rende naar hem toe, zo boos was ik, en dat ging niet snel genoeg omdat ik slippers aan had. Ik kwam daar bij die keet aangerend en ik hoorde en zag die auto toen met piepende banden en hoge snelheid wegrijden. Gezien ik mijn auto nog bij het tankstation had staan zag ik dat de jongen en de vrouw van het tankstation naar buiten kwamen rennen. Ik stortte toen mentaal helemaal in en ze hebben me mee naar binnen genomen en daar kon ik mijn verhaal kwijt.
Onlangs een keer, ik weet niet meer wanneer precies, had ik avonddienst. Ik had mijn avonddienst toen bijna klaar en ging mijn werkauto op het [plein] ruilen voor mijn eigen auto. Ik had al weer in de gaten en zag dat [verdachte] weer achter mij aan reed. En enkele malen kwam hij van de tegenovergestelde richting en passeerde mij. Ik zag dat hij op een hele intimiderende enge manier mij heel doordringend aankeek. Dat maakt me ontzettend angstig. Ik heb de sleutel in het sleutelkastje omgeruild. Ik weet dat hij toen ergens in de buurt stond maar hoe of wat weet ik verder niet. Ik durfde hem niet te zoeken en heb zo snel mogelijk die sleutel verwisseld omdat ik ontzettend bang ben om daar alleen in het donker te moeten lopen. In mijn eigen auto wilde ik naar mijn laatste zorgvraag in [plaats] gaan en voordat ik van het plein in [plaats] af was reed die eikel al weer langs me heen. Het was toen donker en ik kon hem niet aankijken. Vervolgens ben ik gaan rijden richting [plaats] en ben na 100 meter langs de weg gaan staan en daar heb ik de motor van de auto en de lichten uit gedaan om te kijken of hij mij zou gaan volgen naar [plaats] . En dat deed hij, om 23:00 uur. Op die plek reed hij voorbij en toen heb ik met mijn mobiel foto’s van hem geknipt. Hij zal dat gezien hebben gezien mijn toestel flitste.
Ik vind het vreselijk om te moeten toekijken hoeveel verdriet ikzelfen mijn collega’s hebben. Hoeveel angst er in ons team aanwezig is. Mijn man heeft er ook veel last van dat ik op deze manier moet gaan werken. Wij collega’s en ook binnen mijn privéleven zijn familieleden en vrienden inmiddels ook zo boos. Wij kunnen dit niet meer aan en zijn daardoor zover doorgeslagen.
6. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 3] :
Op donderdag 8 december 2016 te 21:50 uur, kwam ik ter plaatse van het misdrijf op de locatie [plaats] , binnen de gemeente [plaats] , bij een persoon die mij opgaf te zijn: [getuige 3] . Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict, tussen donderdag 8 december 2016 te 21:45 uur en donderdag 8 december 2016 te 21:55 uur:
“Ik ben werkzaam als verpleegkundige bij het Groene Kruis, De Zorggroep en dan het team [plaats] / [plaats] . We hebben sinds enkele jaren heel veel last van [verdachte] . [verdachte] is client bij ons geweest en hij werd verzorgd door een collega van mij, een jaar of drie geleden. Vanaf dat moment valt [verdachte] alle medewerksters van ons team lastig. Hij wacht ons op bij de werkadressen waar we moeten zijn, hij volgt ons met zijn auto, hij rijdt ons tegenmoet en wijkt dan op het laatst pas uit. Ik heb zelf nu ongeveer 2 jaar last van [verdachte] en heb bovengenoemde zaken dus ook zelf ervaren. Ik heb hier ook al meerdere meldingen van gemaakt en eerder aangifte van gedaan.
De donderdagen zijn altijd extra spannend voor ons. Dat is namelijk de avond dat [verdachte] gaat biljarten bij gemeenschapshuis [A] . Dat is gelegen tegenover de parkeerplaats waar wij altijd onze privéauto’s hebben staan en waar we na de dienst de dienstauto neer moeten zetten. [A] is een gemeenschapshuis wat aan de straatzijde hele grote ramen heeft. Het is er altijd fel verlicht binnen en zo kunnen we goed zien wie er binnen is en wat er gebeurt. Op die avonden was het nagenoeg altijd zo dat [verdachte] tijdens het omwisselen van onze dienst buiten stond of naar buiten kwam. Hij staat dan te kijken naar ons, soms maakte hij ook contact op allerlei manieren. De donderdagavond is derhalve een avond waar ik echt tegenop zie als ik die dienst heb.
Dat was vandaag nog erger omdat ik weet dat [verdachte] vorige week weer was aangehouden en dat hij die vrijdag in vrijheid was gegaan. Ik had voordat ik moest beginnen al een rotgevoel en ik was gespannen. Het heeft een behoorlijke impact op me wat die man allemaal doet. Vandaag, 8 december 2016 was ik dus samen met mijn collega [betrokkene 3] aan het werk. We hadden de avonddienst. Omstreeks 21.45 uur zette ik zoals altijd onze opvallende dienstauto van het Groene Kruis op de parkeerplaats tegenover [A] in [plaats] gemeente [plaats] . Ik leverde vervolgens de autosleutels in bij het appartementencomplex van [A] . Ik stapte daarna, samen met mijn collega [betrokkene 3] , samen in mijn privéauto. Ik weet dat [verdachte] mijn auto kent omdat hij vaker achter me aan is gereden. [betrokkene 3] reed en we gingen vervolgens van de parkeerplaats af in de richting van de kerk en naast het gemeenschapshuis [A] . Ik zat op de bijrijdersplaats. Ik zag toen dat [verdachte] buiten stond. Ik herkende hem direct. Ik zat aan de zijde van het gemeenschapshuis. Er brandde een lamp boven hem dus ik kon hem heel goed zien. Er was een afstand van enkele meters tussen ons. Ik zag dat hij me recht in de ogen aan keek en ik zag dat hij kwaad keek. Ik vond dat al echt bedreigend. Toen zag ik dat hij heel duidelijk zijn middelvinger naar me opstak. We hadden nog steeds oogcontact op dat moment. Ik zei tegen [betrokkene 3] dat dat [verdachte] was omdat zij hem nog niet kende. [betrokkene 3] reed toen rustig door en ik heb direct de politie gebeld waarvan ik wist dat zij in de buurt waren in verband met het gedrag van [verdachte] . Zij hebben [verdachte] toen direct aangehouden in [A] . Ik begrijp het gedrag niet van [verdachte] . Nu was ik dus al de hele dag gespannen voor aanvang van mijn dienst door de hele situatie, maar op het moment dat hij daar buiten stond en oogcontact maakte bevroor ik helemaal en zat ik stokstijf in de auto. Hij kwam heel dreigend over door zijn blik en doordat hij ook nog eens zijn middelvinger naar me uitstak. Ik was er bang voor dat dit zou gebeuren maar ik kon het evengoed niet geloven. Ik begrijp het gewoon niet, hij gaat maar door. Nu heeft hij gezien dat er meteen politie is ingeschakeld en hij zal snappen dat dat door mij is gebeurd. Dat maakt me doodsbang. Ik heb twee kleine kinderen thuis en hij weet dus waar ik woon. Dat maakt met name dat ik nu erg bang ben voor de toekomst. Ik baal ervan dat dit nu bij mij is gebeurd. Ik ben blij dat hij is aangehouden, maar hoop niet dat ik hiervoor straks een prijs moet gaan betalen.
7. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg van 16 maart 2017, voor zover inhoudende verklaring van de verdachte:
Dat incident bij het tankstation is wel gebeurd. (...) Ik zag [getuige 3] bij het tankstation staan. Ik stond achter die kar.
8. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 december 2016, (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Gedurende ongeveer 3 jaar zijn er meldingen binnen gekomen bij de politie […] over de volgende persoon: [verdachte] . Deze meldingen, waaruit ook diverse aangiftes werden gedaan, betroffen klachten over stalkingsgedrag door [verdachte] naar medewerksters van de thuiszorg, het Groene Kruis groep [plaats] .
Doordat het zoveel impact had binnen het team van het Groene Kruis [plaats] en de angst bij de medewerksters was dat [verdachte] zich niet zou houden aan de gestelde voorwaarden heb ik besloten om post te vatten op de [b-straat] , tegenover het voornoemde gemeenschapshuis. Ik kwam daar die avond omstreeks 20.00 uur aan. Ik zag dat de Opel Zafira in de kleur zwart voorzien van het kenteken [kenteken] vooraan op de parkeerplaats tegenover [A] stond. Ik herkende deze auto als zijnde de auto van [verdachte] . De auto stond op de plaats waar zeer vaak de auto van het Groene Kruis geparkeerd staat, direct aan de [b-straat] .
Het gemeenschapshuis heeft over de gehele lengte grote ramen en binnen is er felle verlichting waardoor ik zeer goed kon zien welke personen er aanwezig waren in dat gedeelte van het pand. Ik herkende direct de mij ambtshalve bekende [verdachte] , waarmee ik in de hoedanigheid als wijkagent meerdere gesprekken heb gevoerd, direct en ik zag dat hij bij de biljarttafel stond en daar meedeed aan het spel. Tot 21.45 uur bleef [verdachte] binnen bij de biljarttafel. Ik had steeds zicht op hem en ik zag dat hij geen enkele keer naar buiten keek door de ramen en dat hij ook geen enkele keer naar buiten kwam. Omstreeks 21.45 uur kwam. zoals standaard gepland, het opvallende dienstvoertuig van het Groene Kruis vanuit de richting van de kerk aanrijden, langs [A] . Ik zag dat [verdachte] vanaf dat moment wel meerdere keren naar buiten keek. Ik zag dat de twee medewerksters van het Groene Kruis de auto parkeerden op de parkeerplaats tegenover [A] en dat een van hen vervolgens naar het naastgelegen appartementencomplex liep om kennelijk de sleutel in te leveren. Ik zag vervolgens dat de twee medewerksters in een privéauto stapten en rustig wegreden in de richting van de kerk, lang het voornoemde gemeenschapshuis waar [verdachte] was. Ik zag op dat moment dat [verdachte] met versnelde pas naar de deur van het gemeenschapshuis liep en dat hij de deur opende en in de deuropening, in het voorportaal bleef staan. Ik zag dat hij zich een beetje bukte, alsof hij in de auto van de medewerksters wilde kijken. Ik zag dat hij een norse uitdrukking had op zijn gezicht. Ik had vrij zicht op hem aangezien er een felle lamp schijnt bij de ingang van het pand, alsmede in het voorportaal. Ik zag dat hij vervolgens zijn middelvinger op stak naar de auto waar de twee medewerksters in zaten. Hij maakte nog een kleine beweging met de uitgestoken middelvinger van boven naar beneden alsof hij het gebaar als het ware kracht bij wilde zetten.
9. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2017 (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] :
Naar aanleiding van een terugbelverzoek, op 28 juli 2016, van het Groene kruis, gevestigd op de [c-straat 1] ,te [plaats] , gemeente [plaats] , om met hen contact op te nemen in verband met een stalking zaak, van [verdachte] , wonende [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , heb ik, [verbalisant 3] , telefonisch contact opgenomen en heb gesproken met [getuige 3] van het Groene kruis.
[getuige 3] deelde mij, [verbalisant 3] , het volgende mede:
[verdachte] had haar weer achtervolgd tot aan het Esso tankstation, gelegen aan de [d-straat] ter hoogte van perceel […] , te [plaats] , gemeente [plaats] . [verdachte] was achter [getuige 3] aangereden van [plaats] naar [plaats] . [getuige 3] is gestopt bij het tankstation in [plaats] om te tanken. [verdachte] is toen rechtdoor gereden en heeft zich verder gedraaid. [verdachte] is terug gereden richting tankstation en zijn auto geparkeerd op de hoek [d-straat] met de [e-straat] te [plaats] . [verdachte] had zijn auto zodanig in het verlengde van een bouwkeet, die in de nabijheid van het tankstation stond, geparkeerd dat hij niet goed zichtbaar was voor [getuige 3] . [verdachte] is toen uitgestapt en is om het hoekje van de bouwkeet gaan kijken wat [getuige 3] aan het doen was. [getuige 3] zag onder de bouwkeet op wielen dat de auto van [verdachte] daar geparkeerd stond en dat [verdachte] om het hoekje van de bouwkeet stond te kijken.
Naar aanleiding van bovenstaande melding van [getuige 3] , zijn wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , naar het tankstation in [plaats] gegaan, om navraag te doen wat er gebeurd was vandaag omstreeks 12.30 uur. [betrokkene 4] was op dat moment werkzaam op het tankstation waar [getuige 3] had getankt. [betrokkene 4] bevestigde, tegen over ons, het voorval dat [getuige 3] ons had medegedeeld.
10. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, d.d. 28 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 4] :
Ik doe hierbij klacht tegen [verdachte] ter zake stalking. Sinds 6 februari 2016 werk ik als leerling verpleegkundige binnen het Groen kruis thuiszorgteam [plaats] .
Ik denk dat het in maart 2016 is geweest dat ik voor de eerste keer merkte dat [verdachte] mij volgde. Ik merkte dat hij mij achtervolgde op momenten dat ik in de dienstauto van het groene kruis reed. Ik merkte dan dat hij mij achtervolgde met zijn eigen auto. Op enig moment herkende ik de kentekenplaat van [verdachte] , dan wist ik zeker dat hij me achtervolgde. Op momenten dal hij dat deed, reed hij in zijn auto achter mij aan. Hij volgde me dan, maar bleef redelijk op afstand. Hij volgde me vaak tot aan [plaats] en dan was ie ineens weg.
Het is ook een keer voorgekomen dat hij me tegemoet kwam rijden. Ik zag hem aankomen rijden en ik zag dat hij op mijn weghelft reed. Op het laatste moment stuurde hij terug naar zijn eigen weghelft. Het lijkt wel alsof hij steeds verder gaat. Ik heb geen idee op welke datums hij mij heeft gevolgd. Ik weet met zekerheid dat dit elke week is gebeurt, en dat zeker 2 keer in de week.
In de zomer, in ieder geval maand augustus 2016, zat ik te werken in ons kantoor gelegen in [plaats] . In dat gebouw zitten wij op de 1ste verdieping. Het was een bloedhete dag en ik zag dat er een auto geparkeerd stond bij ons gebouw. Ik herkende de auto van [verdachte] en ik zag ook dat hij zelf in de auto zat. Ik weet nog dat het een bloedhete dag was. Daarom vond ik het ook zo raar dat hij in die auto zat. Ik weet nog dat hij daar enkele uren heeft gezeten. Ik voelde gewoon dat hij mij in de gaten aan het houden was. Toen ik na een aantal uren weer buiten kwam, keek ik hem recht in de ogen aan. Toen hij me zag reed hij meteen weg.
Verder kan ik nog vertellen dat hij, [verdachte] , op de donderdagen mij steevast volgde als ik in dienst was. Donderdag avond is de avond dat [verdachte] gaat biljarten in [A] in [plaats] . Op momenten dat ik dan de auto ging halen, of terugbrengen, kwam hij extra naar buiten lopen. Vanuit de biljartzaal heeft hij zicht op de parkeerplaats waar wij onze dienstauto parkeren. Op het moment dat hij dan naar buiten kwam, deed hij niks geks. Hij stond dan vaak te observeren en te kijken wal ik deed.
Ik vind het verschrikkelijk dat [verdachte] mij blijft volgen. En niet mij alleen, hij volgt zo’n beetje mijn hele team. Die man is echt ziek in zijn hoofd en moet geholpen worden. Het is ongelofelijk wat voor impact dit heeft. In eerste instantie deed het me niet zoveel. Later, en nu nog steeds blijft het me bezig houden. Ik voel me onveilig tijdens mijn werk, een onbehagelijk gevoel. Ik kan mijn werk niet op mijn gemak doen. Mijn werk word ernstig beïnvloed door het gedrag van [verdachte] . Ik ben doodsbang voor het moment dat hij weer vrij komt. Ik ben zo bang dat hij dadelijk een keer helemaal de fout in gaat. Ik hoop echt dat het stalking gedrag van [verdachte] nu gaat stoppen. Hij mag me niet meer volgen. Ik wil mijn werk onbelemmerd en vrij kunnen doen. Die man moet geholpen worden.
11. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, d.d. 29 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Ik wens een klacht te doen tegen [verdachte] wegens stalking. Ik ben sinds vijf jaar werkzaam bij het Groene Kruis, team [plaats] als kwaliteitsverpleegkundige. Mijn collega’s en ik rijden in een auto van het werk, zijnde een wit/oranje gekleurde Peugeot 107. De auto parkeren wij op het [plein] in [plaats] . De autosleutel hangen wij dan in een sleutelkastje, in de hal van [A] .
Eind 2013 had [verdachte] problemen met een collega van mij. Ik zag [verdachte] toen al regelmatig toen ik met mijn werk bezig was. Sindsdien heeft [verdachte] mij en mijn collega’s vaker gestalkt, waarbij hij met name in november en december zeer actief was. Aan deze periode heb ik veel frustratie over gehouden, aangezien ik mij machteloos voelde naar mijn collega’s toe. Sinds april 2016 heeft [verdachte] mij zeker zeven tot acht keer gestalkt. Deze momenten bevonden zich niet op dezelfde dagen of tijdstippen. Meerdere malen als ik de sleutel van de dienstauto ging terughangen, zag ik dat [verdachte] voorbij liep. Ik hoorde dat [verdachte] dan zei: “Hoi”, en vervolgens weer door liep.
Toen ik later dit jaar bij een cliënt, wonende aan de [b-straat] , te [plaats] , werkzaam was, zag ik dat [verdachte] meerdere malen voorbij de woning van de cliënt liep. Ik zag dat hij de voorzijde van zijn lichaam richting het voorraam aanbood. Ik zag dat hij zeer langzaam voorbij liep. Ongeveer een minuut later zag ik dat [verdachte] wederom op dezelfde wijze langs het raam van de woning liep. Dit deed hij in totaal viermaal. Ik voelde dat ik bang was en mij geïntimideerd voelde om naar mijn auto te lopen na afloop van mijn werkzaamheden.
Ik zag [verdachte] meerdere malen in zijn auto zitten, terwijl ik in [plaats] op kantoor was. Zodra ik naar huis wilde gaan, zag ik dat [verdachte] op een afstand in zijn auto zat en naar mij keek. Toen ik zijn kant op keek, zag ik dat hij vervolgens wegreed. Ik zag dat hij steeds in dezelfde auto zat, zijnde een groene Opel Zafira met het kenteken [kenteken] .
Tevens stond hij eenmaal bij het kantoor in [plaats] en zag ik dat hij zijn auto voor de inrit van de parkeerplaats had geparkeerd. Ik zag dat [verdachte] op de bestuurdersstoel zat en dat hij over de bijrijdersstoel hing en mijn kant op keek. Toen ik vervolgens weg wilde rijden, reed [verdachte] in een stevig tempo weg. Ik voelde dat ik op dat moment erg boos werd, omdat ik wil dat [verdachte] mij en mijn collega’s met rust moest laten.
Meerdere malen als ik de dienstauto ophaal of wegbreng, bij [A] in [plaats] , zag ik dat de groene Opel van [verdachte] zeer kort naast het bestuurdersportier van de dienstauto stond. Soms parkeerde hij de auto normaal en soms parkeerde hij de auto zeer kort naast de dienstauto.
Daarnaast kwam ik hem regelmatig tegen terwijl ik in mijn privéauto of in de dienstauto reed. Toen hij mij tegemoet kwam rijden, zag ik dat hij lichtsignalen en gaf en zijn auto slingerende bewegingen maakte. Ik voelde dat ik kwaad werd als hij dat deed terwijl ik mijn privéauto reed. Dat frustreerde mij omdat hij weet in welke auto ik rijd.
Ik voel dat ik de laatste tijd erg alert ben door de situatie met [verdachte] . Als ik ga werken en tijdens mijn werk kijk ik constant om mij heen en let ik op of ik iemand zie.
Op dit moment is mijn buurman op vakantie en ben ik bang in mijn eigen huis, met name als het donker is. Ik ben dan erg bang om [verdachte] op een dag bij mijn huis te zien. Ik durf nu niet meer thuis te slapen en ik slaap nu bij vrienden of familie.
12. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, d.d. 29 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 2] :
Ik wens een klacht te doen van stalking tegen [verdachte] . Ik ben werkzaam bij het Groene Kruis, binnen het team [plaats] , gemeente [plaats] . Ik ben hier werkzaam als ziekenverzorgende. Ik werk hier sinds 2005. Als ziekenverzorgende breng ik huisbezoeken bij hulpbehoevende.
In het voorjaar van 2016, op een donderdagavond, omstreeks 22.00 uur, wilde ik de dienstauto omruilen bij het [A] te [plaats] . Toen ik uitstapte zag ik dat [verdachte] voor de ingang van het [A] stond. Dit betreft de ingang van het gemeenschapshuis. [verdachte] doet hier biljarten op donderdagavond. Wij moeten de sleutel van onze dienstauto 's omruilen in een aparte ingang naast het gemeenschapshuis. Op het moment dat ik naar de ingang liep om de dienstauto om te ruilen, zag ik dat [verdachte] mijn kant opliep en mijn looppad kruiste. Toen ik omkeek, zag ik dat hij mij nakeek en doorliep. Ik negeerde hem verder volledig. Ik heb meermaals meegemaakt dat [verdachte] zijn auto parkeerde naast mijn privéauto. Hij parkeerde zijn auto dan met opzet vlak naast mijn auto. Dit terwijl de gehele parkeerplaats Vrij was. [verdachte] rijdt in een zwartkleurige Opel Zafira. Ik weel dat er een […] in het kenteken zit. Al met al brengt het stalken een onveilig gevoel en roering binnen ons team. Het maakt mij kwaad dat wij niet onbevangen ons werk kunnen doen. Ik ben bang dat het gedrag van [verdachte] van kwaad tot erger gaat en dat er in de toekomst mogelijk wel iets zou kunnen gebeuren met mij of mijn collega’s.”
13. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 9 maart 2017 (…), voor zover inhoudende het relaas van [verbalisant 1] :
Op donderdag 9 maart 2017 nam ik verbalisant telefonisch contact op met aangeefster [getuige 2] voor een aanvullende verklaring naar aanleiding (zo begrijpt het hof) van de verklaring van getuige [betrokkene 5] . Ze vertelde dat ze die bewuste zaterdag 19 november 2016 inderdaad aan het werk was en dat ze de auto, van [verdachte] zag staan. Dat ze nog gekeken had of ze hem ergens kon zien, maar dat dit niet het geval was. Dat ze toen ze weg wilde rijden werd geblokkeerd door een auto en dat ze vervolgens de haar bekende [betrokkene 5] zag en door haar werd aangesproken. Dat [betrokkene 5] vertelde dat [verdachte] haar stond te bespieden, dat zij dat gezien had. [getuige 2] wilde toen nog naar [verdachte] toe lopen om hem op zijn gedrag aan te spreken, maar toen was hij al weg.
14. Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 1 december 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 5] :
Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de getuige het volgende mee: Ik wil u graag horen over het voorval van 19 november 2016, waarover u melding bij de politie heeft gedaan.
De getuige verklaarde:
Ik ben werkzaam als doktersassistente in de huisartsenpraktijk [plaats] . In deze hoedanigheid ben ik bekend met de problematieken die spelen rondom [verdachte] en medewerksters van de thuiszorg in [plaats] . Ik weet dat [verdachte] veelvuldig medewerksters van de thuiszorg stalkt c.q. lastig valt en/of hinderlijk volgt.
Op zaterdag 19 november 2016, omstreeks 16:00 uur/16:30 uur, reed ik samen met mijn man en kinderen in onze auto van [plaats] naar [plaats] . In [plaats] gekomen op de [b-straat] , zag ik op het plein bij de basisschool iemand lopen van de thuiszorg. Ik zag dat deze vrouw een nieuwejas aan had. Deze jas was oranje van kleur. Kennelijk was dit de nieuwe bedrijfskleding. Ik dacht nog, wat een leuke jas. Ik zag verder ook dat de dienstauto van de medewerkster op het plein geparkeerd stond. Ik zag verder ook dat tegenover de school in een parkeervak een busje geparkeerd stond. Ik zag in een flits dat achter dit busje een man achterdochtig stond te kijken. Ik zag dat deze man keek in de richting van het plein waar ik zojuist die medewerkster van de thuiszorg had gezien. Ik zag dat deze man de mij bekende [verdachte] was. Ik weet dat [verdachte] medewerksters van de thuiszorg bespied en stalkt. Kennelijk was hij daar nu ook weer mee bezig. Ik sommeerde mijn man om via de [f-straat] terug te rijden naar het plein, waar die auto van de thuiszorg stond geparkeerd. Mijn man plaatste onze auto achter die van de medewerkster van de thuiszorg, die kennelijk net weg wilde rijden. Ik ben uit de auto gestapt en heb die medewerkster, waarvan ik weet dat ze met de voornaam [getuige 2] heet aangesproken. Ik vertelde haar dat ik had gezien dat [verdachte] haar aan het bespieden was. Ik ben toen met [getuige 2] in de richting van de [b-straat] gelopen, alwaar [verdachte] zich bevond. Toen [verdachte] ons zag liep hij van ons vandaan. Hij liep een tussenpad bij de basisschool in. Wij bleven staan en enige ogenblikken later kwam [verdachte] ons met zijn handen in de zakken tegemoet lopen. [getuige 2] moest verder met haar route en is naar haar auto gelopen. [getuige 2] vertelde mij dat ze dacht dat [verdachte] haar wel weer achterna zou rijden. Of [verdachte] dit inderdaad gedaan heeft weet ik niet.’
37. Het hof heeft over de bewezenverklaring het volgende overwogen:
Bewijsoverwegingen
(…)
De raadsman heeft ter terechtzitting bij pleidooi voorts bepleit dat het strafdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de tenlastegelegde belaging, zodat de verdachte hiervoor dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad en dat er per aangeefster onvoldoende incidenten zijn geweest om te komen tot een stelselmatige inbreuk op hun persoonlijke levenssferen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Voor een bewezenverklaring van belaging, op grond van artikel 285b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, moeten de door de verdachte verrichte handelingen aangemerkt kunnen worden als een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Voor de beoordeling van het bestanddeel ‘stelselmatig’ zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat de verdachte het specifiek had voorzien op de medewerksters van De Zorggroep […] (Groene Kruis Wijkverpleging, team [plaats] ), die gestationeerd was in de woonplaats van de verdachte. Voorts stelt het hof vast dat het lastigvallen van die medewerksters tot hinder, onrust en angstgevoelens hebben geleid, mede omdat zij altijd hun werkzaamheden, zowel overdag als in de avond, alleen moeten doen, en zij niet wisten waartoe de verdachte in staat was. Als gevolg hiervan werden sommige zorgmedewerksters door hun partners of de politie begeleid naar het werk. Uit het dossier blijkt dat het lastigvallen onder meer bestond uit het wachten bij de werkplekken en bij zowel de dienstauto als de privéauto's van de medewerksters, het parkeren van zijn auto direct naast de dienstauto en het achtervolgen van de medewerksters. Het hof heeft tevens in het bijzonder in aanmerking genomen dat er tussen de verdachte en de medewerkers van De Zorggroep al een voorgeschiedenis bestond, die heeft geresulteerd in twee eerdere onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte voor belaging van medewerkers van De Zorggroep. Dit betekent dat het hof in deze context voor de beoordeling van de vraag of sprake is van stalking (wederrechtelijk stelselmatig opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer) per individuele zorgmedewerker genoegen neemt met relatief weinig incidenten.
(…)
Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderling samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, (gelet op) de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op de persoonlijke levens en de persoonlijke vrijheden van [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] - naar objectieve maatstaven bezien - zodanig zijn geweest, dat deze een stelselmatige inbreuk op hun persoonlijke levenssferen hebben opgeleverd.
Mede gelet op al het voorgaande, is het hof van oordeel dat de namens de verdachte bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde belaging voldoende wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, en heeft het hof geen enkele reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan te ten laste gelegde belaging van [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] schuldig heeft gemaakt, zodat het verweer van de raadsman - in al zijn onderdelen - wordt verworpen.’
38. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur van 25 april 2017 die onder meer een verzoek tot het horen van een aantal getuigen, waaronder [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] , inhoudt:
‘Bovenal is cliënt van mening dat, zoals ook door en namens hem is betoogd in eerste aanleg, dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot een veroordeling te kunnen komen. Dienaangaande is cliënt van oordeel dat de verklaringen van de betrokkenen in deze zaak onvoldoende betrouwbaar zijn en op belangrijke punten feitelijk onjuist. Zo kloppen volgens cliënt meerdere data niet waaraan de betrokkenen de aan mijn cliënt verweten voorvallen koppelen. Ook is mijn cliënt van oordeel dat niet kan worden gezegd dat steun wordt gevonden in de door betrokkenen beschreven voorvallen in andere verklaringen en/of bewijsmiddelen dan die eigen verklaring van betrokkenen.
Om die reden acht mijn cliënt het in het belang van zijn verdediging dat hij in dit hoger beroep de in aangeefsters: [betrokkene 6] , [getuige 1] , [betrokkene 7] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] alsook de in de tenlastelegging genoemde personen: [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 3] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 1] en [betrokkene 16] als getuigen kan doen horen opdat hij zelf ook de vragen in het belang van zijn verdediging kan voorleggen. Mijn cliënt wenst al deze getuigen nader te kunnen bevragen over de specifieke data en tijdstippen waarop volgens deze getuigen de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden alsook over de reden van wetenschap bij deze getuigen van die gedragingen. Ook wenst mijn cliënt deze getuigen vragen te kunnen stellen over hun onderlinge communicatie omtrent de persoon van mijn cliënt en de aan hem verweten gedragingen, teneinde te kunnen achterhalen of de betreffende getuigen in casu van elkaar hebben vernomen over de voorvallen die aan mijn cliënt worden verweten en wat daar dan over is besproken en met wie. Zulks teneinde te kunnen achterhalen of deze verhalen en de aan mijn cliënt verweten gedragingen gebaseerd zijn op feiten dan wel of deze verhalen, zo is het standpunt van mijn cliënt, een eigen leven zijn gaan leiden waardoor de aan mijn cliënt verweten gedragingen niet meer op waarheid berusten.
In het bijzonder wenst mijn cliënt de aangeefster te kunnen horen omtrent de data waarover zij in hun aangifte spreken omdat deze data en de daarbij genoemde tijdstippen volgens mijn cliënt aantoonbaar feitelijk onjuist zijn. Cliënt acht het in het belang van zijn verdediging dat hij aangeefster hieromtrent zelf vragen kan stellen en dat hij aangeefsters dienaangaande kan confronteren met de gegevens omtrent data en tijdstippen uit zijn eigen agenda die volgens cliënt aantoonbaar anders zijn dan de gegevens waarover in de aangiften en andere verklaringen wordt gesproken.’
39. De poortraadsheer heeft het in de appelschriftuur gedane verzoek op 16 september 2019 in een e-mail afgewezen. Op de terechtzitting van het hof van 27 juli 2020 heeft de raadsman het verzoek herhaald. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt hierover het volgende in, voor zover hier relevant:
‘De voorzitter maakt melding van het feit dat de poortraadsheer de onderzoekswensen heeft afgewezen, ofwel omdat de noodzaak van het gevraagde verhoor niet is gebleken, ofwel omdat het verzoek niet deugdelijk onderbouwd is.
De raadsman deelt mede dat hij de onderzoekswensen handhaaft. De raadsman legt een kopie van een faxrapport over. De kopie is aan dit proces-verbaal gehecht.
De voorzitter merkt op dat uit het faxrapport blijkt dat de raadsman de appelschriftuur houdende de onderzoekswensen op 25 april 2017 en derhalve op de 14e dag na het instellen van het appel per fax naar de rechtbank Limburg heeft verzonden, zodat de verzoeken om personen als getuigen te horen beoordeeld zullen worden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang.
(…)
De voorzitter verzoekt de raadsman nader toe te lichten waarom hij personen als getuigen wil horen, terwijl de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard heeft in de vervolging van verdachte ter zake belaging van deze personen.
De raadsman:
Het moet in onderlinge samenhang bezien worden. Binnen het team van thuiszorg-medewerkers is de verdachte een vast onderwerp tijdens vergaderingen geworden. Het verzoek deze personen als getuigen te horen strekt ertoe een beeld te krijgen hoe dat gegaan is, wat er tijdens vergaderingen over de verdachte is gezegd. In het requisitoir haalde de officier van justitie aan dat er een journaal werd bijgehouden over confrontaties met en observaties ten aanzien van de verdachte. De verdachte is arbeidsongeschikt, is veel op pad in zijn auto, is veel in het gemeenschapshuis en elders in [plaats] te vinden en hij komt dan thuiszorgmedewerkers tegen. In de visie van de verdachte lijkt het erop dat het toevallig tegenkomen op een gegeven moment een eigen leven is gaan leiden als stalking. Terwijl verdachte stelt dat hij er gewoon was; hij had geen intentie. De verdediging wil onderzocht zien hoe dat gegaan is tijdens die vergaderingen.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat ik er niks aan heb mensen te horen, terwijl de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte heeft verklaard ter zake belaging van deze mensen
Daarop zeg ik dat de getuigenverklaringen in onderling verband worden beoordeeld.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat de verklaringen van deze mensen niets zeggen over de aangiftes van de andere personen, behoudens de verklaring van [betrokkene 3] en [betrokkene 5] , welke laatste door de rechtbank ook voor het bewijs is gebruikt.
Daarop antwoord ik dat deze personen dan in ieder geval als getuigen gehoord moeten worden, maar de anderen ook.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat het verzoek personen als getuigen te horen in totaal 25 mensen betreft.
Daarop zeg ik dat ik niet weet wat ze gaan zeggen en of het beeld nadat zij gehoord zijn compleet zal zijn. Maar ik wil praktisch zijn: als eerste stap kan er een selectie gemaakt worden. Als er daarna nog vraagpunten zijn, kan de raadsheer-commissaris deze wellicht adresseren.
lk hoor de voorzitter opmerken dat de getuigen sowieso gehoord zouden worden door de raadsheer-commissaris en niet ter terechtzitting.
Ik hoor de voorzitter vervolgens vragen of het de stelling van de verdediging is dat het door de vergaderingen tot valse aangiftes gekomen is.
Zover ga ik niet; ik stel niet dat sprake was van kwade trouw. Maar er kan door de vergaderingen een bepaalde dynamiek zijn ontstaan. Ik lees dat personen bang waren voor de verdachte, dat hij hen thuis zou opzoeken, maar daar was geen aanleiding voor.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat de verdachte eerder veroordeeld is voor belaging.
Daarop zeg ik dat ook op basis van die veroordelingen niet gezegd kan worden dat er een risico bestond dat de verdachte de medewerkers thuis zou opzoeken. Het is een subjectief gevoelen en daar wil ik niet in treden. Ik kan de verdachte alleen wel volgen als hij zegt dat het erop lijkt dat er meer van wordt gemaakt dan wat er feitelijk is gebeurd. Ik kan mijzelf niet abstraheren van de verdachte.
Ik hoor de oudste raadsheer opmerken dat anderen zichzelf wel abstraheren.
Daarop zeg ik dat ik de verdachte kan volgen. Ik wil niet stellen dat ik dat ook vind, maar ik snap de onderzoekswens.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal naar haar standpunt.
De advocaat-generaal:
Ik betwist niet langer dat, behalve ten aanzien van [betrokkene 17] , het verdedigingscriterium van toepassing is. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad moet, ook als het verdedigingsbelang van toepassing is, duidelijk worden gemaakt waarom personen als getuigen gehoord zouden moeten worden. De raadsman heeft het heel algemeen over teamvergaderingen, alsof er een hetze tegen de verdachte bestond. De aangiftes betreffen specifieke incidenten. Er werd een journaal bijgehouden en er waren teamvergaderingen, maar er bestaat geen noodzaak daar verder naar te kijken.
(…) Net als de poortraadsheer meen ik dat de verzoeken moeten worden afgewezen, omdat een concrete onderbouwing van het verzoek per getuige ontbreekt.’
40. Het hof heeft op de betreffende terechtzitting als volgt op de verzoeken beslist:
‘De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek om personen als getuigen te horen wordt toegewezen ten aanzien van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 18] en [betrokkene 19] en ten aanzien van de overige personen wordt afgewezen.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft op 11 april 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Limburg d.d. 30 maart 2017. Bij appelschriftuur d.d. 25 april 2017 heeft de verdediging de grieven tegen dat vonnis geformuleerd en verzocht om het horen van de hieronder nader te noemen getuigen. Blijkens het appelschriftuur richt het bezwaar van de verdachte zich onder meer tegen de door de eerste rechter uitgesproken bewezenverklaring van de ten laste gelegde belaging. Het standpunt van de verdediging is - kort samengevat - dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, omdat de verklaringen van de belastende getuigen onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn.
De verdediging verzoekt in de eerste plaats om het verhoor als getuige van de aangeefsters [betrokkene 1] , [betrokkene 6] , [getuige 1] , [betrokkene 7] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] alsook de in de tenlastelegging genoemde personen: [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 3] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 20] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] .
Deze getuigen moeten volgens de verdediging nader worden gehoord “over de specifieke data en tijdstippen waarop volgens deze getuigen de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden alsook over de reden van wetenschap bij deze getuigen van die gedragingen”. In dit verband wenst de verdediging deze getuigen vragen te kunnen stellen “over hun onderlinge communicatie omtrent de persoon van mijn cliënt en de aan hem verweten gedragingen, teneinde te kunnen achterhalen of de betreffende getuigen in casu van elkaar hebben vernomen over de voorvallen die aan mijn cliënt worden verweten en wat daar dan over is besproken en met wie”, zulks “teneinde te kunnen achterhalen of deze verhalen en de aan mijn cliënt verweten gedragingen gebaseerd zijn op feiten dan wel of deze verhalen [...] een eigen leven zijn gaan leiden waardoor de aan mijn cliënt verweten gedragingen niet meer op waarheid berusten”.
De verdachte wil, zo volgt uit de onderbouwing van het verzoek, deze personen in het bijzonder ook confronteren met de gegevens omtrent data en tijdstippen uit zijn eigen agenda, die aantoonbaar anders zijn dan de gegevens waaronder in de aangiften en andere verklaringen wordt ge-sproken.
Het hof overweegt en beslist dienaangaande als volgt.
De tenlastelegging is toegesneden op het bepaalde in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), te weten belaging. De verdachte wordt ervan verdacht een groot aantal met naam genoemde medewerkers van de Zorggroep […] te hebben belaagd. Het betreft de in het appelschriftuur genoemde personen met uitzondering van [betrokkene 1] . Het hof stelt vast dat het verzoek er in de kern genomen toe strekt te onderzoeken of en zo ja in hoeverre de genoemde personen uit eigen waarneming en/of ondervinding over de gedragingen van de verdachte hebben verklaard of dat zij hun redenen van wetenschap grotendeels of uitsluitend ontlenen aan hetgeen anderen hen hebben verteld over de verdachte.
(…)
Ten aanzien van de overige genoemde personen, te weten, [betrokkene 6] , [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] , geldt dat zij ieder voor zich bij de politie een verklaring hebben afgelegd.
In hun verklaringen wordt door deze personen duidelijk onderscheiden wanneer zij verklaren over gedragingen van de verdachte gericht tegen henzelf uit eigen waarneming en ondervinding, en wanneer zij verklaren over hetgeen zij van anderen over de verdachte of diens gedragingen hebben vernomen, dus wanneer hun verklaring iets inhoudt dat zij niet uit eigen waarneming of ondervinding kunnen verklaren.
Het hof acht hun verklaringen in dat opzicht voldoende duidelijk en het verzoek maakt geen gewag van argumenten waarom aan hun verklaringen op dat punt moet worden getwijfeld. Het hof heeft die redenen ook ambtshalve niet gevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek onvoldoende inzichtelijk maakt waarom een nader verhoor van deze personen in het belang van de verdediging is.
De vraag of de verklaringen van deze personen voldoende betrouwbaar zijn om in het nadeel van de verdachte voor het bewijs te gebruiken, is uiteindelijk aan het hof en het verzoek maakt evenmin inzichtelijk waarom een nader verhoor van deze personen met het oog op de toetsing van die betrouwbaarheid in het belang is van de verdediging.
Als het gaat om de confrontatie van deze personen met data en tijdstippen ontleend aan verdachtes eigen agenda ter toetsing van het waarheidsgehalte van hun verklaringen, is het hof van oordeel dat deze vraag bij uitstek door het hof moet worden beantwoord. Het staat de verdachte vrij om deze agenda bij de inhoudelijke behandeling aan het hof ter beschikking te stellen en daar aan te voeren dat en waarom aan zijn gegevens boven de verklaringen van de getuigen doorslaggevend gewicht moet worden toegekend, zodat zijn vermeende gedragingen op de door de getuigen genoemde data en tijdstippen onmogelijk zijn. Hiermee wordt het verdedigingsbelang van de verdachte voldoende gewaarborgd. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat de verdediging bij een afwijzing van het verzoek ook in zoverre redelijkerwijs niet in haar belangen wordt geschaad.
Het verzoek wordt in zoverre dus afgewezen.’
41. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2021 heeft de raadsman aan het begin van deze zitting het verzoek om de in de appelschriftuur genoemde getuigen te horen herhaald. Het proces-verbaal houdt inzake dit verzoek het volgende in:
‘De voorzitter deelt als volgt mede:
(…) Voorts heeft raadsman verzocht dat de bij appelschriftuur verzochte getuigen alsnog zullen worden gehoord.
De raadsman deelt desgevraagd als volgt mede:
(…) Voorts wenst de verdediging, gelet op de Keskin-jurisprudentie, dat de bij appelschriftuur verzochte getuigen alsnog zullen worden gehoord.
De advocaat-generaal deelt als volgt mede:
(…)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuigen het volgende. Op grond van de Keskin-jurisprudentie hoeft de verdediging geen nadere onderbouwing te geven voor het horen van een getuige indien deze een belastende verklaring heeft afgelegd. Het verzoek tot het horen van de getuigen is eerder op 16 september 2019 door de poortraadsheer afgewezen omdat dit verzoek niet nader was onderbouwd. Deze reden tot afwijzing kan nu niet langer standhouden, waardoor het verzoek tot het horen van de getuigen toegewezen dient te worden.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof als volgt mede:
(…)
Ten aanzien van verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof als volgt. Het hof heeft zich beraden en heeft besloten dat het verzoek tot het horen van de getuigen zal worden afgewezen. Het hof heeft hierbij het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 in overweging genomen. Het hof zal tijdens het beraadslagen in de raadkamer oordelen of het tenlastegelegde bewezen verklaard kan worden en of de verklaringen van de getuigen sole and decisive zijn. Mocht tijdens het beraadslagen blijken dat de verklaringen inderdaad sole and decisive zijn en de feiten niet buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan, dan kan bij tussenarrest worden besloten om de getuigen te horen.’
42. Bij pleidooi heeft de raadsman opnieuw verzocht om het horen van getuigen:
‘Ik persisteer eveneens bij het eerder bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van de getuigen. De eerdere overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing van bet hof tot afwijzing van de onderzoekswensen, zijn niet meer in lijn met het Keskin-arrest van het EHRM van 19 januari 2021 en het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, zodat deze onderzoekswensen voor een heroverweging in aanmerking komen en waarbij de verdediging het hof verzoekt tot het alsnog toewijzen van de onderzoekswensen. De verdediging verzoekt om [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen te horen. De verklaringen van de belastende aangeefsters zijn onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist. De advocaat-generaal heeft terecht gesteld dat de gedragingen per individueel slachtoffer dienen te worden beoordeeld, waardoor het belang tot het horen van de getuigen nog groter is geworden. De verklaringen kunnen niet in onderling samenhang bezien worden. Er dient steeds per klager te worden beoordeeld of er sprake is geweest van stelselmatigheid. Het hof kan bij arrest op de herhaalde verzoeken beslissen.’
43. In het bestreden arrest heeft het hof het verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
‘Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft bij aanvang van de behandeling in hoger beroep kenbaar gemaakt dat de verdediging persisteert bij de eerder bij appelschriftuur opgegeven onderzoekswensen. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de eerdere overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing op 27 juli 2020 van het hof tot afwijzing van de onderzoekswensen, niet meer in lijn zijn met het Keskin-arrest van het EHRM van 19 januari 2021 en het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, zodat deze onderzoekswensen voor een heroverweging in aanmerking komen en waarbij de verdediging het hof verzoekt tot het alsnog toewijzen van de onderzoekswensen. Dit verzoek is door het hof - gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging - afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om de in de pleitnota genoemde aangeefsters als getuigen te horen (dat zijn voor zover nog van belang: [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] ). Hierbij heeft de raadsman bepleit dat de verklaringen van de belastende aangeefsters onvoldoende betrouwbaar en feitelijk onjuist zijn.
(…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
(…)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de aangeefsters als getuigen overweegt het hof dat [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] uitgebreid, consistent en gedetailleerd hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling bevestigen en ook worden ondersteund door andere stukken in het dossier, zoals de aangifte van [betrokkene 1] , de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , de pv’s van bevindingen van wijkagent [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] en de verklaring van de verdachte. Het hof heeft derhalve geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Nu de feiten en omstandigheden waarvan deze getuigen verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek (namelijk de verklaringen van [betrokkene 1] , de wijkagent [verbalisant 1] , de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf), wijst het hof het herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen als zijnde overbodig af, omdat dit voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben.’
44. De steller van het middel richt zich in het bijzonder op de motivering van de afwijzing in het bestreden arrest van het getuigenverzoek dat bij pleidooi is gedaan. Hij doet daarbij, in navolging van de raadsman in hoger beroep, een beroep op het Post-Keskinarrest.12.Daarin overwoog Uw Raad naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaak Keskin v. Nederland13.onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):
‘2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.’
45. In deze overwegingen heeft Uw Raad een regime vormgegeven voor verzoeken tot het horen van getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd en ten aanzien van wie de verdediging nog niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Kenmerkend voor dat regime is dat een dergelijk verzoek niet mag worden afgewezen op de grond dat het belang bij het oproepen en horen van getuigen niet (nader) is onderbouwd. Daarnaast brengt Uw Raad gronden in kaart waarop dergelijke verzoeken mogen worden afgewezen.
46. Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddelen 1 (deels), 5, 6, 9, 10, 11, 12, 13). Voorts doet zich niet het geval voor waarin het verzoek slechts strekt tot het stellen van vragen over andere onderwerpen dan waarop de belastende verklaringen zien.14.Ook het hof gaat daar, zo begrijp ik, vanuit: het verzoek tot het horen van deze getuigen wordt afgewezen omdat horen overbodig is, niet omdat het niet op de belastende en betwiste verklaringen betrekking zou hebben. Een en ander brengt mee dat het in het Post-Keskinarrest geformuleerde kader van toepassing is op de afwijzing van de getuigenverzoeken.
47. Het hof heeft het verzoek om [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] te horen dat bij pleidooi is gedaan afgewezen omdat ‘de feiten en omstandigheden waarvan deze getuigen verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan’ en het (herhaald) horen van deze getuigen, zo begrijp ik, in dat licht ‘overbodig’ is ‘omdat dit voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben’. Daarmee heeft het hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het oproepen en horen van deze getuigen onmiskenbaar irrelevant of overbodig (‘manifestly irrelevant or redundant’) is.
48. Dat artikel 6 EVRM zich er niet tegen verzet dat de rechter een verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is, blijkt onder meer uit het arrest van het EHRM in de zaak Khodorkovskiy en Lebedev v. Rusland, dat onder meer inhoudt:15.
‘712. The Government further claimed that the defence did not show the importance of the personal questioning of Mr Yeloyan and Mr Kupriyanov for the outcome of the trial. The Court cannot accept this argument. Both Mr Yeloyan and Mr Kupriyanov were hired as experts by the prosecution at the investigation stage and conducted their expert examination at the premises of the GPO, without any involvement of the defence (…). Consequently, their position was closer to that of a “prosecution witness”. Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. If the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial (…), and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict (…), it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary, unless the testimony of that witness is manifestly irrelevant or redundant.’
49. Naar deze regel verwijst het EHRM in Cevat Soysal v. Turkije:16.
‘77. The Court has already held, in its judgment in the case of Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (…) that if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that the personal appearance and questioning of that witness are necessary, unless his or her testimony is manifestly irrelevant or redundant. Given that the statements of A.G., K.O., Ş.Ö., H.K., N.Y., M.Ş., A.Y., C.P., V.T. and Mr Öcalan, as well as the transcripts of the applicant’s alleged telephone conversations were virtually the only evidence used in convicting the applicant (…), the Court must examine whether the first-instance court provided good reasons for the non-attendance of those witnesses at the trial.’
50. En ook in Keskin v. Nederland refereert het EHRM aan deze regel:17.
‘57. It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G – or lack of it – into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.’
51. Uit het Post-Keskinarrest volgt dat het oproepen en horen van een getuige onder meer onmiskenbaar irrelevant of overbodig kan worden geoordeeld indien ‘het (opnieuw) horen van die getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben’. In een arrest van 21 december 2021 heeft Uw Raad verduidelijkt welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of zich een dergelijk geval voordoet.18.Volgens Uw Raad zijn hierbij ‘onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging’. In de betreffende zaak had het hof het verzoek afgewezen op grond van het oordeel dat niet viel in te zien dat het horen van het slachtoffer van belang kon zijn voor enige in de strafzaak te beantwoorden vraag. Dat oordeel was volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdediging had verzocht het slachtoffer te horen over het tijdstip van een etentje van de verdachte en een derde, waarover deze derde nog als getuige zou worden ondervraagd, maar waaraan het slachtoffer niet had deelgenomen.
52. Voorts wijs ik op een tussenarrest van Uw Raad van 7 juni 2022.19.In dit arrest oordeelde Uw Raad dat ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een getuige niet zonder meer begrijpelijk was. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking dat rechtbank en hof de bewezenverklaring hadden aangenomen mede op grond van de door de verdachte betwiste verklaring van deze getuige, zonder dat de verdediging de getuige had kunnen ondervragen. Verder had het hof er geen blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldeed aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Uw Raad casseerde het bestreden arrest echter niet, omdat de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de getuige naar voren kwamen, grotendeels ook volgden uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Een omstandigheid die niet uit andere bewijsmiddelen naar voren kwam was volgens Uw Raad ‘in het geheel van de bewijsvoering van het hof van zeer ondergeschikte betekenis’. Een en ander bracht volgens Uw Raad mee dat ook als de betreffende getuigenverklaring werd weggedacht, ‘de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd en dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie’.20.
53. De steller van het middel leest ’s hofs overweging, zo begrijp ik, aldus dat het hof van oordeel is dat de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd indien de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] worden weggedacht. Die lezing heeft de steller van het middel, zo neem ik aan, gebaseerd op ’s hofs overweging dat ‘de feiten en omstandigheden waarover deze getuigen verklaren buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek’. De steller van het middel meent, zo begrijp ik, dat daarvan geen sprake is, ‘nu de verklaringen van de getuigen wellicht op onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen (voor één of twee incidenten per getuige), maar m.n. de stelselmatigheid per specifieke getuige telkens slechts blijkt uit de verklaring van die getuige zelf’.
54. De bewezenverklaring houdt, kort gezegd, in dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] door hen op te zoeken, te volgen, zich geruime tijd in de nabijheid van die personen op te houden en naar één van hen een middelvinger op te steken. Indien de bewijsmiddelen houdende verklaringen van deze vier personen uit de bewijsconstructie worden weggedacht, blijft het algemene beeld van de gebeurtenissen overeind. [betrokkene 1] verklaart dat de verdachte nadat hij cliënt is geweest van Zorggroep […] leden van het wijkverplegingsteam stelselmatig lastig heeft gevallen. En zij geeft een overzicht van het soort gedragingen waarmee hij hen lastigvalt (bewijsmiddel 1). Verbalisant [verbalisant 1] verklaart over het parkeren van de thuiszorgauto tegenover [A] en het aldaar benaderen van medewerkers door verdachte (bewijsmiddel 2). [betrokkene 2] verklaart van – niet nader genoemde – collega’s te hebben gehoord dat en hoe zij door verdachte zijn lastiggevallen (bewijsmiddel 3).
55. Uit deze bewijsmiddelen volgt evenwel slechts in beperkte mate informatie over concrete gebeurtenissen. De verdachte verklaart dat hij op 8 december 2016 zijn middelvinger heeft opgestoken naar [getuige 3] (bewijsmiddel 4). In een proces-verbaal van bevindingen dat op 14 december 2016 is opgemaakt verklaart verbalisant [verbalisant 2] over een incident waarbij verdachte zijn middelvinger opstak naar een auto waarin twee medewerksters van de thuiszorg zaten (bewijsmiddel 8). Ik begrijp dat deze waarneming ook ziet op het voorval dat 8 december 2016 plaatsvond. De verdachte verklaart voorts dat het incident bij het tankstation ‘wel gebeurd’ is (bewijsmiddel 7). Dat ziet, zo begrijp ik, op het voorval bij het Esso tankstation op 28 juli 2016 waarover telefonisch contact is geweest met [getuige 3] , en dat bevestigd is door een medewerker van het tankstation (bewijsmiddel 9). Uit de verklaring van [betrokkene 5] volgt dat zij op 19 november 2016 thuiszorgmedewerkster [getuige 2] heeft geïnformeerd dat de verdachte haar aan het bespieden was (bewijsmiddel 14).
56. Wat wegvalt zijn de beschrijvingen die de vier in de bewezenverklaring genoemde personen van andere incidenten geven. [getuige 3] beschrijft dat de auto van de verdachte op zaterdag 19 november 2016 de hele dag naast haar auto geparkeerd heeft gestaan en dat haar ruitenwissers omhoog stonden (bewijsmiddel 1). En zij verklaart over een avonddienst, naar ik begrijp kort voor 1 december 2016, waarbij verdachte achter haar aan reed, haar intimiderend aankeek en haar daarna volgde richting [plaats] (bewijsmiddel 5). [getuige 4] verklaart over een eerste achtervolging door verdachte in (naar zij denkt) maart 2016 en over een keer dat hij haar tegemoet kwam rijden en lang op haar weghelft bleef rijden. Zij vermeldt dat hij haar zeker twee keer in de week volgt, waaronder (zo begrijp ik) steevast op donderdag. Ook verklaart zij over een concreet incident in augustus 2016, waarbij hij terwijl zij in het kantoor zat te werken enkele uren in de auto zat en haar in de gaten hield (bewijsmiddel 10). [getuige 1] verklaart dat verdachte haar sinds april 2016 zeker zeven tot acht keer heeft gestalkt. De verdachte liep meermalen langs als zij de sleutel van de dienstauto terughing en zei dan ‘Hoi’. Zij vertelt ook over een incident ‘later dit jaar bij een cliënt’, waarbij verdachte viermaal langs het raam liep. En verklaart dat zij de verdachte meermalen in een auto zag zitten terwijl zij op kantoor zat. Eenmaal had hij zijn auto daar voor de inrit van de parkeerplaats geparkeerd. Verder komt zij hem in de auto regelmatig tegen, waarbij verdachte, naar ik begrijp eenmaal, lichtsignalen gaf en slingerende bewegingen met zijn auto maakte (bewijsmiddel 11). [getuige 2] verklaart dat verdachte in het voorjaar van 2016 een keer haar kant opliep en haar looppad kruiste toen zij de sleutel van de dienstauto inleverde. En dat hij zijn auto meermalen naast haar privéauto heeft geparkeerd (bewijsmiddel 12).
57. Daarmee doet zich naar het mij voorkomt niet de situatie voor dat de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd indien de verklaringen van de vier in de bewezenverklaring genoemde personen worden weggedacht. Aanwijzingen inzake concrete voorvallen met [getuige 1] en [getuige 4] zijn in de resterende bewijsmiddelen niet te vinden. Weliswaar hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verklaard dat medewerkers/collega’s werden belaagd door de verdachte, maar uit hun verklaringen valt niet af te leiden dat dit ook [getuige 1] en [getuige 4] betrof (en dat zij zelf dergelijke gedragingen hebben waargenomen). Hierbij neem ik in aanmerking dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij werkzaam is in het wijkverplegingsteam [plaats] , maar niet is lastiggevallen door de verdachte. Kennelijk zijn dus niet alle medewerkers van de thuiszorg in [plaats] belaagd door de verdachte. Aanwijzingen inzake een concreet voorval met [getuige 2] kunnen worden ontleend aan de verklaring van [betrokkene 5] . Aanwijzingen inzake twee concrete voorvallen met [getuige 3] kunnen worden ontleend aan de verklaringen van de verdachte en bevindingen van verbalisanten. Maar van stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van specifiek deze twee medewerkers blijkt uit de resterende bewijsmiddelen naar het mij voorkomt onvoldoende.21.Ten aanzien van [getuige 3] neem ik in aanmerking dat er meer dan vier maanden zit tussen de twee voorvallen die uit de overige bewijsmiddelen volgen.
58. Daarbij wijs ik erop dat het kenmerkende en afwijkende van belaging is dat het in een meervoud van gedragingen bestaat. Dat kan meebrengen dat voor het achterwege laten van cassatie op de grond dat de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd als een bewijsmiddel wordt weggedacht bij belaging (in de ogen van Uw Raad) relatief weinig ruimte bestaat. In het eerder geciteerde arrest van 7 juni 2022 laat Uw Raad zien dat de redengevende feiten die in het weggedachte bewijsmiddel besloten liggen, ook uit andere bewijsmiddelen volgen. Alleen een omstandigheid die in het geheel van de bewijsvoering ‘van zeer ondergeschikte betekenis’ is, kwam in de andere bewijsmiddelen niet aan de orde. Deze benadering zou kunnen meebrengen dat deze grond voor het achterwege laten van cassatie zich naar het oordeel van Uw Raad bij belaging niet snel voor toepassing leent als enkele inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen slechts uit de weggedachte bewijsmiddelen volgen.22.
59. Al met al meen ik dat ’s hofs afwijzing van het (herhaalde) verzoek tot het horen van [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 4] , indien en voor zover deze gebaseerd is op het oordeel dat de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd is als de verklaringen van deze personen worden weggedacht, niet zonder meer begrijpelijk is.
60. De afwijzing van het hof laat zich wellicht ook anders lezen. Het hof overweegt dat het ‘geen enkele reden (heeft) om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters’. Het horen van aangeefsters is overbodig omdat de feiten en omstandigheden waarvan zij verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan en daarom ‘voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben’. Daarmee kan het hof hebben willen aangeven dat het (in het licht van een en ander) van oordeel is dat een verhoor voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben.
61. Ook zo begrepen kunnen ’s hofs overwegingen de afwijzing naar het mij voorkomt evenwel niet dragen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een ondervraging door de rechter en de verdediging van getuigen die belastende verklaringen hebben afgelegd volgens het EHRM bij een daartoe strekkend verzoek van de verdediging in beginsel aangewezen is. Dat kan, in gevallen waarin de bewezenverklaring niet zonder meer uit ander bewijs volgt, slechts in bijzondere situaties anders liggen. Te denken valt vooral aan gevallen waarin duidelijk wordt dat het doel dat de verdachte met de beoogde ondervraging heeft het verhoor overbodig maakt. Uit de overwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof het verzoek heeft afgewezen omdat het verhoor gelet op de onderwerpen die daarbij naar verwachting aan de orde zouden komen irrelevant is.
62. Het middel slaagt.
Bespreking van het derde middel
63. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, toepassing heeft gegeven aan artikel 14e, eerste lid, Sr en heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarde en het uit te oefenen toezicht op de naleving van die voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn. Ik bespreek dit middel voor het geval Uw Raad anders oordeelt over het tweede middel.
64. Inzake de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
‘Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer acht maanden schuldig gemaakt aan belaging van vier medewerkers van de Zorggroep […] . Door de bewezen verklaarde belagingshandelingen heeft de verdachte een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssferen van de slachtoffers. Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde en zal daardoor doorgaans forse psychische belasting opleveren. Slachtoffers van dit soort feiten ondervinden vaak nog jarenlang de gevolgen van de belaging. Dat blijkt ook hier: Het obsessieve en hardnekkige karakter van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte heeft de slachtoffers enorm gehinderd in hun dagelijks bestaan. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het nadeel van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 februari 2021, in de vijf jaren voorafgaand aan onderhavige feit, tweemaal eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van belaging (van medewerkers van De Zorggroep). De onderhavige feiten hebben zich afgespeeld gedurende de proeftijd van een van deze veroordelingen. Het hof acht het zorgelijk dat deze eerdere veroordelingen en de nog lopende proeftijd de verdachte er niet van heeft kunnen weerhouden wederom een soortgelijk delict te plegen. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op de aard en ernst van dit misdrijf en mede gelet op de persoon van de verdachte is een gevangenisstraf van aanzienlijke duur naar het oordeel van het hof zonder meer gerechtvaardigd. Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank is opgelegd, in beginsel passend en geboden. Daaraan doet niet af dat het anders dan de rechtbank niet tot vijf, maar vier gevallen van stalking komt. De indringendheid en volhardendheid van het strafbare gedrag van de verdachte maakt dat het hof desondanks niet tot een lagere straf komt.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Immers is op 11 april 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 10 mei 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 25 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zoals overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, opleggen.
Het hof ziet in de aard, intensiteit, hardnekkigheid en de duur van de belaging aanleiding om aan de voorwaardelijke straf, naast de algemene voorwaarden, de bijzondere voorwaarde van een contactverbod te verbinden. Het hof zal bepalen dat de verdachte gedurende de proeftijd van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met medewerkers van De Zorggroep […] , zolang de reclassering dit nodig acht. Het hof zal voorts gelet op het repeterende karakter en de ernst van het strafbare feit en de gevolgen daarvan voor de medewerksters het contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaren.
Anders dan in eerste aanleg ziet het hof geen reden om aan de verdachte wederom een verplicht ambulant behandelingstraject op te leggen, nu de verdachte het door de rechtbank opgelegde verplichte traject blijkens het reclasseringsadvies van 19 april 2021 heeft afgerond en op vrijwillige basis voortzet.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.’
65. Het dictum luidt, voor zover hier van belang:
‘BESLISSING
Het hof:
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen; zoeken of hebben met medewerkers van De Zorggroep […] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarde en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.’
66. Artikel 14e Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:23.
‘1. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan door de rechter die kennisneemt van het hoger beroep, ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.’
67. Uit dit voorschrift volgt dat de rechter de dadelijke uitvoerbaarheid kan bevelen van de voorwaarden die en het toezicht dat hij verbindt aan een voorwaardelijk opgelegde straf indien aan twee voorwaarden is voldaan.24.Ten eerste is vereist dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Een dergelijk misdrijf duid ik hierna kortheidshalve aan als geweldsmisdrijf. Deze voorwaarde betreft het recidivegevaar dat moet uitgaan van de verdachte.25.De tweede voorwaarde betreft het delict waarvoor de verdachte wordt veroordeeld. Vereist is dat ‘wederom’ een geweldsmisdrijf wordt begaan. Daaruit volgt dat het delict waarvoor de verdachte wordt veroordeeld een geweldsmisdrijf moet zijn.
68. In een arrest van 10 maart 2015 overwoog Uw Raad het volgende over de motivering van een op de voet van artikel 14e Sr gegeven bevel:26.
‘3.4. Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht – ook volgens voormelde wetsgeschiedenis – voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
3.5.
Blijkens zijn in 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden bevolen “gezien het belang van het slachtoffer bij een contact- en locatieverbod en gelet op het belang dat zowel de verdachte als de samenleving heeft bij behandeling, uit het oogpunt van het terugdringen van het recidivegevaar”. Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.’
69. In het bestreden arrest heeft hof niet vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor het bevelen van dadelijke uitvoerbaarheid. Reeds hierom slaagt het middel.
70. Voor de volledigheid merk ik op dat uit de bewezenverklaring en uit de strafmotivering niet volgt dat een feit is bewezenverklaard dat gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam een of meer personen. Uw Raad heeft overwogen dat het bewezenverklaarde misdrijf belaging ‘niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als geweldsmisdrijf’.27.In de onderhavige zaak blijkt uit niets dat de verdachte geweld heeft gebruikt bij de belaging. De getuige [betrokkene 1] , wiens verklaring het hof tot het bewijs heeft gebezigd, verklaart juist dat de verdachte ‘tot nu toe nog nooit fysiek iemand (heeft) aangeraakt’.
71. Voorts blijkt uit de strafmotivering niet waarom er ernstig rekening mee zou moeten worden gehouden dat de verdachte wederom een geweldsmisdrijf zal begaan. Uit de verwijzing door het hof naar de eerdere veroordelingen van de verdachte voor belaging van medewerkers van de Zorggroep […] , de overweging van het hof dat deze belagingen een repeterend karakter hebben en de aard van de gestelde bijzondere voorwaarde – een contactverbod met medewerkers van voornoemde zorggroep – kan worden afgeleid dat het hof er rekening mee heeft gehouden dat de verdachte deze medewerkers in de toekomst opnieuw zou (willen) belagen. Hieruit volgt echter nog niet dat het hof er ernstig rekening mee heeft gehouden dat de verdachte (bij een toekomstige belaging) een geweldsmisdrijf zou begaan, zoals is vereist voor het bevelen van dadelijke uitvoerbaarheid.
72. Gelet op het voorgaande meen ik dat het hof de beslissing om de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen ontoereikend heeft gemotiveerd.
73. Het middel slaagt.28.
Bespreking van het vierde middel
74. Het vierde middel, dat bij aanvullende schriftuur is voorgesteld, heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het middel bevat de klacht dat één of meer van de betrokken raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen niet op rechtsgeldige wijze zijn beëdigd, zodat zij niet bevoegd waren om over de onderhavige zaak te oordelen, waardoor het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
75. Op de gronden als vermeld in het op de vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang der wet van 13 september 2022 gewezen arrest van Uw Raad van 21 oktober 2022 meen ik dat dit middel tevergeefs is voorgesteld.29.
Afronding
76. Het eerste en het vierde middel falen, in ieder geval het vierde middel kan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het tweede en het derde middel slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
77. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2022
Ik wijs er in dit verband op dat Uw Raad een afwijzing die erop is gebaseerd dat de aangevoerde grond voor aanhouding onvoldoende is onderbouwd, wel aldus heeft gelezen dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Vgl. (onder meer) HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24 m.nt. Mevis, rov. 2.5 en HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:79, NJ 2020/83 m.nt. Mevis, rov. 2.4.
HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1409.
Vgl. HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:567, NJ 2021/158, rov. 2.4.
Advies 110e OMT over COVID-19 | Brief | Rijksoverheid.nl.
Risicogroepen en COVID-19 | RIVM.
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134, NJ 2021/270.
Ik wijs er in dit verband op dat het hof ook betekenis mag hechten aan de omstandigheid dat de dagvaarding in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend, nu van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt (zie onder meer HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1570). Dat de verdachte niet de stappen neemt die van hem verwacht mogen worden, mag in de belangenafweging, zo begrijp ik, een rol spelen.
In het arrest noemt het hof ook nog ‘het belang van een goede organisatie van de rechtspleging’. Uit ’s hofs overwegingen kan naar het mij voorkomt evenwel niet worden afgeleid dat het daaraan, los van het belang van een doeltreffende en spoedige berechting voor aangevers en de aanwezige benadeelde partij, zelfstandig gewicht heeft gehecht.
Niet ter discussie staat dat het hof deze omstandigheid in de belangenafweging diende te betrekken. Vgl. de standaardoverweging in het geciteerde arrest van 11 oktober jongstleden. Zie ook M.J. Dubelaar, ‘Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019’, DD 2019/47, p. 609: ‘De belangenafweging wordt mede gevoed door wat de verdachte naar voren brengt aan feitelijke omstandigheden. Indien sprake is van feitelijke onmacht om te verschijnen, in de vorm van ziekte of detentie in het buitenland, dan heeft de rechter minder ruimte om het verzoek af te wijzen en geldt derhalve een strenger toetsingskader.’
HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:685, NJ 2021/192.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland).
Vgl. HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1090, NJ 2021/370 m.nt. Jörg, rov. 2.4.3 en HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498, rov. 2.5.3 en 2.5.4.
EHRM 25 juli 2013, nrs. 11082/06 en 13772/05 (Khodorkovskiy en Lebedev v. Rusland). Nadien is naar deze overweging verwezen in EHRM 14 januari 2020, nrs. 51111/07 en 42757/07, (Khodorkovskiy en Lebedev v. Rusland (nr. 2)), par. 484.
EHRM 23 september 2014, nr. 17362/03 (Cevat Soysal v. Turkije). Zie ook EHRM 22 september 2015, nr. 29474/07 (Shumeyev e.a. v. Rusland), par. 30; EHRM 6 februari 2018, nr. 24297/04 (Bidenko v. Rusland), par. 27.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland).
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, NJ 2022/22, rov. 2.4.2 en 2.5.1
HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.4-3.5. Zie ook HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199, rov. 3.3.1-3.3.4.
Dat cassatie achterwege kan blijven indien de bewezenverklaring bij wegdenken van een bewijsmiddel zonder meer toereikend gemotiveerd is, komt ook terug in rechtspraak betreffende art. 80a RO: vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2, onder verwijzing naar HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381; HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382 m.nt. Keulen en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715.
Zie nader S.A.A. van ’t Klooster, ‘Belagingsslachtoffers achtergesteld. Een analyse van het stelselmatigheidsbestanddeel en de bewijsvergaring door slachtoffers in belagingszaken’, DD 2022/13.
Vgl. in dit verband HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1253, NJ 2021/366 m.nt. Jörg.
Zie de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545, in werking getreden op 1 april 2012 (inwerkingtredingsbesluit, Stb. 2011, 615). Het eerste lid is nadien gewijzigd en het tweede lid vervallen door de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2017, 82, in werking getreden op 1 januari 2020 (inwerkingtredingsbesluit, Stb. 2019, 507). Deze wijziging is voor de onderhavige strafzaak niet van belang.
Zie ook de conclusie van A-G Vegter bij HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:894, randnummer 8, in verband met de gelijkluidende formulering in art. 14b Sr.
Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32319, nr. 7, p. 29.
HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, rov. 5.5, NJ 2015/8. Zie ook HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1239; HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2392, NJ 2017/389; HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:436 en HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1310.
Ik vermeld nog dat indien alleen dit middel zou slagen, Uw Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen. Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236 m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 3.6.
HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
Beroepschrift 24‑01‑2022
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 21/02162
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1958,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6224 AH) Maastricht aan de Meerssenerweg 273A ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 10 mei 2021 onder parketnummer 20-001190-17, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1. Aanwezigheidsrecht
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 278, 281, 329 en 330 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte, althans niet naar behoren gemotiveerd, heeft afgewezen het namens requirant gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak zodat requirant zijn aanwezigheidsrecht kan uitoefenen.
Toelichting op het middel
1.1
Voor en tijdens de terechtzitting van 26 april 2021 in deze zaak (de inhoudelijke behandeling in hoger beroep) is namens requirant herhaaldelijk om aanhouding verzocht. Dit heeft het hof telkens afgewezen.
1.2
In eerste aanleg was reeds omtrent de gezondheid van requirant aangevoerd:
‘De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven -:
(…) Ik ga vaak met de auto biljarten. Ik moet vaak langs de bank. Voor mij is het een redelijk stuk. Als ik dan begin met biljarten, ben ik al moe. Mijn conditie is niet goed. In het begin was mijn conditie wel goed.
De raadsman brengt naar voren — zakelijk weergegeven -:
Mijn cliënt heeft twee jaar geleden een niertransplantatie ondergaan.
De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven -:
Ik had eerst een stoma. Toen die werd verwijderd, duurde het een jaar voordat ik weer fit zou zijn. Ik ben echter nooit meer fit geworden.’1.
En voorts, door de raadsman:
‘Bij vonnis van 21 april 2016 werd een voorwaardelijke gevangenisstraf al omgezet naar een taakstraf. Nu is er al een beslissing tot omzetting, omdat mijn cliënt vanwege lichamelijk klachten de taakstraf niet kan uitvoeren.’2.
1.3
Hieruit blijkt tevens al dat cliënt in eerste aanleg ter terechtzitting (die plaatshad vóór de uitbraak van de pandemie) is verschenen en toen dus van zijn aanwezigheidsrecht gebruikt heeft gemaakt.
1.4
Op de eerste terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het onderzoek geschorst. Hierover vermeldt het proces-verbaal van die zitting:
‘De voorzitter deelt mede:
De raadsman van de verdachte heeft bij e-mailbericht d.d. 13 maart 2020 het hof verzocht op voorhand te beslissen tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, nu de verdachte wegens zijn broze gezondheidssituatie en de actuele situatie omtrent de verspreiding van het Corona-virus niet aanwezig kan zijn ter terechtzitting, terwijl hij wel uitdrukkelijk aanwezig wenst te zijn bij de behandeling van de zaak.
(…) De raadsman van de verdachte heeft bij e-mailbericht van heden, 16 maart 2020, het hof verzocht op voorhand te beslissen tot aanhouding van de regiezitting, gelet op de kenbaar gemaakte kabinetsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het Corona-virus.
Het hof heeft op voorhand aan de procespartijen bericht dat positief op dit verzoek zal worden beslist.’ 3.
1.5
Vervolgens heeft op 27 juli 2020 de regiezitting plaatsgehad. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat requirant daar niet is verschenen, maar wel diens raadsman, die verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om namens requirant de verdediging te voeren. Voorts is op die zitting — voor zover hier relevant — aan de orde geweest:
‘De raadsman:
De verdachte weet van de zitting van vandaag. De verdachte is in het ziekenhuis opgenomen geweest vanwege een urosepsis.4. De verdachte acht het op het moment onveilig om zich in ruimtes met anderen te begeven. Zolang het Coronavirus rondgaat, zal hij niet van mening veranderen denk ik. De verdachte heeft een niertransplantatie ondergaan en het is kantje-boord geweest. Ik heb de verdachte gesproken in een grote ruimte bij mij op kantoor.
De voorzitter merkt op dat de zittingszaal ook een grote ruimte is.
(…) De voorzitter vraagt de raadsman met het oog op de planning van de inhoudelijke behandeling een inschatting te maken van de duur van het pleidooi.
De raadsman:
Ik schat in dat het pleidooi een half uur zal duren. De verdachte zal bij de inhoudelijke behandeling aanwezig willen zijn.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat er misschien gebruik kan worden gemaakt van telehoren, omdat het nog wel even kan duren voordat het Coronavirus weg is.
Ik hoor de oudste raadsheer opmerken dat als de verdachte naar mijn kantoor kan komen, hij ook naar de zitting kan komen.
Daarop zeg ik dat de verdachte in juni nog vreesde voor zijn leven. Wie ben ik dan om te zeggen: je moet naar de zitting komen? Dat is aan het hof.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat het hof de verdachte niet zal dwingen te komen als zijn arts zegt dat het niet verantwoord is.
Daarop zeg ik dat de motivatie om naar de inhoudelijke behandeling te komen groter is dan de motivatie om naar een regiezitting te komen.’5.
1.6
Na de getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris werd de zaak weer aangebracht op de terechtzitting van het hof van 26 april 2021. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat requirant daar niet is verschenen, maar wel diens raadsman, die verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om namens requirant de verdediging te voeren. Voorts is op die zitting — voor zover hier relevant — besproken:
‘De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof heeft vandaag om 12:43 uur, via de advocaat-generaal, een e-mail ontvangen van de raadsman van de verdachte, waarin hij verzoekt om aanhouding van de zaak omdat de verdachte nog maar één keer is gevaccineerd en pas ter terechtzitting durft te verschijnen nadat hij voor de tweede keer gevaccineerd is. Het hof merkt op dat dit een betrekkelijk laat aanhoudingsverzoek is. (…)
De raadsman deelt desgevraagd als volgt mede:
Ik had het verzoek tot aanhouding graag eerder verstuurd, maar helaas ik kreeg ik deze informatie van mijn cliënt erg laat. Ik heb hem pas op donderdag in de middag gesproken en ik heb pas laat op vrijdagmiddag informatie van mijn cliënt ontvangen. Ik wilde alle informatie compleet hebben voordat ik het naar het hof zou verzenden. Ik heb de onderbouwende stukken later ontvangen. Ik heb mijn cliënt voor afgelopen donderdag niet gesproken. Mijn cliënt doet een uitdrukkelijk beroep op zijn aanwezigheidsrecht. Mijn cliënt wil aanwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling en dat kan niet als hij niet volledig gevaccineerd is. Het klopt dat niet iedereen volledig is gevaccineerd, maar cliënt kampt met een slechte gezondheid.
De gezondheid van mijn cliënt is zo broos en om iedere infectie te voorkomen verblijft hij compleet in guarantaine totdat hij volledig gevaccineerd is. De zaak zou niet voor lange tijd hoeven te worden aangehouden omdat mijn cliënt op korte termijn zijn tweede vaccinatie krijgt. Er kan daarom gelijk een andere dag voor de inhoudelijke behandeling worden gepland. (…)
De advocaat-generaal deelt als volgt mede:
Mede gelet op de gehele procedure van de behandeling in hoger beroep vind ik het verzoek tot aanhouding onvoldoende gemotiveerd. De gehele samenleving is op zo'n wijze ingericht dat iedereen veilig afstand van elkaar kan houden, ook indien je een zwakke gezondheid hebt. De verdachte heeft zelf ervoor gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen omdat hij maar deels gevaccineerd is. Ik ben van mening dat het verzoek tot aanhouding afgewezen dient te worden.’6.
1.7
Vervolgens heeft het hof na beraad als volgt beslist:
‘Het hof heeft zich beraden en heeft besloten dat het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen. Als het hof kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen. Het hof heeft een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient.’7.
1.8
Vervolgens heeft de raadsman zijn verzoek bij pleidooi herhaald:
‘Nogmaals verzoek ik het hof om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat mijn cliënt aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Mijn cliënt wenst uitdrukkelijk gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht, en hij voelt zich, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, onvoldoende veilig om ter terechtzitting te verschijnen. Nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer is gevaccineerd, durft hij wel ter terechtzitting te verschijnen. Zijn is gezondheid is zeer broos. Als voorbeeld wijs ik naar een eerdere vergiftigingssituatie, welke destijds wel met medische stukken is onderbouwd. Het hoger beroep is al meer dan 3 jaar geleden ingesteld en, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, kan een snelle en efficiënte berechting niet prevaleren boven het persoonlijk belang van mijn cliënt om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Het aanwezigheidsrecht is een zwaar goed dat niet snel gepasseerd kan worden en, nu de mijn cliënt op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, zal de zaak ook niet voor lange tijd hoeven te worden aangehouden. De advocaat-generaal heeft in haar strafeis benadrukt dat zij het jammer vindt dat de verdachte niet aanwezig is en heeft ook een voorwaardelijk strafdeel geëist. Het is daarom van belang dat mijn cliënt aanwezig dient te zijn.’8.
1.9
Als laatste woord heeft de raadsman namens requirant nog naar voren gebracht:
‘Mijn cliënt (…) heeft voldoende onderbouwd waarom hij vandaag niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn.’9.
1.10
In het bestreden arrest heeft het hof hierop als volgt gerespondeerd:
‘Herhaald verzoek tot aanhouding
De raadsman van de verdachte heeft kort voor de terechtzitting op 26 april 2021 een e-mail verzonden aan het hof waarbij hij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, welk verzoek hij bij aanvang van de behandeling ter terechtzitting nader heeft toegelicht. Dit verzoek is door het hof- gehoord hebbende de advocaat-generaal en na beraadslaging — afgewezen. De raadsman heeft vervolgens bij pleidooi het verzoek herhaald en heeft verzocht om het onderzoek aan te houden tot een nader te bepalen terechtzitting, zodat de verdachte aanwezig kan zijn bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Hierbij heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte uitdrukkelijk gebruikt wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat de verdachte, nu hij slechts zijn eerste vaccinatie tegen het Coronavirus heeft ontvangen, zich onvoldoende veilig voelt om ter terechtzitting te verschijnen, en dat hij nadat hij op 12 mei 2021 voor de tweede keer gevaccineerd is wel ter terechtzitting durft te verschijnen. De raadsman heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de gezondheid van de verdachte zeer broos is en geeft als voorbeeld een eerdere vergiftigingssituatie. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het hoger beroep al meer dan 3 jaar geleden is ingesteld en dat, nu niet duidelijk is waarom de zaak zo lang op de plank heeft gelegen, een snelle en efficiënte berechting niet kan prevaleren boven het persoonlijk belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft de raadsman benadrukt dat het aanwezigheidsrecht een zwaar goed is dat niet snel gepasseerd kan worden en dat, nu de verdachte op 12 mei 2021 zijn tweede vaccinatie zal ontvangen, de zaak ook niet voor lange tijd hoeft te worden aangehouden. De raadsman heeft ten slotte zich op het standpunt gesteld dat het hof bij arrest op het herhaalde verzoek kan beslissen.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
Hierbij overweegt het hof dat de overheid, door middel van meerdere diverse (veiligheids)maatregelen, de gehele samenleving zo heeft ingericht dat vervoersbewegingen veilig kunnen plaatsvinden en dat mensen zich op een veilige wijze in — onder meer — overheidsgebouwen kunnen begeven. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdediging aanvoert dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De raadsman heeft enkel gesteld dat het nog niet hebben ontvangen van een tweede Coronavaccinatie de verdachte, mede gelet op zijn medische situatie, belet aanwezig te zijn. Het hof stelt echter Vast dat de raadsman geen medische stukken heeft overgelegd en op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd waarom de verdachte niet op een veilige wijze naar het hof zou kunnen afreizen en eenmaal op het hof, waar alle veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, zich onvoldoende veilig zou voelen.
Het hof heeft ten overvloede een belangenafweging gemaakt en komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het om een oude zaak gaat, namelijk om een feit dat in 2016 gepleegd zou zijn, en dat de zaak al enige tijd in hoger beroep dient. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat dat de aangevers nog langer moeten wachten op een einduitspraak en dat de aanwezige benadeelde partij voor niets zou zijn afgereisd naar het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting, waardoor de inhoudelijke behandeling pas een halfjaar later zou kunnen plaatsvinden, hetgeen het hof onwenselijk acht. Ten slotte merkt het hof op dat indien de verdachte na het ontvangen van de oproeping voor de zitting, namelijk op 25 februari 2021 (en niet pas anderhalf uur voor de zitting), kenbaar had gemaakt dat hij zijn tweede Coronavaccinatie had willen afwachten, had het hof de mogelijkheid gehad om de zaak na deze tweede vaccinatie van 12 mei 2021 in te plannen, waardoor er een vertraging van ongeveer een maand zou zijn opgelopen, hetgeen nog acceptabel was geweest. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak en voor de samenleving en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte
Het hof wijst het herhaalde verzoek af.’10.
1.11
In ECLI:NL:HR:2020:1896 is overwogen:
‘2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo'n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden — in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte — of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd — ware het juist — in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds — dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan — afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat — ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172.)’
1.12
's Hofs beslissing is gelet op dit kader niet begrijpelijk gemotiveerd.
1.13
Primair wordt het verzoek afgewezen omdat het onvoldoende onderbouwd zou zijn.
1.14
Het hof laat daarbij in het midden of het niet zonder meer gelooft dat requirant de gestelde medische aandoeningen heeft, dan wel dat het nadere onderbouwing verlangt ten aanzien van het risico dat deelname aan een zitting, gegeven die aandoeningen, oplevert.
1.15
Voor het eerste aspect geldt dat, zoals hierboven weergeven, door en namens requirant reeds in eerste aanleg (en ook in het politieverhoor trouwens)11. is benoemd dat requirant een niertransplantatie heeft ondergaan (en daarom afweeronderdrukkende medicatie moet gebruiken12.). Dat is dus reeds ver voor het uitbreken van de pandemie en daarmee zonder enig belang in die trant in deze procedure naar voren gebracht, en ten overstaan van het hof herhaald.
1.16
Overigens heeft ook de reclassering aandacht besteed aan de aandoeningen van requirant:
‘Lichamelijke klachten
Betrokkene kampt al verscheidene jaren met nierproblemen. Tot begin van dit jaar was er drie maal per week sprake van nierdialyse in het ziekenhuis. Na een periode van twee jaar nierdialyse kwam betrokkene in aanmerking voor een donornier. In februari 2015 onderging hij een niertransplantatie. Hiervoor was hij zes weken opgenomen in het AZM te Maastricht. Na enkele complicaties lijkt het nu redelijk te gaan. Betrokkene geeft te kennen dat enkele zussen en broers eveneens een nieuwe nier hebben moeten ontvangen.
Daarnaast heeft betrokkene een afwijking aan de dikke darm, die tot ontstekingen kan leiden. In 2013 werd er een stoma geplaatst nadat er sprake was van een darmperforatie, het stoma werd een jaar later weer verwijderd. Vanwege het stoma kreeg betrokkene hulp van de thuiszorg. Betrokkene zijn algehele lichamelijke conditie is in de laatste jaren sterk verminderd. Hij is erg moe en kortademig, wat maakt dat zijn functioneren erg beperkt Is. Betrokkene heeft veel moeite om dit te accepteren. Hij geeft te kennen lichamelijk tot geen enkele inspanning in staat te zijn, althans dat hij na een kleine inspanning enkele dagen niets kan. Daarnaast geeft hij te kennen dat hij erg slecht slaapt, halve nachten wakker ligt waardoor hij ook steeds vermoeid is.’13.
1.17
Voor zover het hof de lichamelijke klachten van cliënt onvoldoende onderbouwd heeft geacht, is dat dan ook niet begrijpelijk. Het hof heeft ook niet geoordeeld dat die aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Het hof benoemt ook geen redenen voor twijfel daaraan en legt onder die omstandigheden de lat te hoog door een doktersverklaring te verlangen.
1.18
Voor wat betreft het tweede aspect meent requirant geen verdere onderbouwing verschuldigd te zijn, dus dat hetgeen is aangevoerd zou moeten volstaan, in combinatie met feiten van algemene bekendheid.
1.19
Requirant was ten tijde van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep 62 jaar oud. Feit van algemene bekendheid: ouderen lopen verhoogd risico na een coronabesmetting. Bovendien was er sprake van onderliggend lijden, zoals in bovenstaande passages weergegeven en niet is weersproken. Requirant is o.m. nierpatiënt: hij heeft een niertransplantatie ondergaan en was minder dan een jaar voor de zitting nog als gevolg van een urosepsis (wat kennelijk ook met de nierproblematiek verband houdt) bijna overleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de weerstand van nierpatiënten verlaagd is en dat na een transplantatie bovendien afweerremmende medicatie genomen moet worden om afstoting van de vreemde nier te voorkomen. De Nierpatiëntenvereniging Nederland adviseert mensen die een niertransplantatie hebben gehad — bovenop de standaardmaatregelen die voor eenieder gelden — onder meer om plekken waar veel mensen zijn te vermijden en niet met het openbaar vervoer te reizen.14. De NFN (Nederlandse Federatie voor Nefrologie) adviseert nierpatiënten zich aan de preventiemaatregelen voor hoogrisicopatiënten te houden.15.
1.20
Alleen al hierom liep requirant dus een hoger risico op ernstige complicaties, en zelfs op overlijden, als hij het coronavirus zou oplopen. Waar het voor niet-zieke personen wellicht een aanvaardbaar risico medebrengt zich (onvolledig gevaccineerd tegen corona) naar en in een overheidsgebouw te begeven waar de nodige maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, geldt dat niet voor mensen met een broze gezondheid zoals requirant, gelet op de (veel) grotere kans op complicaties bij een besmetting. De maatregelen mogen de verspreiding van het virus dan remmen, maar reduceren de kans op besmetting zeker niet tot nul. Overal waar mensen samenkomen kan het virus overspringen.
1.21
Bovenop het objectieve risico speelt ook de ervaren vrees voor een besmetting en forse gevolgen daarvan, het subjectieve aspect. Gelet op het voorgaande is alleszins begrijpelijk dat requirant zich eerst na volledige vaccinatie veilig genoeg waande om zich naar het gerechtshof te begeven en voor die tijd geen onnodige risico's wilde lopen. Hier speelt ook een moreel / normatief aspect als keerzijde van de medaille: in hoeverre mag je van iemand verlangen dat hij (gezondheids)risico's aanvaardt met het bijwonen van een zitting?
1.22
Ook voor dit aspect legt het hof de lat in elk geval te hoog door onderbouwing met ‘medische stukken’ te verlangen, nog daargelaten de vraag hoeveel een medicus (bij de toenmalige stand van de wetenschap) over het risico had kunnen zeggen.
1.23
‘Ten overvloede’ laat het hof de belangenafweging in het nadeel van requirant uitvallen.
1.24
In geval van ziekte dient een aanhoudingsverzoek conform het aangehaalde toetsingskader in beginsel te worden toegewezen. In casu was ziekte van de verdachte niet op zichzelf de oorzaak van de verhindering, maar wel in combinatie met de heersende coronapandemie. Requirant bepleit die situaties gelijk te stellen.
1.25
Het is in elk geval niet zonder meer begrijpelijk dat het hof hoofdzakelijk de oudheid van de zaak en de wens om snel met een uitspraak te komen tegenwerpt aan requirant, nu (1) de eerste zitting in hoger beroep pas bijna 3 jaar na het instellen ervan plaatsvond en die vertraging dus niet aan requirant is toe te rekenen (zoals in het kader van de redelijke termijn uitdrukkelijk door het hof overwogen)16. en (2) de tweede vaccinatie al zo'n twee weken later zou plaatsvinden, zodat een relatief gering uitstel van een maand17. zou kunnen volstaan (verdere vertraging zou door het volle zittingsrooster van het hof komen).
1.26
Voorts werpt het hof requirant tegen dat hij niet al na ontvangst van de oproeping heeft verzocht om een andere datum. Het is echter algemeen bekend dat vaccinaties pas kort (1 à 2 weken) tevoren worden gepland, dus vergt het nadere motivering waarom het hof ervan uitgaat dat het hof toen al zou hebben geweten wanneer hij volledig gevaccineerd zou zijn. Overigens is evenmin zonder nadere motivering begrijpelijk dat het hof stelt dat aanhouding op 26 april een vertraging van een half jaar zou betekenen, terwijl bij een verzoek direct na het ontvangen van de oproeping (op 25 februari) slechts een maand vertraging zou zijn opgetreden. Daar zit immers (ceteris paribus) een verschil van 3 maanden tussen. Bovendien maakt de tijdigheid van het verzoek niet eens (expliciet) onderdeel uit van het hierboven aangehaalde toetsingskader.
1.27
Het hof heeft aldus zijn beslissing niet begrijpelijk en niet toereikend gemotiveerd.
Middel 2. Afwijzing getuigenverzoeken
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 3, aanhef en onder d EVRM geschonden,
doordat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen het namens requirant bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald verzoek tot het horen van vier getuigen.
Toelichting op het middel
2.1
Namens requirant is bij appelschriftuur (onder meer) verzocht de in 's hofs bewezenverklaring opgenomen personen als getuigen te horen.
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2021 heeft de verdediging daar het verzoek herhaald.
2.3
Het betreft getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al in het vooronderzoek een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Dit betekent het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld (ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2).
2.4
Ter verwerping van het verzoek heeft het hof het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de aangeefsters als getuigen overweegt het hof dat [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] uitgebreid, consistent en gedetailleerd hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling bevestigen en ook worden ondersteund door andere stukken in het dossier, zoals de aangifte van [betrokkene 1], de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 5], de pv's van bevindingen van wijkagent [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] en de verklaring van de verdachte. Het hof heeft derhalve geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Nu de feiten en omstandigheden waarvan deze getuigen verhalen buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek (namelijk de verklaringen van [betrokkene 1], de wijkagent [verbalisant 1], de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en de verdachte zelf), wijst het hof het herhaalde verzoek tot het horen van deze getuigen als zijnde overbodig af, omdat dit voor de bewijsvoering geen toegevoegde waarde zal hebben.’18.
2.5
Het hof heeft verklaringen van elk van de getuigen voor het bewijs gebezigd.19.
2.6
Kennelijk oordeelde het hof dat ‘het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (‘manifestly irrelevant or redundant’) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.’ (ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.3). Daarvan is in casu echter geen sprake, nu de verklaringen van de getuigen wellicht op onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen (voor één of twee incidenten per getuige), maar m.n. de stelselmatigheid per specifieke getuige telkens slechts blijkt uit de verklaring van die getuige zelf en de verdediging de juistheid van die verklaringen heeft betwist.
Middel 3. Dadelijke uitvoerbaarheid bijz. voorwaarde
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 14e Wetboek van Strafrecht en 350 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd toepassing heeft gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr en heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarde en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Toelichting op het middel
3.1
In de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof ziet in de aard, intensiteit, hardnekkigheid en de duur van de belaging aanleiding om aan de voorwaardelijke straf, naast de algemene voorwaarden, de bijzondere voorwaarde van een eontactverbod te verbinden. Het hof zal bepalen dat de verdachte gedurende de proeftijd van 3 jaren op geen enkele wijze — direct of indirect — contact zal opnemen, zoeken of hebben met medewerkers van [De Zorggroep], zolang de reclassering dit nodig acht. Het hof zal voorts gelet op het repeterende karakter en de ernst van het strafbare feit en de gevolgen daarvan voor de medewerksters het contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaren.’20.
3.2
Deze motivering geeft er ten onrechte (vlg. bijv. ECLI:NL:HR:2019:1310) geen blijk van dat het hof zich ervan heeft vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Noch heeft het hof gemotiveerd dat ten laste van requirant een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (wat bij belaging niet zonder meer het geval is), noch heeft het onderbouwd dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. Bij dat laatste dient in aanmerking te worden genomen dat er geruime tijd (bijna 4,5 jaar) is verstreken sinds de bewezenverklaarde pleegperiode en het bestreden arrest, terwijl het hof niets heeft vastgesteld als het gaat om de vraag of en, zo ja, in welke mate sprake zou zijn van herhaling van de bewezenverklaarde gedragingen in die tussenliggende periode.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 24 januari 2022
mr. H.M.W. Daamen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2022
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank 16 maart 2017, p. 4 onderaan.
Proces-verbaal terechtzitting rechtbank 16 maart 2017, p. 7 onderaan.
Proces-verbaal terechtzitting hof 16 maart 2020.
Een urosepsis is een bloedvergiftiging (sepsis) als gevolg van een urinewegontsteking.
Proces-verbaal terechtzitting hof 27 juli 2020, p. 1, 5–6.
Proces-verbaal terechtzitting hof 26 april 2021, p. 1–2.
Proces-verbaal terechtzitting hof 26 april 2021, p. 2.
Proces-verbaal terechtzitting hof 26 april 2021, p. 5–6.
Proces-verbaal terechtzitting hof 26 april 2021, p. 7.
Bestreden arrest, p. 2–3.
Politiedossier, p. 64.
Ibid.
Reclasseringsadvies 14-03-2017, p. 7.
https://www.nvn.nl/nieuws/wat-moeten-nierpati%C3%ABnten-doen-nu-het-coronavirus-zich-ook-in-nederland-verspreidt/
Bestreden arrest, p. 21.
De vaccinatie werkt volledig na 1 tot 2 weken, zie https://www.rivm.nl/covid-19-vaccinatie/vragen-achtergronden/werking.
Bestreden arrest, p. 19.
Bestreden arrest, p. 11–17, bewijsmiddelen 5, 6,10,11, en 12.
Bestreden arrest, p. 21.