HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142; zie ook M.J. Dubelaar, Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019, DD 2019/47.
HR, 28-01-2020, nr. 18/02966
ECLI:NL:HR:2020:79
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
18/02966
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:79, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1234
ECLI:NL:PHR:2019:1234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:79
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0023
NJ 2020/83 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne, art. 2.B Opiumwet. Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsman, op de grond dat hij niet weet waar verdachte is. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934 m.b.t. aanhoudingsverzoeken wegens verhindering van verdachte of zijn raadsman bij de behandeling van de zaak ttz. aanwezig te zijn en uit ECLI:NL:HR:2019:1142 m.b.t. beoordeling van een aanhoudingsverzoek in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat raadsman op de tz. aangeeft dat hij niet weet waarom verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat verdachte geen weet heeft van de zitting en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. I.c. heeft het Hof met de overweging dat het verzoek door raadsman “niet deugdelijk” is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ttz. de oproeping in h.b. niet aan de verdachte i.p. is uitgereikt, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het Hof had, bij die stand van zaken, de afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ttz. betrokken belangen. Het Hof heeft daarvan geen blijk gegeven. De enkele omstandigheid dat volgens het Hof in de periode tussen de zitting van 17 februari 2016 en die van 20 februari 2018 “geen (inhoudelijke) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd” kan een dergelijke afweging niet vervangen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02966
Datum 28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 maart 2018, nummer 22/000726-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2018 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts onder meer het volgende in:
“Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman het volgende mede:
Ik heb mijn cliënt niet kunnen bereiken en weet dus niet of mijn cliënt op de hoogte is van de zitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping om ter terechtzitting van heden te verschijnen op de juiste wijze aan de verdachte is betekend.
De raadsman deelt hierop mede:
Ik verzoek u de onderhavige zaak aan te houden nu mijn cliënt niet is verschenen. Ik begrijp namelijk niet waarom hij er niet is. Mijn cliënt is ter terechtzitting in eerste aanleg namelijk wel verschenen en ook bij de eerdere zitting van dit hof op 17 februari 2016 was hij aanwezig. Het telefoonnummer dat ik van hem heb, is niet meer in gebruik.
Desgevraagd door de oudste raadsheer deelt de raadsman mede:
Ik heb geen goede onderbouwing en ik kan het verzoek tot aanhouding niet beter onderbouwen. Het heeft mijn voorkeur de zaak te behandelen in aanwezigheid van mijn cliënt.
De advocaat-generaal verzet zich - gelet op het tijdsverloop, het geen nieuwe stukken toegevoegd zijn aan het dossier en de omstandigheid dat verdachte geen contact met raadsman heeft gezocht - tegen aanhouding van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. De voorzitter deelt hierop mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 - op welke zitting de verdachte en diens raadsman beiden aanwezig waren - geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.”
2.3
In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3 In zijn overzichtsarrest van 6 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet‑verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.”
2.4
Het Hof heeft met de overweging dat het verzoek door de raadsman “niet deugdelijk” is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is gelet op wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting de oproeping in hoger beroep niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het Hof had, bij die stand van zaken, de in het hiervoor weergegeven arrest onder 2.3 en 2.4.4 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. De enkele omstandigheid dat volgens het Hof in de periode tussen de zitting van 17 februari 2016 en die van 20 februari 2018 “geen (inhoudelijke) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd” kan een dergelijke afweging niet vervangen.
2.5
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Drie middelen. 1 Klacht over afwijzing aanhoudingsverzoek in verband met de afwezigheid van verdachte. 2. Klacht over gebruik van bij de politie afgelegde verklaringen door drie getuigen. 3. Klacht over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie. De PG adviseert tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02966
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 6 maart 2018 door het Gerechtshof Den Haag wegens “3. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met aftrek.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van een aanhoudingsverzoek in verband met de afwezigheid van verdachte.Het tweede middel klaagt over het gebruik van bij de politie afgelegde verklaringen door drie getuigen.Het derde middel klaagt over de inzendtermijn in cassatie.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Het hof heeft ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
“3.hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 16 oktober 2012 te Rotterdam, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, telkens een of meer gebruikers hoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 oktober 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012507365-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 111 e.v.):als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:Op 16 oktober 2012 zagen wij een man aan de overkant van de straat aan de Van Ommerenhaven te Barendrecht lopen. Wij zagen de man, aan de passagierszijde, in een Mercedes-Benz VITO voorzien van kenteken [kenteken] stappen. Wij zagen de VITO ongeveer 100 meter rijden. Vervolgens zagen wij de eerder ingestapte persoon uitstappen en teruglopen naar de plaats waar wij de persoon voor het eerst zagen. Wij vermoedden dat er een drugstransactie had plaatsgevonden in de VITO. Wij hebben de persoon staande gehouden. Ter vaststelling van de identiteit van de verdachte stelde ik, verbalisant [verbalisant 1] , op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering, een onderzoek in aan zijn kleding. In de rechterbroekzak trof ik, verbalisant [verbalisant 1] , 3 zogenaamde ponypacks aan, welke vermoedelijk cocaïne bevatten.De aangetroffen ponypacks zijn in beslag genomen.Tijdens de insluitingsfouillering troffen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] 3 Nokia telefoons aan. Wij hebben de telefoons in beslag genomen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-61. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 97):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 18 oktober 2012 ontving ik via Bureau Logistiek Intake en Service de volgende stukken van overtuiging met het verzoek deze te onderzoeken op de aanwezigheid van verdovende middelen:
Monstername
3. Een rapport Identificatie van drugs en precursoren van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 31 oktober 2012 betreffende o.a. Politieregistratienummer PL17PO 2012212538-61. Dit rapport houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ongenummerd):
Vraagstelling:Bevat het materiaal middelen die vermeld zijn op een van de lijsten van de Opiumwet of op de bijlage van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) en zo ja, welke?
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 oktober 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-64. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 118 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van een doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats] , op 11 januari' 2012, waarbij op de tweede verdieping in deze woning ongeveer 3 kilo cocaïne en een geldbedrag van ongeveer 80.000 euro wérd aangetroffen,.werd door mij een nader onderzoek ingesteld.
De tweede verdieping van de [a-straat 1] zou gebruikt worden door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1972.
Op 16 oktober 2012 zien politiemedewerkers dat een man, die later [verdachte] bleek te zijn, als bijrijder in een Mercedes-Benz Vito stapte en na ongeveer 100 meter weer uitstapte. Vervolgens zagen zij dat [verdachte] weer terugliep naar de plaats waar hij even daarvoor in de genoemde Vito was ingestapt. Vervolgens werd [verdachte] staande gehouden. In zijn broekzak werden 3 ponypacks met cocaïne aangetroffen, waarop [verdachte] werd aangehouden.
Er werden bij [verdachte] drie telefoons aangetroffen, die continu gebeld werden. Bij onderzoek bleek dat er in een van deze telefoons een adreslijst stond met 271 contacten. Ook stonden in deze telefoon diverse sms-berichten met afspraken voor een ontmoeting op een bepaalde locatie. Gezien de hoeveelheid contacten en de bovengenoemde sms- berichten kreeg ik vermoeden dat deze telefoons zijn gebruikt voor de handel in verdovende middelen.5. Een proces-verbaal d.d. 21 november 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-73. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 141 e.v.) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de aanhouding op 16 oktober 2012 van de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1972, op de Van Ommerenhaven te Barendrecht, werd een nader onderzoek . ingesteld. Bij zijn aanhouding was de verdachte [verdachte] in het bezit van 3 ponypacks met cocaïne en 3 mobiele telefoons.
Deze telefoons werden veelvuldig gebeld, soms werden in een periode van 24 uur meer dan 99 oproepen gedaan. Bij onderzoek naar de inhoud van deze telefoons bleek dat één telefoon was voorzien van twee simkaarten, dus gebruik kon maken van twee verschillende telefoonnummers. Tevens bleek dat in de contactenlijst van deze telefoon 271 contacten stonden. Ook de tweede telefoon was voorzien van twee simkaarten en een groot aantal contacten in de contactenlijst. De derde telefoon was voorzien van één simkaart en ook diverse contacten. Gezien het bovenstaande kregen wij het vermoeden dat deze telefoons werden gebruikt voor de handel in verdovende middelen.
Bij onderzoek van de historische verkeersgegevens telefonie bleek het volgende:- Dat het nummer [telefoonnummer 1] in de periode 19 juli 2012 tot en met 4 oktober 2012 in totaal 29 maal contact heeft gemaakt met het nummer [telefoonnummer 2] behorende bij de telefoons welke bij de verdachte [verdachte] werden aangetroffen. Vervolgens bleek het nummer [telefoonnummer 1] op naam te staan van [betrokkene 1] te [plaats] .- Dat het nummer [telefoonnummer 3] in de periode 24 augustus 2012 tot en met 16 oktober 2012 in totaal 40 maal contact heeft gemaakt met het nummer [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 4] behorende bij de telefoons welke bij de verdachte [verdachte] werden aangetroffen. Bij onderzoek bleek dit nummer in gebruik te zijn bij [betrokkene 2] .- Dat het nummer [telefoonnummer 5] in de periode 1 augustus 2012 tot en met 13 oktober 2012 in totaal 28 maal contact heeft gemaakt met het nummer [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 4] behorende bij de telefoons welke bij de verdachte [verdachte] werden aangetroffen. Vervolgens bleek het nummer [telefoonnummer 5] op naam te staan van [betrokkene 3] .- Dat het nummer [telefoonnummer 6] in de periode 14 juni 2012 tot en met 19 oktober 2012 in totaal 74 maal contact heeft gemaakt met het nummer [telefoonnummer 7] en [telefoonnummer 4] behorende bij de telefoons welke bij de verdachte [verdachte] werden aangetroffen. Vervolgens bleek het
nummer [telefoonnummer 6] op naam te staan van [betrokkene 4] .
Verder bleek uit deze historische verkeersgegevens telefonie dat er in totaal 90 telefoonnummers meer dan 10 maal contact hebben opgenomen met de nummers behorende bij de telefoons welke bij de verdachte [verdachte] werden aangetroffen.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 20 november 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-68. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 143 e.v.):
als de op 16 november 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [telefoonnummer 1] .
V: Uit onderzoek is gebleken dat jouw telefoonnummer tussen 19 juli 2012 en 4 oktober 2012 29 keer is gebruikt om contact op te nemen met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
A: Ik heb alleen gebeld voor het kopen van drugs.
V: Welke drugs koop je?
A: XTC of cocaïne.
V: Wie verstrekt de drugs?
A: Het is altijd dezelfde persoon. Hij is Marokkaansachtig denk ik.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik bel het nummer [telefoonnummer 2] . Ik zeg dan wat en hoeveel drugs ik wil kopen en dan komt er een auto. Ik stap dan meestal in de auto. In de auto geef ik dan geld en krijg dan de drugs en daarna stap ik weer uit.
V: Hoe is de drugs verpakt?
A: In een ponypack.
V: Hoe lang koop je al via hem?
A: Meer dan een jaar denk ik.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 19 november 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-69. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (b1z. 146 e.v.):
als de op 16 november 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [telefoonnummer 6] .
V: Uit het onderzoek is gebleken dat dit telefoonnummer een aantal keren contact heeft opgenomen met de telefoonnummers [telefoonnummer 7] en [telefoonnummer 4] . Waarom heeft u die nummers gebeld?
A: Ik neem wel eens wat af van die jongens.
V: Welke drugs gebruikt u?
A: Cocaïne.
V: Koopt u elke keer bij dezelfde?
A: Het ligt eraan wie er rijdt.
V: Welke afkomst hebben de andere jongens?
A: Het zijn allemaal wel gekleurde jongens, Surinaams, maar ook wel Turks en Marokkaans.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik bel in naar het nummer en dan vraag ik of ik ergens naartoe kan komen. Ik krijg dan een plaats door. Daar ga ik naartoe. Dan komen ze aangereden, dan stap ik even bij hen in en dan wordt het geregeld.
V: In welke vorm is het verpakt?
A: Het is zo'n gevouwen envelopje.
V: Hoe lang koop je al van die jongens?
A: De hele tijd, dus 5 jaar.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 20 november 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-71. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 149 e.v.):
als de op 20 november 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [telefoonnummer 5] .
V: Uit onderzoek is gebleken dar jouw telefoonnummer tussen 1 augustus 2012 en 13 oktober 2012 27 keer gebruikt is om contact op te nemen met de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 4] . Wie maakt er gebruik van die telefoonnummers?
A: Een man met een Turks/Marokkaans accent nam de telefoon op.
V: Welke drugs koop je?
A: Af en toe 0.5 cocaïne .of een pilletje XTC.
V: Wie verstrekt de drugs?
A: De dealers.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik belde op één van de eerder genoemde nummers en vroeg of we konden afspreken. Daarna vroegen ze waar ik was en spraken we een plek af. Ik werd dan gebeld als ze er bijna waren. Dan zag ik een auto aankomen en daar stapte ik in. In de auto waren het steeds verschillende mensen. Het verschilde van 1 tot 3 personen. De afkomst van die gasten was in ieder geval nooit Nederlands. Vervolgens zei er één iemand: ´Zeg het maar' en dan zei ik wat ik wilde kopen.
Ik kreeg de drugs vervolgens van één van de gasten in mijn handen gedrukt en gaf tegelijkertijd geld terug.
V: Hoe is de drugs verpakt?
A: In een ponypack.
V: Hoe vaak koop je van de dealers?
A: Van juni/juli 2012 tot oktober 2012.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige d. d. 2.1 november 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17J0 2012212538-72. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 152 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
V: Op 16 oktober 2012 is er een Mercedes-Benz gezien op de Van Ommerenhaven te Barendrecht. Wat kun je daarover yertellen?
A: Dat ben ik zelf geweest.
V: Op 16 oktober 2012 is er gezien dat er een manspersoon aan de passagierszijde van de Mercedes-Benz is ingestapt. Na ongeveer 100 meter rijden, stopt het voertuig en stapt deze manspersoon weer uit. Wat is er in dit voertuig gebeurd?
A: Daar heeft een transactie van cocaïne plaatsgevonden. Ik was de koper van de cocaïne van de man die was ingestapt.
V: Wat kun je vertellen over de manspersoon die aan de passagierszijde was ingestapt?
A: Hij had een Turks uiterlijk. Ik denk dat hij tussen de 30 en 40 jaar oud was. Hij had donker haar en een stoppelbaardje.
V: Nadat de manspersoon was uitgestapt is hij aangehouden op de Van Ommerenhaven in Barendrecht. Bij zijn aanhouding zijn meerdere ponypacks cocaïne aangetroffen. Wat kun je daarover vertellen?
A: Dat gebruikt hij om te verkopen denk ik. Ik heb ook een ponypack van hem gekocht.
V: Op.16 oktober 2012 heeft volgens onderzoek jouw telefoonnummer 2 keer contact gehad met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Wat kun je daarover vertellen?
A: Ik heb de eerste keer gebeld om een plaats af te spreken om drugs te kopen en de tweede keer heb ik gebeld om te vertellen dat ik bijna bij de afgesproken plek was om drugs te kopen.
V: Belde je altijd op dezelfde nummers?
A: Ik belde altijd op het nummer [telefoonnummer 2] en het nummer is volgens mij ook een keer veranderd geweest.
V: Hoe vaak heeft u van de eerder genoemde persoon drugs gekocht?
A: Ik denk een keer of 10.
V: Hoe lang kocht u al drugs van hem?
A: Ik denk een half jaar.
V: Alle 40 eerder genoemde gesprekken zijn van korte duur waardoor wij het vermoeden hebben dat de gesprekken gaan over een afspraak maken om drugs te kopen. Wat kun je daarover vertellen?
A: Ja, die gesprekken gingen over drugs, kopen.
V: Welke drugs koop je?
A: Cocaïne.
V: Wie verstrekt de drugs?
A: De man die op 16 oktober 2012 op de Van Ommerenhaven bij mij in de auto zat.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik bel het eerder genoemde nummer en zeg dat ik wil afspreken. Dan spreken we een plek af. Dan stapt de eerder genoemde persoon bij mij in de auto. Ik zeg dan voor welk bedrag ik drugs wil kopen. Hij geeft de drugs aan mij en ik geef hem daar geld voor.
V: Hoe is de drugs verpakt?
A: In een witte ponypack.
10. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 januari 2015 verklaard – zakelijk weergegeven -:
Op 16 oktober 2012 ben ik in Barendrecht aangehouden. Ik had cocaïne bij me. Het klopt dat ik wel eens verdovende middelen heb verkocht. Ik had 16 oktober 2012 negen ponypacks bij me. Drie ponypacks waren voor mijzelf, de rest heb ik verkocht aan [betrokkene 2] .”
Bespreking van de middelen
6. Het eerste middel bevat de klacht dat de afwijzing door het hof van het verzoek om aanhouding in verband met de afwezigheid van verdachte getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de afwijzing onvoldoende met redenen is omkleed, terwijl het hof er geen blijk van heeft gegeven de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt.
7. Het proces-verbaal van de zitting van 20 februari 2018 houdt dienaangaande het volgende in:
“De verdachte, opgeroepen als:[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, adres: [b-straat 1] te [postcode] [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.(…)Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman het volgende mede:
Ik heb mijn cliënt niet kunnen bereiken en weet dus niet of mijn cliënt op de hoogte is van de zitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping om ter terechtzitting van heden te verschijnen op de juiste wijze aan de verdachte is betekend.
De raadsman deelt hierop mede:
Ik verzoek u de onderhavige zaak aan te houden nu mijn cliënt niet is verschenen. Ik begrijp namelijk niet waarom hij er niet is. Mijn cliënt is ter terechtzitting in eerste aanleg namelijk wel verschenen en ook bij de eerste zitting van dit hof op 17 februari 2016 was hij aanwezig. Het telefoonnummer dat ik van hem heb, is niet meer in gebruik.
Desgevraagd door de oudste raadsheer deelt de raadsman mede:
Ik heb geen goede onderbouwing en ik kan het verzoek tot aanhouding niet beter onderbouwen. Het heeft mijn voorkeur de zaak te behandelen in aanwezigheid van mijn cliënt.
De advocaat-generaal verzet zich – gelet op het tijdsverloop, het geen nieuwe stukken toegevoegd zijn aan het dossier en de omstandigheid dat verdachte geen contact met raadsman heeft gezocht – tegen aanhouding van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. De voorzitter deelt hierop mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 – op welke zitting de verdachte en diens raadsman beiden aanwezig waren – geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
Met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hervat het hof – ondanks zijn gewijzigde samenstelling – het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 2 maart 2016 bevond.”
8. In een recent arrest van 9 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1142) heeft de Hoge Raad nadere regels gegeven voor de beoordeling van een aanhoudingsverzoek in een situatie als de onderhavige waarin de raadsman aangeeft niet te weten waarom de verdachte niet is verschenen en ook niet te weten of zijn cliënt op de hoogte is van de zitting en om die reden een aanhoudingsverzoek doet.1.In het algemeen kan de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de zitting in persoon is betekend.
9. De oproeping voor de zitting van 20 februari 2018 is uitgereikt op het BRP-adres van verdachte aan een huisgenoot op de voet van art. 588 lid 3 onder a Sv. Dat blijkt uit de akte van uitreiking. Nu de oproeping niet in persoon is betekend kan niet worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk van de zitting op de hoogte is. In dat geval moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek betrokken belangen. Bij die afweging mag wel de omstandigheid dat de oproeping rechtsgeldig is betekend een rol spelen. In dat geval mag immers van de verdachte die in beroep is gegaan en prijsstelt op berechting op tegenspraak worden verwacht dat hij “de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de dagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt”. Onder een dergelijke maatregel valt ook dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman.2.In het onderhavige geval heeft verdachte die maatregel in ieder geval niet getroffen. De raadsman heeft verdachte niet kunnen bereiken voor de zitting: het telefoonnummer dat de raadsman van verdachte heeft is niet meer in gebruik.
10. Het hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen op de grond dat het verzoek niet deugdelijk is onderbouwd en op de grond dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 – waar verdachte en diens raadsman beiden aanwezig waren – geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd. Uit die laatste in aanmerking genomen grond volgt naar mijn mening dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen de bij aanhouding van het onderzoek betrokken belangen.
11. Ik betrek daarbij dat het onderzoek op de zitting van 17 februari 2016 was gesloten. Bij tussenarrest van 2 maart 2016 heeft het hof het onderzoek heropent en geschorst onder verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris teneinde drie getuigen te horen. Het onderzoek wordt ter zitting van 20 februari 2018 voortgezet in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing van 2 maart 2016. De raadsheer-commissaris heeft de getuigen niet kunnen horen en er zijn dus geen (inhoudelijk) nieuwe stukken toegevoegd aan het dossier. De advocaat-generaal draagt de vordering voor en de raadsman voert vervolgens het woord tot verdediging persisterend bij de inhoud en conclusies van de pleitnota die hij op de zitting van 17 februari 2016 had overgelegd en nog een nadere opmerking over dat het niet gelukt is om de drie getuigen te horen. Ook ter zitting is derhalve niets nieuws aan de orde geweest vergeleken met de zitting van 17 februari 2016.
12. In aanmerking genomen dat de oproeping rechtsgeldig is betekend aan een huisgenoot op het BRP-adres van verdachte en dat verdachte zich niet bereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsman en ook zelf geen contact met de raadsman heeft opgenomen, meen ik dat het hof de afwijzing voldoende met redenen heeft omkleed en, gelet op hetgeen ik hierboven onder nr. 10 heb overwogen, er tevens blijk van heeft gegeven een afweging te hebben gemaakt tussen bij aanhouding van het onderzoek betrokken belangen.
13. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat hetgeen de raadsman in de onderhavige zaak heeft aangevoerd een door de Hoge Raad bedoelde “zich onverwacht aandienende omstandigheid” betreft, en dat daarom niet kan worden gezegd dat de onvoldoende onderbouwing ervan reeds het oordeel kan dragen dat de omstandigheid niet aannemelijk is. De steller van het middel miskent echter dat in het onderhavige geval in het geheel geen omstandigheid is aangevoerd, ook geen “onverwacht aandienende”.3.Het hof kon derhalve ook niets zeggen over de aannemelijkheid van een omstandigheid.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op het verweer dat getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat zij degene op de foto absoluut niet herkenden als hun dealer, terwijl het hof wel de bij de politie afgelegde verklaringen van deze getuigen als bewijsmiddel heeft gebruikt. Daarom is de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
16. Uit de bewijsmiddelen volgt dat ten tijde van zijn aanhouding verdachte drie mobiele telefoons, al dan niet met dubbele SIM-kaart, bij zich had. Deze werden veelvuldig gebeld. In de contactenlijst van een van de telefoons stonden 271 contacten. Ook de andere telefoons bevatten een (groot) aantal contacten (bewijsmiddelen 1, 4 en 5). Verdachte werd aangehouden nadat hij drugs, zes ponypacks cocaïne, had verkocht en geleverd aan getuige [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 1, 4, 9 en 10). Getuige [betrokkene 2] had het afgelopen half jaar al een keer of tien eerder drugs bij verdachte gekocht. Hij belde dan naar verdachte dat hij drugs wilde kopen, ze spraken een plek af, en dan kwam verdachte daarheen met de drugs (bewijsmiddel 9). Uit onderzoek van de historische verkeersgegevens bleek dat het nummer van [betrokkene 2] meerdere malen contact had gemaakt met nummers behorend bij telefoons die onder verdachte waren aangetroffen. Ook de nummers van de telefoons van getuige [betrokkene 1] , getuige [betrokkene 3] , en getuige [betrokkene 4] hebben meerdere malen contact gemaakt met nummers van de bij verdachte aangetroffen telefoons (bewijsmiddel 5). Getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben ieder verklaard dat zij met die nummers belden om drugs, cocaïne en soms ook XTC, te kopen (bewijsmiddelen 6, 7 en 8). Getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben verklaard dat de drugs door verschillende mensen werden gebracht (bewijsmiddelen 7 en 8).
17. De pleitnotities houden ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] het volgende in:
“Indien wel rechtmatig, duur en intensiviteit van het handelen:
[verdachte] heeft verklaard dat hij twee a drie keer een pakje cocaïne heeft verkocht aan [betrokkene 2] op verzoek van een Chinese jongen. Deze Chinese jongen was de dealer van [verdachte] . De telefoons die bij [verdachte] zijn aangetroffen, had hij kortstondig van deze Chinese jongen gekregen om voor hem te kunnen dealen.
[betrokkene 1] verklaart bij de politie dat hij naar hij denkt kocht van een Marokkaansachtig iemand.Wanneer [betrokkene 1] bij de r-c een foto van [verdachte] te zien krijgt, zegt hij dat dit absoluut niet zijn dealer is en dat hij zijn dealer wel zou herkennen.
[betrokkene 4] verklaart dat zijn dealer een beetje Indisch type is, halfbloed en verder zijn er gekleurde jongens, Surinaams, Turks en Marokkaans.
Bij de r-c zegt Damste over de foto van [verdachte] dat hij de betreffende man helemaal niet kent.
[betrokkene 3] verklaard bij de politie dat hij steeds van verschillende "gasten" kocht.
Bij de r-c zegt hij over de foto van [verdachte] dat hij met honderd procent zekerheid kan zeggen hem nooit te hebben gezien, [verdachte] lijkt er niet op, zijn dealers waren donkerder.
(…)
Samenvattend meent de verdediging dat geconcludeerd moet worden dat [verdachte] niet heeft verkocht aan [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] . Zij kennen [verdachte] niet.”
18. In aanmerking genomen dat het verweer erop neerkomt dat geconcludeerd moet worden dat verdachte niet heeft verkocht aan [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , omdat zij, volgens hun verklaringen bij de rechter-commissaris, verdachte niet herkennen op de hun getoonde foto van verdachte, komt het mij voor dat het hof zonder uitdrukkelijk in te gaan op het verweer, de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen kon gebruiken voor het bewijs. Het gestelde niet herkennen laat immers onverlet dat deze drie getuigen meermalen hebben gebeld met een van de onder verdachte aangetroffen telefoons om drugs te kopen. Ik meen dan ook dat het hof de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
19. Het middel faalt.
20. Het derde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
21. Het cassatie beroep is op 19 maart 2018 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 7 december 2018 bij de Hoge Raad ingekomen, derhalve acht maanden en 18 dagen na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad zal niet binnen 16 maanden uitspraak doen, maar wel binnen twee jaar. Gelet op de geringe overschrijding van de termijn meen ik dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling daarvan.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, r.o. 2.4.4.
Zie HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/85 m.nt. Mevis, r.o. 2.4. over de “zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdende met ziekte van de verdachte”.
Beroepschrift 28‑03‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/02966
Betekening aanzegging: 29 januari 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20190018
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 6 maart 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Tevens heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een inbeslaggenomen geldbedrag.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, art. 8 Richtlijn 2016/343 alsmede 315 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de raadsman van verdachte heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, vanwege een zich onverwacht aandiende omstandigheid, te weten dat verdachte niet is verschenen terwijl de verdachte wel ter terechtzitting in eerse aanleg en in hoger beroep op 17 februari 2017 is verschenen en het de voorkeur verdient om de zaak in aanwezigheid van de verdachte te behandelen.
Het hof heeft overwogen dat het aanhoudingsverzoek niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting bij het hof geen nieuwe (inhoudelijke) stukken aan het dossier zijn toegevoegd die een ander/nieuw licht werpen op de zaak.
De afwijzing van het verzoek getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de afwijzing van het verzoek In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd onvoldoende met redenen omkleed, terwijl het hof er (voorts) geen blijk van heeft gegeven de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2018 is onder meer gerelateerd:
‘Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman het volgende mede:
Ik heb mijn cliënt niet kunnen bereiken en weet dus niet of mijn cliënt op de hoogte is van de zitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping om ter terechtzitting van heden te verschijnen op de juiste wijze aan de verdachte is betekend.
De raadsman deelt hierop mede:
Ik verzoek u de onderhavige zaak aan te houden nu mijn cliënt niet is verschenen. Ik begrijp namelijk niet waarom hij er niet is. Mijn cliënt is ter terechtzitting in eerste aanleg namelijk wel verschenen en ook bij de eerdere zitting van dit hof op 17 februari 2016 was hij aanwezig. Het telefoonnummer dat ik van hem heb, is niet meer in gebruik.
Desgevraagd door de oudste raadsheer deelt de raadsman mede:
Ik heb geen goede onderbouwing en kan het verzoek tot aanhouding niet beter onderbouwen. Het heeft mijn voorkeur de zaak te behandelen in aanwezigheid van mijn cliënt.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. De voorzitter deelt hierop mede dat het verzoek tot aanhouding van de raadsman niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 — op welke zitting de verdachte en diens raadsman beiden aanwezig waren — geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.
()’
1.2
Op grond van artikel 6 EVRM heeft een verdachte recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ook op grond van artikel 9 van de Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (Richtlijn EU 2016/343) heeft een verdachte recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het EHRM stelt de voorwaarde dat een verdachte, waarvan niet is vastgesteld dat hij ondubbelzinnig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan of zich aan een berechting wil onttrekken, na een berechting bij verstek, in ieder geval een gelegenheid moet hebben een hernieuwde berechting ten gronde te verkrijgen (fresh determination of the merits of the charge) met gelegenheid tot uitoefening van zijn verdedigingsrechten (vgl. EHRM 1 maart 2006, NJ 2006/661, m.nt. TMS, alsmede CAG Spronken 21 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:2022). Het voorgaande is voornamelijk in hoger beroep van belang, nu de verdachte die in eerste aanleg bij verstek wordt veroordeeld immers nog in hoger beroep kan gaan, terwijl de verdachte na een veroordeling bij verstek in hoger beroep slechts in cassatie kan gaan, zodat van een ‘hernieuwde berechting’ geen sprake is (aldus Keulen en Knigge in B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, 12e druk, 2010, p. 390).
1.3
In zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de beoordeling van het aanhoudingsverzoek geoordeeld dat in de regel van de verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan. Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat naar de mening van de Hoge Raad evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden — in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte — of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd — ware het juist — in de hierna, weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds — dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan — afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:251, NJ 2018/119.) Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting, (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
1.4
In zijn conclusie van 12 maart 2019 is A-G Hofstee ingegaan op de vraag, of een verzoek om aanhouding kan worden afgewezen op de (enkele) grond, dat het verzoek onvoldoende onderbouwd zou zijn. In deze zaak had de raadsman ter zitting aangegeven door de afwezigheid van de verdachte te zijn verrast, zodat hij verzocht de behandeling uit te stellen. Als reden voor de afwezigheid heeft de raadsman aangegeven dat de verdachte misschien in vreemdelingenbewaring zat. In zijn conclusie voert A-G Hofstee aan dat de Hoge Raad twee gronden noemt waarop een verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen. De rechter kan het verzoek afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Daarnaast — indien zich dit eerste geval niet voordoet — dient hij alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen af te wegen en ook deze afweging kan uitmonden in afwijzing van het verzoek tot aanhouding (ECLI:NL:PHR:2019:206). Over de vraag of een aanhoudingsverzoek ook kan worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek gebrekkig is onderbouwd, wordt verschillend gedacht. Naar zijn mening kan uit het genoemde arrest van 19 januari 2019 worden afgeleid dat indien de verdediging niet vermeldt op welke feiten en/of omstandigheden het verzoek steunt, zulks een zelfstandige grond kan opleveren om het verzoek af te wijzen, welke voorafgaat aan het beoordelingskader, bestaande uit de vraag of de aangevoerde redenen aannemelijk zijn en de belangenafweging. Wanneer de verdediging op zichzelf wel duidelijk heeft gemaakt om welke aangevoerde reden tot aanhouding van het onderzoek wordt verzocht, vormt de ongenoegzame (nadere) onderbouwing van die grond niet zozeer een zelfstandige grondslag voor de afwijzing van het verzoek. Dan wordt in cassatie bezien of in de overweging(en) van de feitenrechter aldus ligt besloten dat de aangevoerde reden, mede in het licht van het gebrek aan (nadere) onderbouwing en/of staving van die aangevoerde grond, niet aannemelijk geworden is en, zo ja, in hoeverre dat oordeel begrijpelijk is.
1.5
Door de raadsman van verdachte is het verzoek gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden om zo de verdachte in de gelegenheid te stellen om zijn aanwezigheidsrecht te effectueren. Er is geen reden aangevoerd op grond waarvan de verdachte niet ter zitting is verschenen. Wel is door de raadsman aangevoerd aldaar door de afwezigheid van de verdachte te zijn verrast en kennelijk in het duister te tasten over de reden van de afwezigheid van de verdachte. In reactie op dat verzoek overweegt het hof (slechts) dat het verzoek niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sinds de laatste zitting van het hof op 17 februari 2016 (op welke zitting verdachte en diens raadsman aanwezig waren) geen (inhoudelijk) nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die een ander en/of nieuw licht werpen op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. Hetgeen de raadsman hier heeft aangevoerd betreft evenwel een door de Hoge Raad bedoelde ‘zich onverwacht aandienende omstandigheid’, als gevolg waarvan niet kan worden gezegd dat de onvoldoende onderbouwing ervan reeds het oordeel kan dragen dat deze omstandigheid niet aannemelijk is. Voorts heeft het hof evident niet ervan blijk gegeven alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen te hebben afgewogen.
1.6
Gelet op het bovenstaande heeft het hof ten onrechte het aanhoudingsverzoek afgewezen, althans is/zijn de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed en/of is/zijn het onderzoek in hoger beroep en/of het arrest nietig.
Middel II
Aan verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd dat hij zich in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2021 schuldig heeft gemaakt aan — verkort zakelijk weergegeven — het dealen van cocaïne.
Door de verdediging is onder meer uitdrukkelijk aangevoerd dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat zij degene op de foto (verdachte) absoluut niet herkenden als hun dealer, zodat geconcludeerd moet worden dat verdachte niet heeft verkocht aan [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1].
In het arrest heeft het hof niet op dit gevoerde verweer gereageerd, terwijl het hof wel de bij de politie afgelegde verklaringen van deze getuigen als bewijsmiddel heeft gebruikt, zodat de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd dat:
- ‘3.
hij op of omstreeks de periode van 01 januari 2012 tot en met 16 oktober 2012 te Rotterdam en/of Barendrecht en/of Vlaardingen, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt e/of vervoerd, (telkens) een of meer (gebruikers)hoeveelhe(l)d(en), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, (in elk geval) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachten het vijfde lid van artikel 3a van die wet’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2016 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld ter zake het onder 1 ten laste gelegde. Ter zake van het onder 3 ten laste gelegde is ten onrechte de gehele ten laste gelegde periode bewezen verklaard.
()
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Het klopt dat ik verdovende middelen heb verkocht. Ik heb 2 à 3 keer voor die Chinese jongen wat verkocht. Het klopt niet dat ik 6 maanden heb gedeald.
()’
2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2018 blijkt dat mr. Bordewijk, advocaat te Schiedam, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘[verdachte] heeft verklaard dat hij twee a drie keer een pakje cocaïne heeft verkocht aan De Waard op verzoek van een Chinese jongen. Deze Chinese jongen was de dealer van [verdachte]. De telefoons die bij [verdachte] zijn aangetroffen, had hij kortstondig van deze Chinese jongen gekregen om voor hem te kunnen dealen.
[betrokkene 1] verklaart bij de politie dat hij naar hij denkt kocht van een Marokkaansachtig iemand.
Wanneer [betrokkene 1] bij de r-c een foto van [verdachte] te zien krijgt, zegt hij dat dit absoluut niet zijn dealer is en dat hij zijn dealer wel zou herkennen.
[betrokkene 4] verklaart dat zijn dealer een beetje Indisch type is, halfbloed en verder zijn er gekleurde jongens, Surinaams, Turks en Marokkaans.
Bij de r-c zegt [betrokkene 4] over de foto van [verdachte] dat hij de betreffende man helemaal niet kent.
[betrokkene 3] verklaard bij de politie dat hij steeds van verschillende ‘gasten’ kocht.
Bij de r-c zegt hij over de foto van [verdachte] dat hij met honderd procent zekerheid kan zeggen hem nooit te hebben gezien, [verdachte] lijkt er niet op, zijn dealers waren donkerder.
()
Samenvattend meent de verdediging dat geconcludeerd moet worden dat [verdachte] niet heeft verkocht aan [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. Zij kennen [verdachte] niet.
()’
2.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘3.
hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 16 oktober 2012 te Rotterdam meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, telkens een of meer gebruikershoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I’
2.5
In het arrest heeft het hof voorts overwogen:
‘Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.’
2.6
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (6) gebruikt een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1], inhoudende:
‘Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [001].
V: Uit onderzoek is gebleken dat jouw telefoonnummer tussen 19 juli 2012 en 4 oktober 2012 29 keer is gebruikt om contact op te nemen met het telefoonnummer [002].
A: Ik heb alleen gebeld voor het kopen van drugs.
V: Welke drugs koop je?
A: XTC of cocaïne.
V: Wie verstrekt de drugs?
A: Het is altijd dezelfde persoon. Hij is Marokkaansachtig denk ik.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik bel het nummer [002]. Ik zeg dan wat en hoeveel drugs ik wil kopen en dan komt er een auto. Ik stap dan meestal in de auto. In de auto geef ik dan geld en krijg dan de drugs en daarna stap ik weer uit.
V: Hoe is de drugs verpakt?
A: In een ponypack.
V: Hoe lang koop je al via hem?
A: Meer dan een jaar denk ik.’
2.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (7) gebruikt een proces=verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4], inhoudende:
‘Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [003].
V: Uit het onderzoek is gebleken dat dit telefoonnummer een aantal keren contact heeft opgenomen met de telefoonnummers [004] en [005]. Waarom heeft u die nummers gebeld?
A: Ik neem wel eens wat af van die jongens.
V: Welke drugs gebruikt u?
A: Cocaïne.
V: Koopt u elke keer bij dezelfde?
A ;Het ligt eraan wie er rijdt.
V: Welke afkomst hebben de andere jongens?
A: Het zijn allemaal wel gekleurde jongens, Surinaams, maar ook wel Turks en Marokkaans.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik bel in naar het nummer en dan vraag ik of ik ergens naartoe kan komen. IK krijg dan een plaats door. Daar ga ik naartoe. Dan komen ze aangereden, dan stap ik ven bij hen in en dan wort het geregeld.
V: In welke vorm is het verpakt?
A: Het is zo'n gevouwen envelopje.
V: Hoe lang koop je al van die jongens?
A: De hele tijd, dus 5 jaar.’
2.8
Het hof heeft daarnaast als bewijsmiddel (8) gebruikt een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 3], inhoudende:
‘Ik ben telefonisch bereikbaar op het nummer [006].
V: Uit onderzoek is gebleken dat jouw telefoonnummer tussen 1 augustus 2012 en 13 oktober 2012 27 keer gebruikt is om contact op te nemen met de telefoonnummers [002] en [005]. Wie maakt er gebruik van die telefoonnummers?
A: Een man met een Turks/Marokkaans accent nam de telefoon op.
V: Welke drugs koop je?
A: Af en toe 0.5 cocaïne of een pilletje XTC.
V: Wie verstrekt de drugs?
A: De dealers.
V: Hoe gaat de koop van drugs in zijn werk?
A: Ik belde op één van de eerder genoemde nummers en vroeg of we konden afspreken. Daarna vroegen ze waar ik was en sprake we een plek af. Ik werd dan gebeld als ze er bijna waren. Dan zeg ik een auto aankopen en daar stapte ik in. In de auto waren het steeds verschillende mensen. Het verschilde van 1 tot 3 personen. De afkomst van die gasten was in ieder geval nooit Nederlands. Vervolgens zei er één iemand: ‘Zeg het maar’ en dan zei ik wat ik wilde kopen. Ik kreeg de drugs vervolgens van één van de gasten in mijn handen gedrukt en gaf tegelijkertijd geld terug.
V: Hoe is de drugs verpakt?
A: In een ponypack.
V: Hoe vaak koop je van de dealers?
A: Van juni/juli 2012 tot oktober 2012.’
2.9
Door de verdediging is het aangevoerd dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat zij — na het zien van een foto van verdachte — degene op de getoonde foto niet herkenden als hun dealer, zodat geconcludeerd moet worden dat verdachte geen drugs heeft verkocht aan [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. In het arrest heeft het hof niet op dit gevoerde verweer gereageerd, terwijl het hof de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] wel tot het bewijs heeft gebezigd. De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn op grond van het voorgaande onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Op 19 maart 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie en de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 19 maart 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 30 november 2018. De stukken van het geding zijn op 7 december 2018 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn.
Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 meer dan 60 klachten zijn ingediend hieromtrent. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
3.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van een ‘effectlve remedy’ (zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013, 245 gemaakte opmerking en —met name— de recent door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in de zaak Nelissen, appl. 585/19).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 28 maart 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen