Mede gelet op het herstelarrest van het hof van 10 maart 2020.
HR, 13-07-2021, nr. 20/00991
ECLI:NL:HR:2021:1134
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
20/00991
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1134, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:561
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:1905
ECLI:NL:PHR:2021:561, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1134
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0248
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Verduistering van als voorschot toegekende subsidiebedragen bestemd voor inhuren van fractiemedewerkers door (oud-)lid van Provinciale Staten in Friesland (meermalen gepleegd), art. 321 Sr. Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsman ttz. in h.b. op de grond dat verdachte ernstig ziek is, door hof afgewezen o.g.v. belangenafweging, nu behandeling reeds 3 keer is aangehouden en 20 maanden zijn verstreken sinds eerste zitting in h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Aan aanhoudingsverzoek heeft raadsman ten grondslag gelegd dat verdachte ernstig ziek is, dat hij bij behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn maar dat hij vanwege zijn ziekte niet in staat is zich optimaal voor te bereiden en het woord te voeren. Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat bij ziekte aanhouding weliswaar het uitgangspunt is maar behandeling van zaak al 3 maal eerder is aangehouden en “naar mate zaak langer duurt, belang van behoorlijke strafvordering steeds zwaarder gaat wegen”. Kennelijk heeft hof daarmee tot uitdrukking gebracht dat belang van behoorlijke strafvordering (dat afdoening van zaak binnen redelijke termijn omvat) ernstig in het gedrang zou komen als onderzoek ttz. voor de vierde maal zou worden geschorst en dat dit belang zwaarder moet wegen dan belang van verdachte om bij behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op wat op tz. aan de orde is gekomen m.b.t. tijdsverloop sinds wijzen van vonnis in e.a., eerdere aanhoudingen op verzoek van verdachte, onzeker verloop van ziekte van verdachte, aanwezigheid van gemachtigde raadsman op tz. en belangen, waaronder belang van b.p., om tot doeltreffende en spoedige berechting te komen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00991
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2020, nummer 21-001283-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Klunder, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2.1
Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 11. Daaruit volgt dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 28 februari 2017 en dat het hof het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding van daartoe door de verdediging gedane aanhoudingsverzoeken op 13 juni 2018, 24 januari 2019 en 22 oktober 2019 heeft geschorst. De laatste twee schorsingen hielden verband met de gezondheidstoestand van de verdachte.
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.(...)De raadsman verzoekt om aanhouding van de behandeling. Hij motiveert dit, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik verwijs naar wat ik op de zitting van 24 januari 2019 en in mijn brief van 28 januari 2020 heb aangevoerd. Verdachte is ernstig ziek. Hij wil graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig zijn. Zijn primaire focus is momenteel echter zijn gezondheid en niet deze zaak. Hij is daardoor niet in staat zich optimaal voor te bereiden en het woord te voeren.
De advocaat-generaal geeft te kennen zich tegen aanhouding te verzetten. Hij voert op dat punt, zakelijk weergegeven, het volgende aan:
De tenlastelegging ziet op feiten die zich in de periode van 2014 tot 2016 hebben afgespeeld. Het veroordelend vonnis dateert van februari 2017. De eerste zitting hoger beroep vond plaats op 13 juni 2018. De raadsvrouw van verdachte bleek hem niet langer te verdedigen en slechts enkele dagen voor de zitting meldde mr. Nieuwenhuis zich als nieuwe raadsman. Dat valt de raadsman niet te verwijten, maar verdachte kan wel worden tegengeworpen dat hij in zo’n laat stadium een nieuwe raadsman heeft gezocht. Niettemin is de behandeling aangehouden in het belang van de verdediging. Op 24 januari 2019 vond een nieuwe zitting plaats.
Verdachte bleek ernstig ziek. Naar verwachting kon de behandeling voor de zomer van 2019 worden voortgezet. Dat bleek te optimistisch en in oktober 2019 werd opnieuw aanhouding verleend. Vandaag is de vierde zitting in hoger beroep en er wordt weer om aanhouding verzocht. Volstrekt onzeker is wanneer verdachte wel zou kunnen verschijnen. Het aanwezigheidsrecht van de verdachte is een groot goed. Op enig moment dienen echter andere belangen, waaronder het maatschappelijk belang en het belang van de benadeelde partij te prevaleren, mede nu verdachte al zijn toezeggingen tot schadeloosstelling niet gestand heeft gedaan.
De raadsman is uitstekend in staat de belangen van verdachte namens hem te behartigen. Ik vraag het hof dan ook het aanhoudingsverzoek af te wijzen.
De jongste rechter vraagt de raadsman, zakelijk weergegeven:
Is verdachte fysiek niet in staat om te komen of is dat geestelijk te zwaar voor hem?
De raadsman antwoordt, zakelijk weergegeven:
Verdachte kampt met vermoeidheid. Hoewel hij lichamelijk wel op de been is, heeft de ziekte inderdaad vooral geestelijk grote impact op hem. Het verdere verloop is onzeker en vormt een zwaard van Damocles. Vandaag ondergaat verdachte opnieuw onderzoek in het ziekenhuis.
Het hof trekt zich terug voor beraadslaging. Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het hof heeft al wat is aangevoerd nadrukkelijk afgewogen. Uitgangspunt bij ziekte is het aanhouden van de behandeling. Dat is inmiddels driemaal gebeurd. Naar mate de zaak langer duurt, gaat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder wegen. Die belangenafweging leidt het hof nu, twintig maanden na de eerste zitting in hoger beroep, tot de beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen.”
3.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
3.4
Aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman ten grondslag gelegd dat de verdachte ernstig ziek is, dat hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn, maar dat hij vanwege zijn ziekte niet in staat is zich optimaal voor te bereiden en het woord te voeren. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat bij ziekte aanhouding weliswaar het uitgangspunt is, maar de behandeling van de zaak al drie maal eerder is aangehouden en “naar mate de zaak langer duurt, het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder gaat wegen”. Kennelijk heeft het hof daarmee tot uitdrukking gebracht dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen als het onderzoek ter terechtzitting voor de vierde maal zou worden geschorst en dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op wat op de terechtzitting aan de orde is gekomen met betrekking tot het tijdsverloop sinds het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de eerdere aanhoudingen op verzoek van de verdachte, het onzekere verloop van de ziekte van de verdachte, de aanwezigheid van de gemachtigde raadsman op de terechtzitting en de belangen, waaronder het belang van de benadeelde partij, om tot een doeltreffende en spoedige berechting te komen.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Klacht over de verwerping van een beroep op het gelijkheidsbeginsel. 2. Middel komt op tegen afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. ziekte. Hof oordeelt dat het belang van een behoorlijke strafvordering in de omstandigheden van het geval zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00991
Zitting 8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 4 maart 20201.het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 februari 2017, waarbij de verdachte wegens primair “verduistering, meermalen gepleegd” is veroordeeld, bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, de proceskosten van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B. Klunder, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. De verdachte maakte deel uit van een fractie in de Provinciale Staten van Fryslân. Op 27 maart 2014 is deze fractie opgesplitst in drie fracties. De verdachte is als onafhankelijk Statenlid verdergegaan (fractie [verdachte] ). Ten behoeve van de ondersteuning van zijn fractie heeft de verdachte de Stichting Ondersteuning Statenfractie [verdachte] (hierna: de Stichting) opgericht. Op grond van de Verordening ondersteuning Statenfracties provincie Fryslân 2014 (hierna: de Verordening) zijn aan de Stichting geldbedragen van respectievelijk € 3.455,18, € 14.858,88 en € 1.813, 21 overgemaakt ten behoeve van ambtelijke ondersteuning en fractieondersteuning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bewust in strijd met de Verordening heeft gehandeld en de ter beschikking gestelde gelden niet heeft gebruikt voor fractieondersteuning zoals in de Verordening bedoeld. Hij heeft het fractiebudget aan zichzelf uitbetaald. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee zich opzettelijk wederrechtelijk gelden heeft toegeëigend die de Stichting beschikbaar waren gesteld voor een ander doel dan privébetalingen aan de verdachte.
De middelen
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door het hof onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 februari 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht. Daarin is onder meer het standpunt ingenomen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, omdat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De verdediging voert hiertoe aan dat de situatie van de verdachte identiek is aan die van een ander voormalig Statenlid, die de vergoeding ten behoeve van fractieassistentie deels voor privédoeleinden heeft aangewend. Tegen haar is door de benadeelde partij een civiele zaak aangespannen, maar zij is in tegenstelling tot de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd. Daarmee zou volgens de raadsman het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden.
6. Het bestreden arrest houdt als reactie op het beroep op het gelijkheidsbeginsel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Artikel 167 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie kan vervolgen als het van oordeel is dat een ingesteld opsporingsonderzoek daar aanleiding toe geeft. Deze ruime discretionaire bevoegdheid wordt (mede) beperkt door de beginselen van een goede procesorde. Het gelijkheidsbeginsel waarop door de verdediging een beroep is gedaan, betreft één dezer beginselen.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een ander die een soortgelijk delict heeft begaan niet wordt vervolgd, niet met zich brengt dat de onderhavige vervolging per definitie in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van de zaak waarnaar is verwezen, terwijl bovendien niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan of strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging had kunnen overgaan. In zoverre is de door de verdediging aangedragen zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige en is mitsdien geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is, nu ook overigens niet is gebleken van vervolgingsbeletselen, ontvankelijk in de vervolging.”
7. Vooropgesteld moet worden dat het openbaar ministerie op grond van art. 167, eerste lid, Sv een discretionaire bevoegdheid heeft om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijk toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde.2.De enkele omstandigheid dat anderen van wie aanwijzingen bestaan dat zij zich aan een vergelijkbaar strafbaar feit schuldig hebben gemaakt niet zijn vervolgd, staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.3.
8. Het hof heeft dit beoordelingskader tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van die in de zaak waarnaar de verdachte verwijst en daarbij tevens overwogen dat niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, mede in het licht van de summiere feitelijke onderbouwing van het standpunt in hoger beroep.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte in verband met de ziekte van de verdachte een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht en het belang van een behoorlijke strafvordering.
11. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende in:
(i) De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis van 28 februari 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van verduistering, meermalen gepleegd. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn bij het onderzoek ter terechtzitting op 14 februari 2017 verschenen.
(ii) Op 8 maart 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(iii) Op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 heeft de ter terechtzitting verschenen verdachte verzocht om aanhouding van de zaak in verband met het feit dat hij zich door een andere raadsman wilde laten bijstaan. Op deze terechtzitting heeft het hof het verzoek van de verdachte gehonoreerd en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(iv) Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2019 is de verdachte niet verschenen en heeft de raadsman van de verdachte om aanhouding van de zaak verzocht in verband met ziekte. Het hof heeft het verzoek van de raadsman gehonoreerd en het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd geschorst.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2019 zijn de verdachte en zijn raadsman niet verschenen. De raadsman heeft voorafgaand aan de terechtzitting een aanhoudingsverzoek gedaan vanwege de gezondheidssituatie van de verdachte. Op deze terechtzitting heeft het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(vi) Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 is het onderzoek opnieuw aangevangen. De verdachte is niet verschenen. De uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van de verdachte was wel ter terechtzitting aanwezig en verzocht wederom om aanhouding van de behandeling van de zaak. Voorafgaand aan de zitting had de raadsman in een brief om aanhouding verzocht. Daartoe voerde hij aan dat de verdachte zich mentaal niet in staat achtte om ter zitting te verschijnen in verband met berichten over het ziekteverloop. De raadsman heeft het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting nader toegelicht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte ernstig ziek is, dat de “primaire focus” van de verdachte de ziekte is en niet de strafzaak en dat hij zich daarom niet optimaal heeft kunnen voorbereiden. Op de vraag van het hof of de verdachte fysiek niet in staat is te komen of dat het geestelijk te zwaar voor hem is, antwoordt de raadsman dat de verdachte wel op de been is en dat de ziekte inderdaad vooral grote impact op de verdachte heeft, terwijl de verdachte op de dag van de behandeling ter terechtzitting opnieuw onderzoek in het ziekenhuis ondergaat. Het verdere verloop is volgens de raadsman onzeker.
(vii) Het hof heeft het verzoek tot aanhouding ter terechtzitting van 19 februari 2020 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft al wat is aangevoerd nadrukkelijk afgewogen. Uitgangspunt bij ziekte is het aanhouden van de behandeling. Dat is inmiddels driemaal gebeurd. Naar mate de zaak langer duurt, gaat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder wegen. Die belangenafweging leidt het hof nu, twintig maanden na de eerste zitting in hoger beroep, tot de beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen.”
12. De Hoge Raad heeft zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis algemene overwegingen gewijd aan (de beoordeling van) verzoeken om aanhouding die verband houden met het aanwezigheidsrecht. Deze luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“2.4
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechtiging. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466.)
Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”
13. De enkele omstandigheid dat een zaak eerder wegens ziekte is aangehouden, levert niet zonder meer een bijzondere omstandigheid op die aanhouding rechtvaardigt.4.Dat neemt niet weg dat eerdere aanhoudingen en het daarmee gepaard gaande tijdsverloop een rol kunnen spelen bij de belangenafweging als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook in HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3862 had het hof overwogen dat de zaak al drie keer eerder was aangehouden en dat het belang van de afdoening van de strafzaak binnen een redelijke termijn steeds klemmender werd. Ook woog het hof mee dat de verdachte weliswaar een brief had overgelegd waarin duidelijk werd dat hij op de dag van de terechtzitting een afspraak had met een polikliniek, maar waarin ook was vermeld dat de verdachte een andere afspraak kon maken als hij zou zijn verhinderd. De overgelegde stukken boden volgens het hof ook overigens onvoldoende basis om daaruit te kunnen afleiden dat redelijkerwijs niet van de verdachte gevergd kon worden dat hij ter zitting zou verschijnen. De Hoge Raad oordeelde dat de – overigens nogal diverse – gronden de afwijzing van het verzoek konden dragen. In een andere zaak van minder recente datum had het hof de behandeling twee keer aangehouden wegens ziekte van de verdachte. Het hof had het derde verzoek afgewezen. Het hof had onder meer in aanmerking genomen dat, gelet op het ook eerder telkens niet kunnen verschijnen van de verdachte, geenszins duidelijk was of de verdachte op een nadere terechtzitting wel zou verschijnen. De Hoge Raad leidde uit het samenstel van overwegingen af dat het hof kennelijk had geoordeeld dat het belang van een goede strafvordering – waaronder begrepen de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen indien andermaal het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak zou worden ingewilligd en dat voornoemd belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder woog dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.5.
14. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het hof de reden die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, te weten (de mentale gesteldheid van de verdachte ten gevolge van) de ziekte van de verdachte, aannemelijk heeft geoordeeld. Het hof heeft overeenkomstig het daarvoor geldende beoordelingskader vervolgens vooropgesteld dat in het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, aanhouding het uitgangspunt is. Overeenkomstig dit uitgangspunt had het hof de behandeling van de zaak al herhaaldelijk aangehouden. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat deze uitzonderingssituatie zich in dezen voordoet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, terwijl het hof, in het licht van het aangevoerde, niet tot een nadere motivering was gehouden. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
15. Het heeft overwogen dat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder gaat wegen naarmate de zaak langer duurt. Eerdere aanhoudingsverzoeken van de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 13 juni 2018, 24 januari 2019 en 22 oktober 2019 waren toegewezen. In de onderhavige zaak waren ten tijde van het verzoek tot aanhouding van de zaak op de terechtzitting van 19 februari 2020 twintig maanden verstreken sinds de eerste terechtzitting in hoger beroep. Voor de beoordeling van de redelijke termijn is bovendien de datum van het instellen van hoger beroep van belang, te weten 8 maart 2017. Sinds die datum waren al bijna drie jaren verstreken.6.Daarbij merk ik nog op dat de verdediging geen perspectief heeft geboden binnen welke termijn de terechtzitting wel in aanwezigheid van de verdachte zou kunnen plaatsvinden. De raadsman heeft in dit verband slechts opgemerkt dat sprake is van een onzeker verloop.7.
16. Daarbij komt dat er in de onderhavige zaak een benadeelde partij betrokken is, wier vordering in eerste aanleg was toegewezen. Ook deze benadeelde partij heeft belang bij een doeltreffende en spoedige berechting.
17. Ten slotte kan in aanmerking worden genomen dat ter terechtzitting een gemachtigde raadsman van de verdachte aanwezig was, die namens de verdachte verweer kon voeren en die ook daadwerkelijk verweer heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota. De mogelijkheid van een gemachtigde raadsman is geen equivalent van de aanwezigheid van de verdachte, maar vormt wel een omstandigheid die kan bijdragen aan het oordeel dat berechting bij afwezigheid van de verdachte aanvaardbaar is.8.
18. In het licht van de genoemde omstandigheden heeft het hof kunnen oordelen dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn.
19. Het middel faalt.
Slotsom
20. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, m.nt. Schalken; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513, NJ 2015/200, m.nt. Reijntjes en HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1632.
Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996/527; HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207, NJ 2002/318; en HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137.
HR 1 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9503. In die zaak had het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek wegens ziekte slechts gestoeld op de overweging dat “de zaak reeds eenmaal is aangehouden, eveneens wegens de psychische toestand van verdachte”. Die motivering was ontoereikend.
HR 18 september 1989, NJ 1990/532, m.nt. Van Veen.
Veel langer dan de termijn van ongeveer twee jaar die in de hiervoor genoemde zaken uit 1989 en 2015 was verstreken.
De opmerking van de raadsman, naar aanleiding van vragen van het hof, dat de verdachte op de dag van de terechtzitting opnieuw onderzoek in het ziekenhuis ondergaat, is niet als zelfstandige grond voor aanhouding gepresenteerd. Evenmin is aangevoerd dat het onderzoek en het bijwonen van de terechtzitting elkaar in tijd zouden overlappen en aldus onverenigbaar met elkaar zouden zijn. De grondslag van het aanhoudingsverzoek was gelegen in de mentale belasting van de verdachte als gevolg van zijn ziekte, niet in fysieke verhindering op de dag van de zitting.
Vgl. ook de noot van Mevis onder HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285.
Beroepschrift 07‑01‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Schriftuur
Inzake: [requirant]
Ons kenmerk: 20200146
Mobiele telefoon: 06-42353438
Email: klunder@kknm.nl
Betekening aanzegging: 13 november 2020
Het betreft.
[requirant],
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961 wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats] voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amsterdam, op het kantoor van zijn raadsvrouwe, mr B. Klunder aan de Professor Tulpstraat 16, 1018 HA Amsterdam, die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur in te dienen en te ondertekenen;
dat requirant van cassatie (hierna te noemen; requirant) ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met parketnummer 21/001283-17, uitgesproken op 4 maart 2020, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. De artikelen 349, 359 jo 415 Sv zijn geschonden. Het hof heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel onterecht, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Toelichting
Door de verdediging is in hoger beroep een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Requirant is vervolgd en veroordeeld voor het verduisteren van gemeenschapsgelden. Gewezen is op een identieke zaak van SP-Statenlid [naam 1] waarbij een vergoeding ten behoeve van fractieassistente (deels) voor privédoeleinden werd aangewend, hetgeen ziet op de zelfde strafbare gedraging. Desondanks vond in deze zaak geen strafrechtelijke vervolging plaats. Het bedrag waar het omging was ruim 40.000 euro, terwijl de zaak van requirant ziet op een bedrag van 17.750 euro.
1.1
De verdediging wees op de hiervoor genoemde zaak waarbij geen strafrechtelijke vervolging plaatsvond en merkte hierbij het volgende op.
‘Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1981 volgt dat strijd met beginselen van behoorlijk procesrecht een vervolgingsbeletsel kan opleveren. Onder de beginselen van behoorlijk procesrecht valt onder andere het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen worden gelijk behandeld.’
Voorts werd verwezen naar jurisprudentie waarin ook een verdachte als enige werd vervolgd terwijl niet is gebleken van een rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid tussen de soortgelijke zaken. Het Openbaar Ministerie werd in deze zaak niet-ontvankelijk verklaard door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:4424)
1.2
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel in de zaak tegen requirant en oordeelde in het arrest van 4 maart 2020 als volgt.
‘Artikel 167 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie kan vervolgen als het van oordeel is dat een ingesteld opsporingsonderzoek daar aanleiding toe geeft. Deze ruime discretionaire bevoegdheid wordt (mede) beperkt door de beginselen van een goede procesorde. Het gelijkheidsbeginsel waarop door de verdediging een beroep is gedaan, betreft één dezer beginselen.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een ander die een soortgelijk delict heeft begaan niet wordt vervolgd, niet met zich brengt dat de onderhavige vervolging per definitie in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van de zaak waarnaar is verwezen, terwijl bovendien niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan of strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging had kunnen overgaan. In zoverre is de door de verdediging aangedragen zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige en is mitsdien geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is, nu ook overigens niet is gebleken van vervolgingsbeletselen, ontvankelijk in de vervolging.’
1.3
Requirant is zich bewust van het feit dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel zelden wordt gehonoreerd. De Hoge Raad heeft in het Tuindersfraudearrest (22-10-1991, NJ 1992/282) het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in stand gelaten waarbij het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk werd verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel nu in deze zaak wel was vervolgd hetgeen niet overeen kwam met soortgelijke fraudezaken en de wijze van afdoening in die zaken.
1.4
Requirant is van mening dat nu de afdoening in zijn zaak zo wezenlijk verschilt met de afdoening van de zaak tegen SP-statenlid [naam 1], de ongelijke behandeling door het niet vervolgen van [naam 1] en wel van requirant genoegzaam is aangetoond.
1.5
Requirant moest zich bij de meervoudige strafkamer verantwoorden. De rechtvaardiging van het Hof is onder andere het uitblijven van aangifte in de zaak waarnaar wordt verwezen, waardoor in die zaak geen strafrechtelijke vervolging plaatsvond. Hoewel requirant erkent dat elke zaak op zichzelf staat en altijd wel enigszins zal afwijken qua feiten en omstandigheden, is de verschillende wijze van afdoening onnavolgbaar. De kern van de argumenten voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt in de onderhavige zaak gevormd door het niet vervolgen van iemand met een identieke handelswijze en een groter financieel belang. Requirant had geen enkele justitiële documentatie en zijn (politieke) carrière is onherstelbaar beschadigd door alle negatieve publicaties rond zijn persoon. Daar komt bij dat hier sprake was, zo meende requirant, van een zakelijk geschil met de Provincie over de subsidiegelden. Requirant communiceerde hier zo transparant mogelijk over en ging niet gekunsteld een en ander verantwoorden bijvoorbeeld. Ook overigens zijn de omstandigheden in zijn zaak niet zo wezenlijk anders dat deze andere wijze van afdoening gerechtvaardigd was.
1.6
Het arrest is onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. De artikelen 6 EVRM en 359 jo 415 Sv zijn geschonden doordat het hof een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht van requirant en het belang van een behoorlijke strafvordering.
Toelichting
Door de verdediging is ter terechtzitting op 19 februari 2020 verzocht om aanhouding. Het hof heeft overwogen dat de zaak al vaak genoeg is aangehouden en dat het proces nu wordt voortgezet.
2.1
Door het Hof is overwogen:
‘Het hof heeft al wat is aangevoerd nadrukkelijk afgewogen. Uitgangspunt bij ziekte is het aanhouden van de behandeling. Dat is inmiddels drie maal gebeurd. Naar mate de zaak langer duurt, gaat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder wegen. Die belangenafweging leidt het hof nu, twintig maanden na de eerste zitting in hoger beroep, tot de beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen.’
2.2
In 2018 is requirant totaal onverwacht in een intensief medisch traject terecht gekomen, na vrijwillige deelname aan een bevolkingsonderzoek. Requirant was daarvoor namelijk nog nooit ziek geweest. Na een preoperatief traject (chemo/bestraling) in 2018 heeft requirant vorig jaar 2 zware operaties moeten ondergaan. De verwachting was dat daarmee genezing voltooid zou zijn. Daarom kwam het als een onplezierige verrassing dat requirant met een terugslag te maken kreeg toen uit de periodieke controles bleek dat er helaas opnieuw een complicatie was opgetreden. Officieel zat requirant vanaf dat moment ook in de risicogroep voor Corona besmetting en moest noodgedwongen sociale afstand houden. Om geen tijd te verliezen, mede in het kader van de inmiddels opgelaaide Corona pandemie en dientengevolge stagnatie in de zorg, is toen meteen een nieuw preoperatief traject gestart (langdurige, maximale chemokuur) om uiteindelijk operatie mogelijk te maken. Daarom moest de afspraak in het ziekenhuis op 19 februari ook coûte que coûte doorgaan.
De verdediging deed derhalve een beroep op het aanwezigheidsrecht van requirant ingevolge artikel 6, derde lid, EVRM.
2.3
Voor beoordeling van een middel waarin geklaagd wordt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek ter effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte ingevolge art. 6 EVRM, wordt door de Hoge Raad een vast stramien gevolgd waarvan de volgende elementen in de onderhavige zaak van belang zijn:
- (i)
Als de rechter de omstandigheid die ten grondslag ligt aan het aanhoudingsverzoek niet voldoende onderbouwd acht, dient de rechter, mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden, bijvoorbeeld als het gaat om ziekte van de verdachte, voordat hij beslist over het aanhoudingsverzoek de verdediging de gelegenheid te bieden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.
- (ii)
Dat hoeft de rechter niet te doen als de gestelde omstandigheid die ten grondslag ligt aan het aanhoudingsverzoek, ook als die juist zou zijn, na de hierna onder (iv) te maken belangenafweging, niet tot toewijzing van het verzoek zou leiden.
- (iii)
De rechter kan daarnaast zonder nadere belangenafweging het verzoek afwijzen als de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m. nt. Mevis
- (iv)
Als het onder (iii) gestelde zich niet voordoet en dus de aangevoerde omstandigheid niet onaannemelijk wordt geacht, dient de rechter bij de beslissing op het verzoek een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Deze afweging moet blijken uit de motivering van de (afwijzende) beslissing.
- (v)
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee aanhouding heeft verzocht, wordt dit verzoek in beginsel ingewilligd tenzij de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat — ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
- (vi)
In zijn algemeenheid geldt dat de rechter de hiervoor beschreven afwegingen zal moeten maken aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing zal dienen te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m. nt. Mevis
2.4
In het licht van dit toetsingskader meent requirant dat de motivering van de (afwijzende) beslissing ontoereikend is, omdat niet althans onvoldoende in de belangenafweging is meegenomen waarom de afdoening van de zaak binnen de redelijke termijn ernstig in het gedrang zou komen. De omstandigheden die het hof noemt zijn naar de mening van requirant niet dusdanig bijzonder dat de belangenafweging in zijn nadeel moest uitpakken.
2.5
In de zaak Hokkeling (EHRM 14 februari 2017, 30749) waarbij klager niet aanwezig was, werd extra aandacht gegeven aan de omstandigheid dat er in hoger beroep een zwaardere straf was opgelegd, hetgeen in de zaak tegen requirant ook het geval is. Ook werd meegewogen het recht van de nabestaanden, maar dit woog niet op tegen het aanwezigheidsrecht. In de zaak van requirant wordt ook het recht van de benadeelde partij meegewogen in het nadeel van requirant. Dat een gemachtigd advocaat de verdediging kan voeren compenseert niet het aanwezigheidsrecht, ook niet in de zaak van requirant. Aldus is de afweging niet begrijpelijk.
Conclusie:
dat het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen.
Amsterdam, 7 januari 2021
mr B. Klunder