Zie de herstelbeslissing van het hof die aan het arrest is gehecht.
HR, 01-12-2020, nr. 19/03685
ECLI:NL:HR:2020:1896
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/03685
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1896, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:917
ECLI:NL:PHR:2020:917, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1896
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0379
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.2 Sr) en oplichting (art. 326.1 Sr). Aanhoudingsverzoek verdachte en gemachtigde raadsvrouw voorafgaand aan tz. (door raadsvrouw ttz. herhaald) op grond van medische situatie verdachte t.g.v. mishandeling, door hof afgewezen met overweging dat medische argumentatie onvoldoende is onderbouwd. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934 en ECLI:NL:HR:2020:1172, inhoudende dat aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door verdachte of gemachtigde raadsman (met het oog op effectuering aanwezigheidsrecht), dat rechter (als geval dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging en m.b.t. toetsingskader i.g.v. aanhoudingsverzoek wegens ziekte van verdachte. Hof heeft verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz., v.zv. daaraan ten grondslag is gelegd dat verdachte wegens ziekte is verhinderd ttz. aanwezig te zijn, afgewezen op enkele grond dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. Hof heeft echter niet geoordeeld dat die aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Hof heeft ook niet blijk gegeven van afweging van belangen als hiervoor vermeld. Nu hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03685
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 juli 2019, nummer 22-002257-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.N. de Bruijn, advocaat te Almere, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.(...)
De raadsvrouw deelt mede:
Mijn cliënt is op de hoogte van de zitting van vandaag. Mijn cliënt en ik hebben beiden een aanhoudingsverzoek ingediend. Mijn cliënt woont in [plaats], Friesland. Vanwege de reisafstand is mijn cliënt niet in staat om vroeg voor uw hof te verschijnen. Volgens de website 9292 doet mijn cliënt er van deur tot deur vijf uren over om hier te verschijnen. U houdt mij voor dat ik contact met de planning van het hof had kunnen opnemen over het tijdstip van de behandeling van de zaak. Dat heb ik niet gedaan.
Naar aanleiding van de mishandeling in december vorig jaar, in de Penitentiaire Inrichting, is mijn cliënt niet in staat om zich psychisch dan wel lichamelijk voor te bereiden. Met betrekking tot de klachten naar aanleiding van de mishandeling, merk ik op dat mijn cliënt zodanige klappen heeft gehad, dat hij naar de neuroloog en oogarts moest en dat hij de resultaten van de artsen eerst wil afwachten. Dit is niet met meer stukken te onderbouwen. Mijn cliënt wil wel graag aanwezig zijn.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede:
Ik heb alleen de brief van de verdachte zelf ontvangen. Een verzoek van de raadsvrouw heb ik niet gezien. Ik ga er vanuit dat het verzoek door de raadsvrouw wel is ingediend. Betreffende de reisafstand wil ik opmerken dat de zaak gepland stond om 10:40 uur. [plaats] is in Friesland, mede gelet op het tijdstip van aanvang lijkt mij dat te doen. Voorts is er geen contact opgenomen met de planning. Betreffende het letsel van de verdachte merk ik op dat ik de foto’s heb gezien, alsmede de onderliggende stukken. Ik vraag me af in hoeverre daadwerkelijk kan worden gesteld dat de verdachte niet kan verschijnen. Ik verzoek uw hof het verzoek tot aanhouding af te wijzen.
Op vragen van het hof deelt de raadsvrouw mede:
Het is inderdaad zo dat de reden voor het verzoek tot aanhouding gelegen is in de medische situatie van cliënt en dat de reistijd wel speelt, maar in die zin ondergeschikt is.
U vraagt mij waarom het verzoek niet eerder is ingediend. Ik heb eerder geen contact kunnen krijgen met mijn cliënt. Dat is pas vorige week gelukt.
U vraagt mij of ik over een medische onderbouwing beschik betreffende de psychische klachten. Nee, hij zegt dat hij heel slecht slaapt en psychisch niet in staat is om te verschijnen.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter mede dat het door de raadsvrouw ingediende aanhoudingsverzoek niet in het dossier is aangetroffen en - na navraag - evenmin bekend is bij de administratie van het hof.
De voorzitter verzoekt de raadsvrouw haar aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 thans ter zitting per e-mail aan de griffier te sturen.
Na kennis te hebben genomen van het aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 en daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de voorzitter, deelt de advocaat-generaal mede:
In het aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 brengt de raadsvrouw hetzelfde naar voren als de verdachte, namelijk de psychische gesteldheid en het letsel. Dit wordt verder niet onderbouwd. Ik blijf bij mijn eerder ingenomen standpunt.
In reactie op de advocaat-generaal deelt de raadsvrouw mede:
Ik blijf ook bij mijn standpunt.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot aanhouding zal afwijzen, nu de medische argumentatie onvoldoende is onderbouwd. Voorts deelt de voorzitter mede dat de behandeling van de zaak doorgang zal hebben en dat de raadsvrouw door haar cliënt uitdrukkelijk en bepaaldelijk is gemachtigd namens haar cliënt de verdediging te voeren, nu haar cliënt er niet is.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172.)
2.4
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd ter terechtzitting aanwezig te zijn, afgewezen op de enkele grond dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat die aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Het hof heeft ook niet blijk gegeven van de afweging van de belangen als onder 2.3 vermeld. Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:- vernietigt de uitspraak van het hof;- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanwezigheidsrecht, art. 6 EVRM. Afwijzing aanhoudingsverzoek, wegens lichamelijke en psychische klachten van de verdachte op de enkele grond dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk zijn en heeft evenmin de vereiste belangenafweging gemaakt. De AG adviseert de HR daarom het arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03685
Zitting 13 oktober 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 22 juli 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, 2. “oplichting”1., veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 75 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 1.500,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. In het tweede middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van feit 2 (oplichting).
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting, ter effectuering van het aanwezigheidsrecht van verzoeker, heeft afgewezen.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2019 vermeldt dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.N. de Bruijn, advocaat te Almere, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De raadsvrouw deelt mede:
Mijn cliënt is op de hoogte van de zitting van vandaag. Mijn cliënt en ik hebben beiden een aanhoudingsverzoek ingediend. Mijn cliënt woont in [plaats] , Friesland. Vanwege de reisafstand is mijn cliënt niet in staat om vroeg voor uw hof te verschijnen. Volgens de website 9292 doet mijn cliënt er van deur tot deur vijf uren over om hier te verschijnen. U houdt mij voor dat ik contact met de planning van het hof had kunnen opnemen over het tijdstip van de behandeling van de zaak. Dat heb ik niet gedaan.
Naar aanleiding van de mishandeling in december vorig jaar, in de Penitentiaire Inrichting, is mijn cliënt niet in staat om zich psychisch dan wel lichamelijk voor te bereiden. Met betrekking tot de klachten naar aanleiding van de mishandeling, merk ik op dat mijn cliënt zodanige klappen heeft gehad, dat hij naar de neuroloog en oogarts moest en dat hij de resultaten van de artsen eerst wil afwachten. Dit is niet met meer stukken te onderbouwen. Mijn cliënt wil wel graag aanwezig zijn.
Desgevraagd door de voorzitter, deelt de advocaat- generaal mede:
Ik heb alleen de brief van de verdachte zelf ontvangen. Een verzoek van de raadsvrouw heb ik niet gezien. Ik ga er vanuit dat het verzoek door de raadsvrouw wel is ingediend. Betreffende de reisafstand wil ik opmerken dat de zaak gepland stond om 10:40.uur. [plaats] is in Friesland, mede gelet op het tijdstip van aanvang lijkt mij dat te doen. Voorts is er geen contact opgenomen met de planning. Betreffende het letsel van de verdachte merk ik op dat ik de foto's heb gezien, alsmede de onderliggende stukken. Ik vraag me af in hoeverre daadwerkelijk kan worden gesteld dat de verdachte niet kan verschijnen. Ik verzoek uw hof het verzoek tot aanhouding af te wijzen.
Op vragen van het hof, deelt de raadsvrouw mede:
Het is inderdaad zo dat de reden voor het verzoek tot aanhouding gelegen is in de medische situatie van cliënt en dat de reistijd wel speelt, maar in die zin ondergeschikt is.
U vraagt mij waarom het verzoek niet eerder is ingediend. Ik heb eerder geen contact kunnen
krijgen met mijn cliënt. Dat is pas vorige week gelukt.
U vraagt mij of ik over een medische onderbouwing beschik betreffende de psychische klachten. Nee, hij zegt dat hij heel slecht slaapt en psychisch niet in staat is om te verschijnen.
De voorzitter, onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter mede dat het door de raadsvrouw ingediende aanhoudingsverzoek niet in het dossier is aangetroffen en - na navraag - evenmin bekend is bij de administratie van het hof.
De voorzitter verzoekt de raadsvrouw haar aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 thans ter zitting per e-mail aan de griffier te sturen.
Na kennis te hebben genomen van het aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 en daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de voorzitter, deelt de advocaat-generaal mede:
In het aanhoudingsverzoek van 3 juli 2019 brengt de raadsvrouw hetzelfde naar voren als de verdachte, namelijk de psychische gesteldheid en het letsel. Dit wordt verder niet onderbouwd. Ik blijf bij mijn eerder ingenomen standpunt.
In reactie op de advocaat-generaal, deelt de raadsvrouw mede:
Ik blijf ook bij mijn standpunt.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot aanhouding zal afwijzen, nu de medische argumentatie onvoldoende is onderbouwd. Voorts deelt de voorzitter mede dat de behandeling van de zaak doorgang zal hebben en dat de raadsvrouw door haar cliënt uitdrukkelijk en bepaaldelijk is gemachtigd namens haar cliënt de verdediging te voeren, nu haar cliënt er niet is.”
2.3.
Voor beoordeling van een middel waarin geklaagd wordt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek ter effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte ingevolge art. 6 EVRM, wordt door de Hoge Raad een vast stramien gevolgd waarvan de volgende elementen in de onderhavige zaak van belang zijn:
(i) Als de rechter de omstandigheid die ten grondslag ligt aan het aanhoudingsverzoek niet voldoende onderbouwd acht, dient de rechter, mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden, bijvoorbeeld als het gaat om ziekte van de verdachte, voordat hij beslist over het aanhoudingsverzoek de verdediging de gelegenheid te bieden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.
(ii) Dat hoeft de rechter niet te doen als de gestelde omstandigheid die ten grondslag ligt aan het aanhoudingsverzoek, ook als die juist zou zijn, na de hierna onder (iv) te maken belangenafweging, niet tot toewijzing van het verzoek zou leiden.
(iii) De rechter kan daarnaast zonder nadere belangenafweging het verzoek afwijzen als de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.2.
(iv) Als het onder (iii) gestelde zich niet voordoet en dus de aangevoerde omstandigheid niet onaannemelijk wordt geacht, dient de rechter bij de beslissing op het verzoek een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Deze afweging moet blijken uit de motivering van de (afwijzende) beslissing.
(v) In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee aanhouding heeft verzocht, wordt dit verzoek in beginsel ingewilligd tenzij de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
(vi) In zijn algemeenheid geldt dat de rechter de hiervoor beschreven afwegingen zal moeten maken aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing zal dienen te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst.3.
2.4.
Gelet op het voorgaande, meen ik dat het hof de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend heeft gemotiveerd. Aan het verzoek om aanhouding, dat een week voor de zitting is gedaan en ter zitting namens de verdachte is herhaald, is – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de verdachte vanwege lichamelijke en psychische klachten niet in staat was ter zitting te verschijnen. Het hof heeft het verzoek om aanhouding van de zaak vervolgens afgewezen op de enkele grond dat de medische argumentatie onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk zijn.4.
2.5.
Hoewel het voorgaande al voldoende grond is het arrest te vernietigen, wil ik daaraan toevoegen dat ten aanzien van de lichamelijke klachten van de verdachte is aangevoerd dat hij naar de neuroloog en oogarts is geweest en dat hij, zo begrijp ik het verzoek, in afwachting was van de resultaten van dat onderzoek zodat het verzoek (op het moment dat het gedaan werd) niet met meer stukken te onderbouwen was. Uit de overweging van het hof blijkt niet dat het hof deze omstandigheid bij zijn beslissing heeft betrokken.5.
2.6.
Verder heeft het hof er ook geen blijk van gegeven de vereiste belangenafweging, als hiervoor onder 2.3. sub (iv) t/m (vi) vermeld, te hebben gemaakt. Dat betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, zodat het middel slaagt.
2.7.
Nu het eerste middel slaagt en de zaak op grond hiervan moet worden teruggewezen naar het gerechtshof Den Haag, kan het tweede middel buiten bespreking blijven. Mocht de Hoge Raad een ander oordeel zijn toegedaan, dan ben ik uiteraard bereid in een aanvullende conclusie het tweede middel te bespreken.
3. Conclusie
3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m. nt. Mevis.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m. nt. Mevis.
Zie ook HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:902 waarin het ook ging om ziekte wat ten grondslag was gelegd aan het aanhoudingsverzoek. Zie ook HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:398 en HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622. Zie ook M.H. Dubelaar, ‘Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019’, DD 2019/47 en E.T. Luining, ‘Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en de afwijzing daarvan’, TPWS 2018/2: ”Beslissend is immers niet of het verzoek voldoende onderbouwd is, maar of hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd aannemelijk is geworden en het resultaat van de door de rechter te maken belangenafweging.”
Zie ook HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236. Zie voorts ook de noot van Mevis onder 6 en 10 onder HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m. nt. Mevis.