HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134. Zie voor een eerder overzichtsarrest HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis.
HR, 11-10-2022, nr. 20/04310
ECLI:NL:HR:2022:1409
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
20/04310
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1409, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:731
ECLI:NL:PHR:2022:731, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1409
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0207
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Brandstichting, art. 157.2 Sr. Aanhoudingsverzoek voorafgaand aan tz. in hoger beroep gedaan door verdachte en raadsman en ttz. in h.b. door niet gemachtigde raadsman gehandhaafd op de grond dat verdachte niet aanwezig kan zijn a.g.v. diverse medische klachten en daarmee verband houdende medische behandelingen, door hof afgewezen met overweging dat er geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd en het niet aannemelijk is geworden dat verdachte vanwege zijn medische toestand niet in staat is om op tz. aanwezig te zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Raadsman heeft verzocht onderzoek ttz. aan te houden, omdat verdachte niet aanwezig kon zijn a.g.v. diverse medische klachten en daarmee verband houdende (ook kort voorafgaande aan zitting geplande en uitgevoerde) medische behandelingen waarover voorafgaand aan tz. door en namens verdachte nadere informatie was verstrekt, mede onder overlegging van afsprakenbrieven van ziekenhuis. Hof heeft dit verzoek afgewezen, op de grond dat er geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd en het niet aannemelijk is geworden dat verdachte vanwege zijn medische toestand niet in staat is om op tz. aanwezig te zijn. Hof heeft echter niet geoordeeld dat aan verzoek ten grondslag gelegde medische toestand van verdachte niet aannemelijk is, terwijl hof ook geen gelegenheid heeft geboden om (nader omschreven) bewijsstukken te overleggen. Hof heeft ook niet blijk gegeven van afweging van belangen. Gelet op een en ander heeft hof zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04310
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-001316-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij D. Kok hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, om opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2018 heeft de verdachte verzocht het onderzoek ter terechtzitting aan te houden omdat hij zich wegens gezondheidsklachten niet in staat achtte de zitting volledig te volgen. Dit aanhoudingsverzoek is door het hof toegewezen. De verdediging heeft daarna verzocht de zitting pas in te plannen nadat enkele medische ingrepen waren ondergaan. De zaak is daarop op 3 december 2020 op een zitting van het hof ingepland.
2.2.2
Op 27 november 2020 heeft de verdachte – onder overlegging van twee afsprakenbrieven van het Erasmus MC – per e-mail aan het hof verzocht om aanhouding, omdat hij op 1 december 2020 een afspraak had bij de KNO-arts voor zijn doofheid en een operatie aan zijn ogen omdat hij niets meer zag. Ook was op 10 december 2020 een afspraak gepland voor zijn hart, welke afspraak mogelijk eerder zou plaatsvinden. Dat verzoek is in een email van de raadsman van de verdachte aan de officier van justitie nader toegelicht op 1 december 2020. Bij de stukken bevindt zich verder een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 3 december 2020 aan de officier van justitie. Dit e-mailbericht houdt onder meer het volgende in:
“Gisteren en vandaag heeft cliënt mij telefonisch het volgende doorgegeven.
De operatie van afgelopen dinsdag betrof een eerste behandeling vanwege beschadigingen van het netvlies als gevolg van diabetes. Er is staar verwijderd om zodoende de schade aan het netvlies beter te kunnen beoordelen. Client ziet erg wazig en heeft pijn aan het hoofd en zijn ogen. Hij heeft druppels en moet contact opnemen als de wazigheid blijft. Vandaag liet hij mij weten dat de klachten onveranderd zijn. Voort verwacht cliënt een telefoontje van de afdeling cardiologie om vervroegd de hartkatheterisatie te laten plaatsvinden.
Omdat cliënt niet precies de medische termen kon noemen van de operatie van afgelopen dinsdag of zijn oogafwijking an sich, heb ik als raadsman, met vanzelfsprekend zeer beperkte medische kennis, een kleine zoekslag op Internet gemaakt, hetgeen mij de volgende informatie heeft opgeleverd: het lijkt erop dat cliënt lijdt aan diabetische retinopathie, waarvoor hij een netvliesoperatie dient te ondergaan, waarbij als eerste operatie staar is verwijderd. De hersteltijd is minstens een week, zo lees ik, en de verwachting is dat de patiënt binnen enkele weken weer de dagelijkse bezigheden kan hervatten.
(...)
Cliënt zal derhalve niet verschijnen ter terechtzitting. Ik heb alle opties voor de dag van vandaag besproken, dat leidt tot de slotsom dat cliënt zonder meer aanwezig wil zijn als zijn strafzaak wordt behandeld en ook als de onderzoekswensen uit de appelschriftuur worden besproken. Mijn bijdrage zal vandaag daarom beperkt zijn tot het herhalen en eventueel nader toelichten van een aanhoudingsverzoek.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2020 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, opgeroepen als:
(...)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, die mededeelt door de verdachte beperkt te zijn gemachtigd, namelijk uitsluitend om een aanhoudingsverzoek te doen.
(...)
De raadsman van de verdachte licht het verzoek tot aanhouding van de zaak als volgt toe:
Mijn cliënt wil niet dat de zaak vandaag inhoudelijk wordt behandeld. Ik ben beperkt gemachtigd. Ik voel mij niet gemachtigd om een standpunt in te nemen over een verzoek tot het horen van getuigen. Mijn cliënt begrijpt dat het tijdsverloop invloed kan hebben op een verklaring van een getuige.
Het is moeilijk te zeggen of mijn cliënt afstand zal doen van een eventueel verweer betreffende de schending van de redelijke termijn. Ik heb daar niet met hem over gesproken.
Ik heb wel met mijn cliënt alle andere mogelijke consequenties van het niet verschijnen ter zitting van heden doorgesproken. Ik heb uitgelegd dat uw hof een belangenafweging zal maken. Mijn cliënt is mordicus tegen een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
(...)
De voorzitter vraagt de raadsman uit welk ingekomen stuk het hof kan opmaken dat het voor de verdachte onmogelijk is om heden ter zitting te verschijnen.
De raadsman antwoordt als volgt:
Mijn cliënt is diabetespatiënt. Hij heeft als gevolg van deze ziekte schade aan zijn oog opgelopen. Gisteren kwam de informatie binnen dat hij aan staar moet worden geholpen. Hij heeft bloedingen en lekkages in zijn oog. Hij ziet wazig. Ik heb vandaag nogmaals de keuze aan hem voorgelegd om heden ter zitting te verschijnen. Hij kan de medische termen niet bevestigen. Hetgeen ik op papier heb omschreven heb ik zelf opgezocht op internet. Mijn cliënt heeft geen goed zicht en blijft daarom thuis. Op basis van deze informatie vind ik het geen rare gedachte dat hij voor een dergelijke behandeling in het ziekenhuis is geweest en hij niet in staat is om vandaag ter zitting te verschijnen.
Ik heb geen medische stukken van mijn cliënt ontvangen. Ik ben niet gemachtigd. Ik kan artsen in deze tijd niet lastig vallen. Bovendien hebben we te maken met de privacy van mijn cliënt. Mijn cliënt heeft in elk geval geen medische stukken aan mij overgelegd.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, gelet op het feit dat nu geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd, het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand vandaag niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen. Het hof heeft voorafgaand aan de zitting van vandaag nog gevraagd of de verdachte ter zitting wil verschijnen. De verdachte had aan dit verzoek van het hof eenvoudig kunnen voldoen.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4
De raadsman heeft verzocht het onderzoek ter terechtzitting aan te houden, omdat de verdachte niet aanwezig kon zijn als gevolg van diverse medische klachten en de daarmee verband houdende – ook kort voorafgaande aan de zitting geplande en uitgevoerde – medische behandelingen waarover voorafgaand aan de terechtzitting door en namens de verdachte nadere informatie was verstrekt, mede onder overlegging van afsprakenbrieven van het ziekenhuis. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, op de grond dat er geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd en het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand niet in staat is om op de terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde medische toestand van de verdachte niet aannemelijk is, terwijl het hof ook geen gelegenheid heeft geboden om (nader omschreven) bewijsstukken te overleggen. Het hof heeft ook niet blijk gegeven van de afweging van de belangen als onder 2.3 zijn vermeld. Gelet op een en ander heeft het hof zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel 1: het hof heeft een aanhoudingsverzoek afgewezen omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen. Dat oordeel is volgens de AG niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, namelijk o.m. dat hij twee dagen daarvoor een oogoperatie heeft ondergaan en daarvan nog bepaalde klachten ondervond. Middel 2: hof heeft vastgesteld dat de BP immateriële schade in de vorm van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ heeft geleden. Dat oordeel acht de AG toereikend gemotiveerd. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het hof.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04310
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 december 2020 het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2018 bevestigd, met aanvulling van de strafmotivering en de bewijsmiddelen en met uitzondering van de beslissing van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre een nieuwe beslissing genomen. De verdachte is wegens “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander en gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en dienovereenkomstig aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het eerste middel houdt in dat de afwijzing van een aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk is. Het tweede middel bevat de klacht dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ontoereikend is gemotiveerd.
1.4.
Namens de benadeelde partij hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, een verweerschrift ingediend tegen het tweede middel.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Aan die afwijzing ging het volgende vooraf.
2.2.
In hoger beroep stond op 28 september 2018 een regiezitting gepland. De verdachte is daar verschenen, maar heeft om aanhouding verzocht omdat hij zich wegens gezondheidsklachten (slechtziend- en horend) niet in staat achtte de zitting volledig te volgen en hij ook niet wilde dat zijn raadsman namens hem de onderzoekswensen toelichtte zonder dat hij er zelf bij was en alles mee kon krijgen. Hij kon mogelijk een aantal maanden later worden geopereerd. Dit aanhoudingsverzoek is toegewezen. Het hof heeft daarnaast ambtshalve de zaak naar de raadsheer-commissaris verwezen voor het doen van nader onderzoek.
2.3.
Uit de daaropvolgende e-mailwisselingen maak ik op dat op 30 november 2018 namens de verdachte is verzocht om de zaak pas weer na eind februari 2019 in te plannen, omdat hij nog enkele medische ingrepen diende te ondergaan en zichzelf tot die tijd niet in staat achtte de zittingen voldoende te volgen. Vervolgens heeft de verdachte op 19 september 2019 aan het hof verzocht de zaak tot februari 2020 aan te houden, wederom wegens medische omstandigheden (lekkage in zijn ogen, ‘half blind en half doof’ en andere klachten aan het hart, de maag, de darmen en de nieren) en aanstaande operaties. Bovendien moest hij een nieuwe advocaat vinden.
2.4.
De zaak is uiteindelijk op 3 december 2020 op een zitting van het hof ingepland. Kort voor de zitting, op 27 november 2020, heeft de verdachte wederom verzocht om aanhouding, omdat hij op 1 december 2020 een afspraak had bij de KNO-arts voor zijn doofheid en een operatie aan zijn ogen omdat hij niets meer zag. Ook was op 10 december 2020 een afspraak gepland voor zijn hart, welke afspraak mogelijk eerder zou plaatsvinden. Zijn raadsman heeft dit verzoek op 1 december 2020 nader toegelicht met de mededeling dat zijn cliënt op 1 december 2020 een oogoperatie zou ondergaan. Bij het verzoek zijn twee opnamebrieven gedateerd 26 c.q. 27 november 2020 gevoegd van afspraken op 1 december 2020 (bij oogheelkunde) en 10 december 2020 (cardiologie). De raadsman heeft op 2 december 2020 een update gestuurd over de gezondheidstoestand van de verdachte zoals hij die door had gekregen van diens dochter, namelijk dat de verdachte was geopereerd aan zijn ogen en dat hij contact zou opnemen zodra hij weer zicht had. Vragen van de raadsman over de precieze aard van de operatie en de te verwachten herstelperiode kon zij niet beantwoorden. Op 3 december 2020 heeft de raadsman voorafgaand aan de zitting nog een laatste update gestuurd over de gezondheidstoestand van de verdachte. Deze houdt onder meer in:
“Gisteren en vandaag heeft cliënt mij telefonisch het volgende doorgegeven.
De operatie van afgelopen dinsdag betrof een eerste behandeling vanwege beschadigingen van het netvlies als gevolg van diabetes. Er is staar verwijderd om zodoende de schade aan het netvlies beter te kunnen beoordelen. Cliënt ziet erg wazig en heeft pijn aan het hoofd en zijn ogen. Hij heeft druppels en moet contact opnemen als de wazigheid blijft.
Vandaag liet hij mij weten dat de klachten onveranderd zijn.
Voorts verwacht cliënt een telefoontje van de afdeling cardiologie om vervroegd de hartkatheterisatie te laten plaatsvinden.
Omdat cliënt niet precies de medische termen kon noemen van de operatie van afgelopen dinsdag of zijn oogafwijking an sich, heb ik als raadsman, met vanzelfsprekend zeer beperkte medische kennis, een kleine zoekslag op Internet gemaakt, hetgeen mij de volgende informatie heeft opgeleverd: het lijkt erop dat cliënt lijdt aan diabetische retinopathie, waarvoor hij een netvliesoperatie dient te ondergaan, waarbij als eerste operatie staar is verwijderd. De hersteltijd is minstens een week, zo lees ik, en de verwachting is dat de patiënt binnen enkele weken weer de dagelijkse bezigheden kan hervatten.”
2.5.
Het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2020 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“De raadsman van de verdachte licht het verzoek tot aanhouding van de zaak als volgt toe:
Mijn cliënt wil niet dat de zaak vandaag inhoudelijk wordt behandeld. Ik ben beperkt gemachtigd. Ik voel mij niet gemachtigd om een standpunt in te nemen over een verzoek tot het horen van getuigen. Mijn cliënt begrijpt dat het tijdsverloop invloed kan hebben op een verklaring van een getuige. Het is moeilijk te zeggen of mijn cliënt afstand zal doen van een eventueel verweer betreffende de schending van de redelijke termijn. Ik heb daar niet met hem over gesproken. Ik heb wel met mijn cliënt alle andere mogelijke consequenties van het niet verschijnen ter zitting van heden doorgesproken. Ik heb uitgelegd dat uw hof een belangenafweging zal maken. Mijn cliënt is mordicus tegen een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
De advocaat-generaal reageert als volgt:
Ik verzoek u het aanhoudingsverzoek af te wijzen. De verdachte had er voor kunnen kiezen om zijn raadsman te machtigen, zodat op zijn minst zijn onderzoekswensen konden worden behandeld. Het is niet duidelijk waarom de verdachte vandaag niet gebruik maakt van zijn verschijningsrecht. De proceseconomie wordt te zeer verstoord wanneer de zaak vandaag wederom niet inhoudelijk wordt behandeld. De voorzitter vraagt de raadsman uit welk ingekomen stuk het hof kan opmaken dat het voor de verdachte onmogelijk is om heden ter zitting te verschijnen.
De raadsman antwoordt als volgt:
Mijn cliënt is diabetespatiënt. Hij heeft als gevolg van deze ziekte schade aan zijn oog opgelopen. Gisteren kwam de informatie binnen dat hij aan staar moet worden geholpen. Hij heeft bloedingen en lekkages in zijn oog. Hij ziet wazig. Ik heb vandaag nogmaals de keuze aan hem voorgelegd om heden ter zitting te verschijnen. Hij kan de medische termen niet bevestigen. Hetgeen ik op papier heb omschreven heb ik zelf opgezocht op internet. Mijn cliënt heeft geen goed zicht en blijft daarom thuis. Op basis van deze informatie vind ik het geen rare gedachte dat hij voor een dergelijke behandeling in het ziekenhuis is geweest en hij niet in staat is om vandaag ter zitting te verschijnen. Ik heb geen medische stukken van mijn cliënt ontvangen. Ik ben niet gemachtigd. Ik kan artsen in deze tijd niet lastig vallen. Bovendien hebben we te maken met de privacy van mijn cliënt. Mijn cliënt heeft in elk geval geen medische stukken aan mij overgelegd.
De advocaat-generaal reageert als volgt:
In het e-mailbericht d.d. 27 november 2020 van de raadsman staat dat de verdachte een dagbehandeling moet ondergaan op de afdeling Oogheelkunde van het Erasmus MC. Verder kan onvoldoende informatie uit de stukken worden opgemaakt. In het licht van de eerdere aanhoudingsverzoeken, verzet ik mij tegen aanhouding van de zaak.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, gelet op het feit dat nu geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd, het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand vandaag niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen. Het hof heeft voorafgaand aan de zitting van vandaag nog gevraagd of de verdachte ter zitting wil verschijnen. De verdachte had aan dit verzoek van het hof eenvoudig kunnen voldoen.”
2.6.
Voor de beoordeling van het middel geldt het volgende toetsingskader zoals de Hoge Raad dat in zijn arrest van 13 juli 2021 nog eens heeft herhaald en aangevuld:1.
“3.3. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)”
2.7.
Het middel richt zich met name tegen de overweging van het hof dat “niet aannemelijk [is] geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand [...] niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen”, en dat het hof dat oordeel heeft gegrond “op het feit dat nu geen medische inhoudelijke stukken zijn overgelegd”. De steller van het middel leidt hieruit af dat het hof kennelijk beoogd heeft het verzoek af te wijzen vanwege onvoldoende onderbouwing daarvan. En dat wordt niet zonder meer begrijpelijk geacht. Hiertoe wordt aangevoerd dat door en namens de verdachte verschillende bewijsstukken zijn ingediend (de opnamebrieven) en dat de overweging van het hof dat ‘geen medische stukken zijn overgelegd’ daarom ofwel feitelijke grondslag mist, ofwel geen recht doet aan het gegeven dat deze stukken zijn aangeleverd. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof geen gelegenheid heeft geboden om alsnog verdere stukken te overleggen, terwijl het ging om een ‘zich onverwacht aandienende omstandigheid, verband houdende met ziekte van de verdachte’. Gesteld wordt dat het hof de opnamebrieven niet in zijn besluitvorming lijkt te hebben betrokken. Tot slot wordt aangevoerd dat onduidelijk is wat het hof heeft bedoeld met zijn overweging dat ‘het hof voorafgaand aan de zitting van vandaag nog heeft gevraagd of de verdachte ter zitting wil verschijnen en dat hij aan dit verzoek van het hof eenvoudig had kunnen voldoen’.
2.8.
Voor wat betreft de eerste klacht wijs ik er op dat het hof niet heeft overwogen dat ‘geen medische stukken zijn overgelegd’, maar dat, gelet op het feit dat nu geen inhoudelijke medische stukken zijn overgelegd, het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte vanwege zijn medische toestand vandaag niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen. In zoverre berust het middel dus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Ook de klacht dat deze overweging geen recht doet aan het gegeven dat er opnamebrieven zijn overgelegd kan daarom niet slagen, omdat in de opnamebrieven geen inhoudelijke informatie staat.
2.9.
De andere klachten slagen in mijn ogen wel.
2.10.
Hoewel de verdachte kennelijk al vanaf de regiezitting van twee jaren daarvoor meermalen heeft verzocht om aanhouding van (de inplanning van de) zaak en dus ook ruimschoots de gelegenheid gehad om eventuele verhinderingen in verband met zijn gezondheidsklachten grondig te onderbouwen met stukken (hoewel dit voor het hof tijdens de regiezitting kennelijk niet nodig bleek), is hetgeen zich vlak voor de zitting van 3 december 2020 heeft voorgedaan van onverwachte aard, namelijk de behandeling bij de afdeling Oogheelkunde op 1 december 2020, waarvan de verdachte pas een paar dagen tevoren een oproep kreeg. Kon van de verdachte worden gevergd dat hij in die tussenliggende tijd zijn verhindering beter had moeten onderbouwen? Bovendien is het goed verdedigbaar dat deze opname door het hof had moeten worden aangemerkt als een ‘zich onverwacht aandienende omstandigheid, verband houdende met ziekte van de verdachte’, waardoor het hof – alvorens te beslissen op het aanhoudingsverzoek – de gelegenheid had moeten bieden nadere bewijsstukken te overleggen.
2.11.
Ik meen dat het hof te streng is geweest. Het hof lijkt het op zichzelf niet onaannemelijk te achten dat de verdachte twee dagen voor de zitting een oogoperatie heeft ondergaan. Wel heeft het hof onaannemelijk geacht dat hij hierdoor niet in staat was ter terechtzitting te verschijnen. In dat verband heeft het hof overwogen dat het voorafgaand aan de zitting nog aan hem heeft gevraagd of hij wil verschijnen. Die overweging is niet zonder meer begrijpelijk. In de eerste plaats blijkt uit de stukken niet dat het hof dit aan de verdachte heeft gevraagd. Maar vooral de overweging van het hof dat de verdachte ‘aan dit verzoek eenvoudig had kunnen voldoen’ is niet zonder meer te begrijpen. Namens de verdachte is immers naar voren gebracht dat hij bloedingen en lekkages aan zijn ogen had en daarom erg wazig zag en pijn aan het hoofd en zijn ogen had, nog daargelaten dat hij kennelijk ook op een spoedlijst stond voor een hartoperatie.
2.12.
In dat licht bezien en gelet op de korte termijn waarbinnen de oogbehandeling op 1 december 2020 kennelijk is ingepland, meen ik dat het hof de raadsman in de gelegenheid had moeten stellen alsnog die gegevens te verstrekken die het hof met het oog op een te nemen beslissing noodzakelijk achtte.2.Daarbij merk ik tot slot op dat het hof, door het niet aannemelijk te achten dat de verdachte niet in staat was op de zitting te verschijnen ook niet is toegekomen aan een belangenafweging in welke afweging het hof had kunnen betrekken dat de zaak reeds meermalen op verzoek van de verdachte is uitgesteld (tot twee jaren toe).
2.13.
Het middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij immateriële schade in de vorm van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ heeft geleden, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“De vordering van de benadeelde partij
[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en een vergoeding van € 2.000,00 aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de brandstichting hem zeer angstig heeft gemaakt, dat hij ernstige slaapproblemen heeft ondervonden en enkele dagen niet heeft kunnen werken. Hij heeft het gevoel bekomen dat er een aanslag op hem is gepleegd. Op onverwachte momenten komt het incident weer bij hem naar boven en raakt hij daardoor zeer verward. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij aangegeven dat hij als gevolg van het incident nog steeds lijdt aan spanningen. Hij heeft zijn klachten laten documenteren door zijn huisarts.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beoordeling
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De aard en de ernst van de normschending door het bewezenverklaarde brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De verdachte heeft immers opzettelijk brand gesticht waardoor levensgevaar voor de benadeelde is ontstaan. Het hof betrekt daarbij voorts de uit het dossier blijkende omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, te weten dat de brand is gesticht in een kerkgebouw waarvan de woning van de benadeelde partij - een inpandige kosterwoning - deel uitmaakte, waarmee de verdachte ook bekend kan worden verondersteld. Voorts was voorafgaand aan de brandstichting aan de verdachte te kennen gegeven dat hij niet meer in de kerk mocht slapen en de sleutel van de kerk moest inleveren. Tenslotte heeft de verdachte deze brandstichting voorbereid door onder meer touw te kopen, dit door de kerk af te rollen en te doordrenken met benzine. De door de benadeelde partij gestelde psychische gevolgen van deze brandstichting acht het hof in het licht van het voorgaande en mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de benadeelde partij onweersproken is aangevoerd, aannemelijk geworden.
De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op wat er in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
3.3.
Voor de beoordeling van het middel stel ik de volgende overwegingen uit het overzichtsarrest van 28 mei 2019 van de Hoge Raad ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij voorop3.:
“Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
(…)
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
(…)
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. (…)”
3.4.
Van een aantasting in de persoon op ‘andere wijze’ zoals bedoeld in art. 6:106 BW onder b.3) kan dus in de eerste plaats sprake zijn als bij de benadeelde partij naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In de tweede plaats kan, als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, ook van aantasting in de persoon sprake zijn “indien de aard en de ernst van de normschending dat meebrengen”. Dat moet door de benadeelde partij wel met concrete gegevens worden onderbouwd. Dat is slechts anders als de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
3.5.
Met name deze laatste zin heeft nogal wat vragen opgeroepen omdat niet helemaal duidelijk is hoe de woorden “Dat is slechts anders als de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen” moeten worden opgevat. Dient degene die zich hierop beroept nog iets met concrete gegevens te onderbouwen en zo ja, met welke dan?4.Mijn ambtgenoot Aben verwoordt het in zijn conclusie voorafgaand aan HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:10245.onder 17 als volgt:
“In deze tweede categorie van gevallen van ‘aantasting in de persoon’ op ‘andere wijze’ (dan doordat deze persoon lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer en goede naam is geschaad), gaat het dus niet om gevallen van geestelijk letsel, maar ̶ naar ik begrijp ̶ om bepaalde (ernstige) vormen van andersoortig psychisch leed. Ik vermoed dat de Hoge Raad een parallel ziet met lichamelijk leed, oftewel fysieke pijn. Op gelijke voet als de verhouding tussen lichamelijk leed en lichamelijk letsel kan niet ieder geestelijk leed ook als geestelijk letsel worden aangemerkt. ‘Letsel’ draagt naar ik vermoed een meer robuust karakter dan ‘leed’. Dat neemt niet weg dat ook psychisch leed zodanig ernstig kan zijn dat de benadeelde aanspraak heeft op een vergoeding van de door hem ondervonden immateriële schade. Het bestaan van dergelijk psychisch leed zal niet alleen moeten worden gesteld, het dient ook met concrete gegevens te worden onderbouwd. Hierbij heeft de Hoge Raad echter wel uitdrukkelijk oog voor het geval waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen ervan voor de benadeelde nogal voor de hand liggen en dus niet nog eens door hem hoeven te worden onderbouwd. En als dit geldt voor psychisch leed, waarom zou dat dan voor psychisch letsel categorisch anders zijn?”
3.6.
In het op de conclusie van Aben gevolgde arrest van 29 juni 2021 voegt de Hoge Raad onder rechtsoverweging 2.6.1., als verduidelijking van zijn arrest van 28 mei 2019 (waarvan hij het hiervoor geciteerde onder 3.3. herhaalt), toe, dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
3.7.
In zijn noot bij dit arrest schrijft Lindenbergh dat deze toevoeging nog steeds vragen oproept voor de praktijk, omdat de Hoge Raad hiermee een juridisch oordeel over het bestaan van geestelijk letsel min of meer loskoppelt van het oordeel van deskundigen (psychiaters en psychologen) hierover. Kennelijk kunnen feitelijk beschreven psychische gevolgen, die niet tot een door een deskundige vastgesteld ziektebeeld leiden, ook dienen ter onderbouwing van immateriële schade ten gevolge van het misdrijf. Lindenbergh vindt dit geen goede ontwikkeling omdat hierdoor “een soort mengvorm van de categorieën ‘geestelijk letsel’ en ‘aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’ ontstaat, waaraan volgens hem in het wettelijke stelsel geen behoefte bestaat en die opnieuw vragen oproept.
3.8.
Ik zie het punt dat Lindenbergh in zijn noot maakt wel. Het is verwarrend om in beide categorieën gevallen, die mét en die zonder een objectief oordeel van een deskundige, van geestelijk letsel te spreken. Bovendien blijft het onduidelijk, als er geen oordeel is van een deskundige, wat dan de criteria zijn die maken dat psychische gevolgen of klachten voldoende ernstig zijn om als aantasting in de persoon te kunnen worden beschouwd? Mij lijkt de benadering van Aben zoals hiervoor onder 3.5. is geciteerd, een zinvolle. Die houdt in dat geestelijk letsel een speciale categorie is van psychisch leed. Psychisch leed kan ook een gevolg zijn van de normschending, zonder dat dit resulteert in een door een psychiater of psycholoog objectief vast te stellen in de psychiatrie erkend ziektebeeld of geestelijk letsel.
3.9.
Ik interpreteer de jurisprudentie dan ook zo, dat de Hoge Raad kennelijk ook psychisch leed, zeker in gevallen dat dit gelet op de ernst en de aard van de normschending voor de benadeelde nogal voor de hand ligt, onder de noemer van aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van art. 106 onder b.3) BW wil laten vallen.
3.10.
Dat betekent mijns inziens nog altijd dat dit psychische leed ook uit concrete feiten en omstandigheden dient te blijken en dat de aantasting in de persoon niet uitsluitend op de aard en de ernst van de normschending kan worden gebaseerd, hoezeer die gevolgen ook voor de hand liggen. Een casus waarin de aantasting in de persoon uitsluitend gebaseerd is op de aard en de ernst van de normschending ben ik in de jurisprudentie overigens tot nu toe niet tegengekomen. Indien de rechter in dergelijke gevallen immateriële schadevergoeding toekent, dient hij dat ook aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval te motiveren, of moeten deze concrete feiten en omstandigheden uit het arrest blijken. Uit de jurisprudentie komt wel naar voren dat de Hoge Raad bereid is hierbij ook de overwegingen te betrekken die het hof in de bewijsmotivering of bij de motivering van de strafmaat heeft gebruikt.6.
3.11.
Dan keer ik nu terug naar de bespreking van het middel.
3.12.
In cassatie wordt betoogd (onder 4. cassatieschriftuur) dat het hof uit de aard en ernst van de normschending kennelijk heeft afgeleid dat aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, in de zin van geestelijk letsel cq. psychische schade, als voor-de-hand-liggend kan worden aangemerkt. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat de toegekende schadevergoeding door het hof is gebaseerd op de eerste variant, namelijk geestelijk letsel dat op grond van objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, gaat het middel uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft overwogen dat de aard en de ernst van de normschending door het bewezenverklaarde meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dus geoordeeld dat van de hiervoor besproken tweede variant sprake is.
3.13.
Wat de aard en de ernst van de normschending aangaat, heeft het hof erop gewezen dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in een kerkgebouw waarvan hij bekend kon worden verondersteld dat de woning van de benadeelde partij daarvan deel uitmaakte en waardoor levensgevaar voor de benadeelde partij is ontstaan. Wat betreft de gevolgen van deze normschending heeft het hof overwogen dat de brandstichting de benadeelde zeer angstig heeft gemaakt, dat hij ernstige slaapproblemen heeft ondervonden en enkele dagen niet heeft kunnen werken, dat op onverwachte momenten het incident weer bij hem naar boven komt en dat hij daardoor zeer verward raakt, dat hij als gevolg van het incident nog steeds (AG TS: ruim drie jaar na dato) lijdt aan spanningen en dat deze klachten zijn gedocumenteerd door de huisarts.
3.14.
De klacht in cassatie is dat deze vastgestelde gevolgen niet onder ‘letsel’ in de zin van art. 6:106 aanhef en onder b BW kunnen worden geschaard en dat het oordeel van het hof dat sprake is van immateriële schade daarom niet zonder meer begrijpelijk is.
3.15.
Ik meen dat deze klacht niet kan slagen. Zoals hiervoor weergegeven, hoefde niet objectief te worden vastgesteld dat sprake was van geestelijk letsel. Mede gelet op de – ook in cassatie niet bestreden – aard en de ernst van de normschending (een opzettelijke brandstichting bij de woning van de benadeelde waardoor hij in levensgevaar was gekomen), acht ik het oordeel van het hof dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en er dus sprake was van letsel in de zin van art. 6:106 BW, gelet op hetgeen het hof daarover concreet heeft vastgesteld, toereikend gemotiveerd.
3.16.
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan zo nodig worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, om opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
Zie in vergelijkbare zin mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2020:277. Vgl. HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:271.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Zie S.D. Lindenbergh in zijn noot onder HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68, onder punt 4 en mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, onder 15-25.
HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284 m.nt. Lindenbergh.
Ik leid dat af uit het arrest van 14 september 2021 ECLI:NL:HR:2021:1243 waarin de Hoge Raad “in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde bedreiging”, het oordeel van het hof dat van zo een aantasting in de persoon sprake is niet onjuist of onbegrijpelijk acht mede vanwege onder meer de vastgestelde vrees voor het leven en grote emotionele gevolgen die bij de benadeelde partijen zijn ontstaan als gevolg van de bewezenverklaarde bedreiging die erin bestond dat de verdachte tijdens een achtervolging opzettelijk met zijn auto op de door de benadeelde partijen bestuurde politieauto was ingereden. Zie ook HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496, waarin het hof met betrekking tot een verkrachting en mishandeling oordeelt dat aard en ernst van bewezenverklaarde verkrachting meebrengen dat nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof heeft daarbij gewezen op hetgeen de benadeelde partij over de verkrachting in het schadeformulier heeft weergegeven, maar de Hoge Raad citeert ook uit de motivering van de strafoplegging.