De appelschriftuur bevindt zich niet bij de cassatiestukken. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2017 is door de voorzitter melding gemaakt van het ontbreken in het dossier van de oorspronkelijke appelschriftuur, in welk verband wordt opgemerkt dat het hof de datum van de indiening ervan niet heeft kunnen vaststellen. Op basis van het tonen van een email waarbij de appelschriftuur als bijlage is verzonden naar de rechtbank, heeft de voorzitter alsnog kunnen vaststellen dat de appelschriftuur op 11 juli 2016 en dus tijdig is ingediend. Daarnaast maakt de voorzitter melding van de e-mails van de raadsvrouw van de verdachte en advocaat-generaal in verband met de in de appelschriftuur geuite onderzoekswens. Zie het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het Hof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2017, p. 1-2.
HR, 10-09-2019, nr. 17/05264
ECLI:NL:HR:2019:1310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2019
- Zaaknummer
17/05264
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1310, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:6010
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:876
ECLI:NL:PHR:2019:876, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1310
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0308
NbSr 2019/273
Uitspraak 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Smaadschrift (art. 261.2 Sr), diefstal d.m.v. inklimming (art. 311.1.5 Sr), bedreiging, meermalen gepleegd (art. 285.1 Sr) en mishandeling levensgezel (art. 304.1 Sr) begaan tegen toenmalige partner. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting betreffende dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. ’s Hofs arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting, nu daaruit niet z.m. volgt dat en waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen. HR doet zaak zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05264
Datum 10 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 juni 2017, nummer 20/001897-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft het bevel dat de in de uitspraak gestelde voorwaarden en het uitoefenen van het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt erover dat het Hof toepassing heeft gegeven aan art. 14e, eerste lid, Sr en heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
3.2.1
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 2. "smaadschrift", 3. “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming”, 4. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met brandstichting en bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” en 5. “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” veroordeeld tot - onder meer - een gevangenisstraf van 91 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven. Het dictum van het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belanghebbende personen [benadeelde] en haar dochter [betrokkene 2] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte met genoemde personen;
- zich na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof binnen twee dagen meldt bij Reclassering Nederland via het telefoonnummer 073-6408080 . Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- wordt verplicht om zich ambulant te laten behandelen voor zijn persoonlijkheidsstoornis bij een (forensisch) psychiatrische polikliniek, de GGzE of een soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven,
waarbij aan de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn."
3.2.2
Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zijn ex-partner [benadeelde] mishandeld en bedreigd, hij heeft uit haar woning een computer weggenomen en hij heeft zich schuldig gemaakt aan smaadschrift, waardoor de eer en goede naam van [benadeelde] werden aangetast.
Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde] , zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor haar.
Deze handelwijze van verdachte is voor [benadeelde] een zenuwslopende ervaring geweest, die zij niet snel zal vergeten. Uit de verklaring die [benadeelde] ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd, blijkt dat zij in haar dagelijks leven nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt van het handelen van verdachte.
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is het hof gebleken dat de verdachte de schuld voor het overgrote deel buiten zichzelf legt en dat hij nauwelijks zelf de verantwoording neemt voor zijn daden.
Verder blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof betrekt een en ander ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet alle feiten bewezen. Het hof zal daarom een lagere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van 91 dagen.
Het hof zal 90 dagen van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zullen na te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
(...)
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
3.3
Art. 14e, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
3.4
Een rechterlijke uitspraak mag in de regel pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. De in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. (Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537.)
3.5
Het bestreden arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting nu uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven niet zonder meer volgt dat en waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
3.6
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en voormeld bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de - tevens - aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 171 uren, subsidiair 85 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2019.
Conclusie 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Smaadschrift (art. 261.2 Sr), diefstal d.m.v. inklimming (art. 311.1.5 Sr), bedreiging, meermalen gepleegd (art. 285.1 Sr) en mishandeling levensgezel (art. 304.1 Sr) begaan tegen toenmalige partner. Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting betreffende dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. ’s Hofs arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting, nu daaruit niet z.m. volgt dat en waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen. HR doet zaak zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05264
Zitting 11 juni 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 juni 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens het onder 2 bewezenverklaarde “smaadschrift”, het onder 3 bewezenverklaarde “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming”, het onder 4 bewezenverklaarde “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en “bedreiging met brandstichting” en “bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” en het onder 5 bewezenverklaarde “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 91 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren met algemene en bijzondere voorwaarden zoals nader in het arrest omschreven, met aftrek zoals bedoeld in art. 27 Sr, en tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld. Daarnaast is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, bij gebreken van het naar behoren verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2:
hij in de periode van 16 juli 2015 tot en met 17 september 2015 in Nederland opzettelijk de eer en de goede naam van [benadeelde] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door van deze tenlastelegging deel uitmakende geschriften te verspreiden door deze te plaatsen op het blog [internetsite 1] en/of [internetsite 2] en deze mee te sturen met e-mailberichten aan voornoemde [benadeelde] en een of meer familieleden, vrienden, kennissen, collega’s en bekenden van voornoemde [benadeelde] ;
3:
hij op 17 juni 2015 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een computer, toebehorende aan [benadeelde] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming;
4:
hij op tijdstippen in de periode van 14 december 2014 tot en met 15 december 2014 te [plaats] , [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat en met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde] dreigend per WhatsApp-bericht de woorden toegevoegd: "Als je echt verder was gegaan wat je dreigde; iets te flikken met woonruimte deurwaarders of UWV dan had ik je gewoon door je hoofd geknald. Echt." en "Als je zulke dingen de volgende keer zou flikken steek ik alle banden van je auto lek of zet hem in de fik, trek de schuurdeur uit zijn voegen en gooi hem door je kamerruit";
5:
hij in november 2014 te [plaats] zijn levensgezel, [benadeelde] , heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde] tegen het hoofd te slaan.”
4. Het eerste middel
4.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van een bij appelschriftuur gedaan en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald verzoek tot het laten rapporteren en/of horen van [betrokkene 1] of een andere, door het hof te bepalen deskundige.
4.2
Kennelijk is bij tijdig1.ingediende appelschriftuur door de verdediging een verzoek gedaan tot het doen opstellen van een rapport door dan wel het (doen) horen van een deskundige.2.Die wens is ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd, met de volgende toelichting:
“Ik handhaaf mijn verzoek tot het opstellen van een rapport door dan wel het horen van een getuige-deskundige. Aan de appelschriftuur heb ik verklaringen van twee deskundigen gehecht. Beide deskundigen hebben de correspondentie tussen verdachte en de benadeelde partij [benadeelde] bestudeerd en komen tot de conclusie dat het goed zou zijn als een onafhankelijke deskundige nader onderzoek zou doen bij verdachte en [benadeelde] . Het onderzoek is niet bedoeld om een alternatief scenario te onderbouwen, maar om de wederrechtelijkheid aan te tonen. Als naar voren zou komen dat beide ex-partners een aandeel in het gebeuren hebben, dan is dat als verweer tegen de bewezenverklaring van feit 1 en voor de toepassing van 9a Sr van belang. Volstaan kan worden met een schriftelijk onderzoek op basis van het dossier. De afweging is aan het hof.
Eén van de deskundigen beveelt [betrokkene 1] als te benoemen deskundige aan, maar [betrokkene 1] is niet ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). Het hoeft van de verdediging niet per se [betrokkene 1] te zijn.”
4.3
Het arrest bevat in dat verband het volgende:
“Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier onvoldoende duidelijk dat verdachte in de ten laste gelegde periode wist, althans had moeten weten, dat de relatie met [benadeelde] daadwerkelijk was beëindigd. Gelet hierop bestaat er te veel twijfel om te komen tot een bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde belaging.
Nu het hof de verdachte vrijspreekt van het onder 1 ten laste gelegde, behoeft het verzoek van de verdediging om – kort gezegd – een getuige-deskundige te benoemen teneinde de relatie van verdachte en [benadeelde] te onderzoeken en te bezien in hoeverre het ten laste gelegde onder feit 1 is toe te schrijven aan de aard van hun relatie en hun beider rol daarin, onbesproken blijven.”
4.4
Aan het middel is als eerste ten grondslag gelegd dat het hof het betreffende verzoek te beperkt heeft uitgelegd en er bijgevolg op ontoereikende gronden aan voorbij is gegaan. Volgens de steller van het middel heeft de verdediging het verzoek namelijk niet alleen in de sleutel van feit 1 geplaatst, maar ook van het verweer strekkende tot toepassing van art. 9a Sr.
4.5
Gelet op hetgeen blijkens het onder 4.2 in het voorgaande opgenomen citaat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat dat verzoek – uitsluitend – relevant was voor de (mogelijke) bewezenverklaring van feit 1 niet onbegrijpelijk.3.Enkel ten aanzien van de gedragingen die onder dat feit tenlastegelegd zijn laat het zich immers voorstellen dat die in een ander daglicht gesteld kunnen worden door het meewegen van de – door een deskundige nader te duiden – aard van de relatie. Dat op een later moment tijdens het onderzoek ter terechtzitting – in het kader van een strafmaatverweer – namens de verdachte in overweging gegeven is om (al dan niet alleen bij feit 1 tot en met 3) aan art. 9a Sr toepassing te geven, doet daaraan niet af. In zoverre kan het middel dus niet slagen.
4.6
Voorts klaagt het middel dat het hof ten onrechte is uitgegaan van het (strengere) noodzaakscriterium, terwijl voor het verzoek voor zover dat het horen van de deskundige betreft, het criterium van het verdedigingsbelang zou moeten gelden. Gelet op hetgeen ik zojuist uiteen heb gezet ontbeert deze klacht enig belang in cassatie. Niettemin zal ik kort op het gestelde in het middel ingaan. In dat verband is van belang hetgeen door het hof te dien aanzien ter terechtzitting heeft overwogen:
“Verder deelt de voorzitter mede dat er volgens het hof op dit moment geen noodzaak bestaat aan het verzoek van de verdediging te voldoen. Mocht te zijner tijd in raadkamer blijken dat het anders is komen te liggen, dan zal in een tussenarrest dienovereenkomstig worden beslist. Selectie en de waardering van de bewijsmiddelen zijn aan het hof, aldus de voorzitter.”
4.7
Het hof heeft het ter zitting geadstrueerde verzoek kennelijk opgevat als een verzoek tot het benoemen van een deskundige ten behoeve van de uitoefening van nader onderzoek naar de relatie tussen de verdachte en [benadeelde] . Dat is een verzoek als bedoeld in art. 328 jo. 330 Sv, om gebruik te maken van een in art. 316 Sv bedoelde bevoegdheid, waarvoor de gebleken noodzaak van het verzochte als maatstaf geldt.4.Gelet op het verzochte onderzoek aan de hand van het dossier, dan wel het nadere onderzoek bij de verdachte en [benadeelde] , lijkt mij die interpretatie van het verzoek door het hof geenszins onbegrijpelijk. Zodoende heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
4.8
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1
Het middel klaagt dat het hof art. 63 Sr te beperkt heeft toegepast, althans dat de toepassing daarvan in het licht van het behandelde ter terechtzitting ontoereikend is gemotiveerd.
5.2
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het verhandelde ter terechtzitting aanleiding geeft te twijfelen aan de toepassing die het hof blijkens de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft gegeven aan art. 63 Sr. Gedoeld wordt op opmerkingen van de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep aangaande een eerdere veroordeling wegens rijden zonder vervoersbewijs en dat er “best veel feiten” op de documentatie van de verdachte staan, waaronder strafbare feiten die verband houden met relaties. Volgens de steller van het middel moet het ervoor worden gehouden dat art. 63 Sr enkel is toegepast in relatie tot de veroordeling wegens dat reizen zonder vervoersbewijs, nu bij het ontbreken van een nadere motivering niet blijkt dat het hof andere veroordelingen heeft meegewogen.
5.3
Daargelaten dat mijns inziens uit de betreffende opmerking wel degelijk kan blijken van het meewegen van ook andere veroordelingen dan enkel het zwartrijden, gaat het middel uit van de onjuiste opvatting dat de rechter bij toepassing van art. 63 Sr ertoe gehouden is te expliciteren met welke tussentijdse veroordelingen tot straffen hij rekening heeft gehouden. Volstaan kan worden met de vermelding dat art. 63 Sr in acht is genomen.5.
5.4
Het middel faalt evident.
6. Het derde middel
6.1
Het middel klaagt erover dat het hof heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het uitoefenen van het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
6.2
Voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, houdt bestreden arrest het volgende in:
- Onder het kopje “Op te leggen straf of maatregel”
“Het hof neemt, gelijk de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zijn ex-partner [benadeelde] mishandeld en bedreigd, hij heeft uit haar woning een computer weggenomen en hij heeft zich schuldig gemaakt aan smaadschrift, waardoor de eer en goede naam van [benadeelde] werden aangetast. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde] , zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor haar.
Deze handelwijze van verdachte is voor [benadeelde] een zenuwslopende ervaring geweest, die zij niet snel zal vergeten. Uit de verklaring die [benadeelde] ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd, blijkt dat zij in haar dagelijks leven nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt van het handelen van verdachte.
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is het hof gebleken dat de verdachte de schuld voor het overgrote deel buiten zichzelf legt en dat hij nauwelijks zelf de verantwoording neemt voor zijn daden.
Verder blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
(…)
Het hof zal 90 dagen van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zullen na te noemen bijzondere voorwaarden worden gekoppeld.
(…)
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
- Onder het kopje “Beslissing”
“bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 90 (negentig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belanghebbende personen [benadeelde] en haar dochter [betrokkene 2] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte met genoemde personen;
- zich na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof binnen twee dagen meldt bij Reclassering Nederland via het telefoonnummer 073-6408080 . Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- wordt verplicht om zich ambulant te laten behandelen voor zijn persoonlijkheidsstoornis bij een (forensisch) psychiatrische polikliniek, de GGzE of een soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven,
waarbij aan de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn”
6.3
Art. 14e lid 1 Sr luidt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
6.4
Volgens de Hoge Raad mag een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd worden nadat zij onherroepelijk is geworden en kan de in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht - ook gelet op de wetsgeschiedenis - voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.6.
6.5
Uit de onder 6.2 in het voorgaande geciteerde overwegingen van het hof kan niet zonder meer blijken dat de bewezenverklaarde feiten gericht waren tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van [benadeelde] , dan wel een (of meer) ander(en). Wellicht zou dat wel uit de bewezenverklaring van de feiten 4. en 5. kunnen worden afgeleid. Maar dan blijft nog het tweede vereiste open. De vraag is of en zo ja waarom het hof ervan uit is gegaan dat er ernstig rekening mee gehouden moest worden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zou begaan. Dat aspect kan niet uit de strafmotivering worden opgemaakt. De enkele vermelding dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld is naar ik meen daartoe nog niet voldoende.
6.6
Het middel is terecht voorgesteld.
7. Het eerste en tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel treft doel. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre zelf afdoen.7.
8. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn van twee jaren op 27 juni 2019 eindigt. Naar verwachting zal Uw Raad na die datum uitspraak doen. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Overigens heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft het bevel dat de in de uitspraak gestelde voorwaarden en het uitoefenen van het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2019
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voorafgaand aan HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:1458 (HR: 81.1 RO), onder 25. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774, onder 32 en in voetnoten 4 en 16.
Zie in verband met de terughoudende toetsing van zulke beslissingen in cassatie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.76 en 2.77.
HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, rov. 2.3.
Zie F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, Den Haag: Boomjuridisch 2018, p. 102, onder verwijzing naar HR 21 september 1999, NJ 1999,761.
HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015, 236, rov. 3.4.
In mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:877) voorafgaand aan HR 19 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396, nam ik het standpunt in dat een klacht zoals hier aan de orde is onvoldoende belang heeft in cassatie. Bij verwerping van het cassatieberoep gaat het onderliggende arrest immers in kracht van gewijsde en is van een ‘voorlopige’ tenuitvoerlegging van de bijzondere voorwaarde(n) geen sprake meer. Niettemin hecht de Hoge Raad er aan, zo bleek uit zijn uitspraak in die zaak, om de desbetreffende clausule in het arrest van het hof te vernietigen.