HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1886.
HR, 30-05-2023, nr. 20/01831
ECLI:NL:HR:2023:767
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
20/01831
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:767, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:394
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1764
ECLI:NL:PHR:2023:394, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:767
ECLI:NL:HR:2021:1886, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2021; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1764
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:851
ECLI:NL:PHR:2021:851, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1886
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑12‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0107
NJ 2023/355 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2021-0387
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het bestellen/vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren, art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. Vervolg op HR:2021:1886 waarin HR iedere verdere beslissing heeft aangehouden omdat in samenhangende zaak HR:2021:1841 prejudiciële vragen zijn gesteld aan HvJEU. HvJEU heeft begrip “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004 zo uitgelegd dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer”. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in kader van illegale activiteit is betrokken bij in handel brengen van in EU geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004. Dit brengt mee dat voor veroordeling wegens niet naleven van meldplicht a.b.i. art. 8.1 Verordening 273/2004 is vereist dat verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Dit te bewijzen bestanddeel kan niet worden bewezen verklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als verdachte m.b.t. geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. In geval dat aan verdachte zowel niet voldoen aan meldplicht als Opiumwetdelict m.b.t. dezelfde geregistreerde stoffen is tenlastegelegd, moet rechter als eerste beoordelen of Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat zo is, heeft dat tot gevolg dat verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Als aan verdachte uitsluitend niet voldoen aan meldplicht is tenlastegelegd, kan bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, tezamen met ander of anderen, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door via tussenpersoon chemicaliën, o.a. zoutzuur en zwavelzuur, te bestellen bij chemisch bedrijf in Luik en deze chemicaliën door anderen met gehuurd voertuig op te laten halen en te laten vervoeren naar en afleveren bij verschillende locaties in Nederland. Zoutzuur en zwavelzuur zijn geregistreerde stoffen a.b.i. art. 2.a Verordening 273/2004. Dit betekent dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is geweest bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen en dat verdachte daarom m.b.t. die geregistreerde stoffen niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Hof heeft verdachte dus in zoverre terecht vrijgesproken van meldplicht, wat er ook zij van gronden waarop hof deze vrijspraak heeft doen steunen. Van belang is daarnaast dat aan verdachte o.m. is tenlastegelegd dat hij in bepaalde periode zwavelzuur en aceton heeft besteld/vervoerd/ontvangen/opgeslagen en/of voorhanden gehad. Aceton is eveneens geregistreerde stof a.b.i. art. 2.a Verordening 273/2004. Hof heeft verdachte vrijgesproken van betreffende transport van hiervoor genoemde zwavelzuur en aceton. M.b.t. deze geregistreerde stoffen doet zich dus niet situatie voor dat bestanddeel “marktdeelnemer” niet kan worden bewezenverklaard omdat is vast komen te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen. Genoemde vrijspraak berust er echter op dat naar oordeel hof onvoldoende bewijs bestaat dat verdachte in enigerlei betrokken was bij betreffende transport. Daaruit volgt tevens dat onvoldoende bewijs bestaat dat verdachte betrokken was bij dit tenlastegelegde “voorval”, voor zover dat betrekking heeft op datzelfde transport. Hof heeft daarom verdachte ook in zoverre terecht vrijgesproken van overtreding meldplicht. Volgt verwerping. Samenhang met 20/01792 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO), 20/01828, 20/01829, 20/01830 en 20/01858 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01831
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001512-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Verder procesverloop in cassatie
1.1
Voor het procesverloop tot zover verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1886. In dat arrest heeft de Hoge Raad iedere verdere beslissing aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de samenhangende zaak 20/01829 uitspraak heeft gedaan over de in dat arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841 onder 5 omschreven prejudiciële vragen.
1.2
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 2 februari 2023, zaak C-806/21, ECLI:EU:C:2023:61, het volgende overwogen over de door de Hoge Raad in de voormelde samenhangende zaak gestelde prejudiciële vragen:
“Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
(...)
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C–677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C–369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
(...)
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.”
1.3
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.1
Aan de verdachte is in hoger beroep onder 1 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron.
2.1.2
Het hof heeft het onder 1 tenlastegelegde, met uitzondering van de hierna onder 2.1.3 aangeduide onderdelen, bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 1°, 2° en 3°, van de Opiumwet. Deze bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
“op tijdstippen in de periode van 8 november 2015 tot en met 11 december 2015 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) mede te plegen
- een of meer anderen middelen tot het plegen van die/dat feit(en) heeft getracht te verschaffen, en
- vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader(s) wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebbende hij, verdachte, en een of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe
* in de periode van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015
- hoeveelheden zoutzuur en mierenzuur en caustic soda ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 1] ) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar de [a-straat 1] te Eindhoven en
- naar de [b-straat 1] te Veldhoven
- voornoemde chemicaliën vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad(Zaakdossier 2)
en
* in of omstreeks de periode van 19 november 2015 tot en met 20 november 2015 20 vaatjes van in totaal 540 liter zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig met kenteken [kenteken 2] gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en
* in de periode van 23 november 2015 tot en met 24 november 2015
- een grote hoeveelheid zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- vervolgens met een Mercedes bestelbus met vals kenteken [kenteken 3]
- naar/op de carpoolplaats te Urmond, gemeente Stein,
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 3)
en
* op 27 november 2015
- 216 kilogram zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 2]) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar het woonwagenkamp gelegen aan de [c-straat] te Waalre
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 5)
en
* in de periode van 9 december 2015 tot en met 10 december 2015
- een grote hoeveelheid zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Ford Transit met kenteken [kenteken 4]) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar een perceel gelegen aan [d-straat 1] te Eersel en in een op dat perceel geparkeerde vrachtauto (opschrift ‘kringloopwinkel’),
- voornoemde chemicaliën vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 4)
en
* op 11 december 2015
- 20 zakken van 25 kilogram per zak caustic soda en 15 jerrycans van 25 liter per stuk zoutzuur en 4 jerrycans van 30 liter per stuk en 7 jerrycans (6 van 20 liter per stuk en 1 van 30 liter per stuk) zwavelzuur, besteld en
- een voertuig (Ford Transit met kenteken [kenteken 4]) gehuurd en- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar Waalre
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 5).”
2.1.3
Het hof heeft de verdachte op onderdelen vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Het arrest van het hof houdt daarover het volgende in:
“Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Met betrekking tot het transport van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015 en 25 augustus 2015 (zaakdossier 0) en het transport van 7 januari 2016 (zaakdossier 6) overweegt het hof daartoe in het bijzonder, dat het dossier onvoldoende direct bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte in enigerlei vorm betrokken was bij deze specifieke transporten.”
Bij het transport van 17 augustus tot en met 19 augustus 2015 ging het, zoals blijkt uit de tenlastelegging, om “33x 30 liter zwavelzuur en/of 4x 30 liter mierenzuur en/of 20x 30 liter aceton, in elk geval (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van synthetische drugs(productie)”.
2.1.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Feit 1
Met betrekking tot feit 1 worden voor het bewijs van alle bewezenverklaarde onderdelen gebruikt de voor verdachte belastende verklaringen van de tussenpersoon [betrokkene 1], die onder meer heeft verklaard dat hij in opdracht van [betrokkene 2] en/of [verdachte] chemicaliën heeft besteld bij het bedrijf [A] en de verklaring van [A], onder meer inhoudende dat cliënt [betrokkene 1] hem heeft verteld dat hij chemische producten voor [verdachte] koopt. Hij herkent [verdachte] als een vroegere cliënt.
Het hof merkt hierbij op, dat voor medeplegen niet is vereist dat verdachte zelf bij alle onderdelen van het tenlastegelegde lijfelijk aanwezig is geweest of anderszins in meer of mindere mate feitelijk betrokken is geweest, zoals bij de afleveringen van de chemicaliën. Als verdachte via [betrokkene 1] een bestelling voor chemicaliën plaatst en die chemicaliën vervolgens – hetgeen inherent is aan een bestelling – worden afgeleverd, kan verdachte ook worden aangemerkt als medepleger van de gedragingen die verband houden met die afleveringen.
Meer specifiek baseert het hof zich met betrekking tot het bewijs van de verschillende onderdelen verder op de navolgende bewijsmiddelen.
Feit van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015 (zaakdossier 2)
Uit de in het kader van het rechtshulpverzoek verkregen informatie blijkt dat er op 8 november 2015 om 09.15 uur telefonisch een afspraak wordt gemaakt tussen het telefoonnummer (...), in gebruik bij verdachte [verdachte] , en [betrokkene 1]. In dezelfde informatie wordt door de Gerechtelijke politie Luik medeverdachte [betrokkene 2] genoemd als de persoon die met [betrokkene 1] een afspraak maakt voor de volgende dag. Er heeft echter een stemherkenning plaatsgevonden door de FIOD-ambtenaren, waarbij de stem van [verdachte] tijdens dit gesprek is herkend. Het hof acht dan ook bewezen dat voornoemde afspraak voor 9 november 2015 bij 'het restaurant' met [betrokkene 1] is gemaakt door [verdachte] . Daar waar met betrekking tot dit feit in de informatie van de gerechtelijke politie wordt gesproken over '[betrokkene 2]' leest het hof telkens ' [verdachte] .'
[verdachte] heeft verklaard dat hij [betrokkene 1] wel eens trof bij een restaurant in Maastricht en dat hij voornoemd telefoonnummer alleen in gebruik had voor de contacten met [betrokkene 1]. (...)
Na het maken van de afspraak neemt [betrokkene 1] contact op met het chemisch bedrijf [A]. Op 9 november 2015 geeft [betrokkene 1] naar het telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] aan dat de fabriek van dinsdag tot maandag gesloten is. Er vindt meerdere keren sms-contact plaats tussen de telefoon in gebruik bij [verdachte] en de telefoon van [betrokkene 1]. Op 10 november 2015 worden de chemicaliën door een gehuurde Volkswagen Transporter opgehaald bij [betrokkene 1] in België en naar Nederland gebracht. De bestuurder van de Volkswagen Tansporter rijdt vervolgens naar een woning in Eindhoven, waar tijdens de observaties ook een Opel Corsa op naam van [betrokkene 3] e.v. [betrokkene 4] wordt gezien. [betrokkene 3] is een schoonzus van verdachte [verdachte] . Zij heeft verklaard dat haar auto wel eens door familie wordt gebruikt. De Volkswagen Transporter is vervolgens naar een perceel in Veldhoven gebracht, waar tijdens een doorzoeking chemicaliën zijn aangetroffen. De bestuurder van voornoemde Volkswagen Transporter wordt herkend als [betrokkene 4].
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof, mede gelet op het hiervoor overwogene, het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Tussen verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 4] was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de intellectuele en materiële bijdrage aan het delict van de verdachte als plaatser van de bestelling van voldoende gewicht was.
Feit van 19 november tot en met 20 november 2015 (zaakdossier 0)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 1] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de stemherkenning, de observaties en de aankoopfactuur ten name van [betrokkene 1] acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 19 tot en met 20 november 2015 wettig en overtuigend bewezen. Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 23 november tot en met 24 november 2015 (zaakdossier 3)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 1] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de stemherkenning en de bevindingen met betrekking tot zendmastgegevens, de observaties, de bevindingen met betrekking tot camerabeelden, de aankoop van zoutzuur door [betrokkene 1], de identificatie van medeverdachte [betrokkene 4] als bestuurder van de auto die de chemicaliën heeft opgehaald in België en de bevindingen met betrekking tot het doorzochte bedrijfspand te Veen acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 23 tot en met 24 november 2015 wettig en overtuigend bewezen.
Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 9 december tot en met 10 december 2015 (zaakdossier 4)
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof het tenlastegelegde betreffende 9 en 10 december 2015 wettig en overtuigend bewezen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het navolgende.
[verdachte] maakt op 9 december 2015 een afspraak met [betrokkene 1] voor de volgende dag. De volgende dag gaat [betrokkene 1] naar de afspraak op de gebruikelijke plaats in Maastricht. Op 10 december 2015 om 12.07 uur wordt de Volkswagen Touran [kenteken 5] op de N2 in Maastricht gezien met als bestuurder medeverdachte [betrokkene 2]. Bij terugkomst in België gaat [betrokkene 1] naar [A]. Op 10 december 2015 heeft [betrokkene 1] onder meer een bestelling van 216 liter zoutzuur bij [A] gedaan. Bij de woning van [betrokkene 1] wordt die dag een vracht opgehaald door een Ford Transit met kenteken [kenteken 4], waarvan het hof bewezen acht dat [betrokkene 4] de bestuurder van deze Ford Transit is geweest.
Uit observaties blijkt dat voornoemde Ford Transit vanuit België naar een parkeerplaats in Eersel is gereden. Daar komt vervolgens de auto bij waar die ochtend medeverdachte [betrokkene 2] als bestuurder in is gezien. De Ford Transit rijdt naar de kringloopwinkel in Eersel, waar spullen worden uitgeladen en in een zeecontainer worden geladen. Daarna rijdt de Ford Transit weer naar het parkeerterrein naar voornoemde Volkswagen Touran, waarbij de chauffeur van de Touran wordt herkend als medeverdachte [betrokkene 2].
Uit bakengegevens van de Volkswagen Touran blijkt ook dat dit voertuig zich die dag in Zuid-Limburg heeft bevonden nabij de Belgische grens en vervolgens zich naar Eersel heeft begeven. Op het terrein van de kringloopwinkel in Eersel worden tijdens een doorzoeking op de avond van 10 december 2015 onder meer vijf jerrycans met 25 liter zoutzuur aangetroffen.
Ten tijde van de aanhouding van [betrokkene 4] op 11 december 2015 is onder hem een telefoon in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat deze telefoon op 9, 10 en 11 december 2015 vrijwel alleen contact heeft met het telefoonnummer [telefoonnummer]. Uit het sms-verkeer blijkt dat er spullen opgehaald moeten worden bij '[verdachte]' en dat er opgeschreven moet worden wat er dan nog bij [verdachte] staat. De door het nummer [telefoonnummer] aangestraalde zendmasten bevinden zich nabij de woning van [verdachte] .
Naast de verklaring van [betrokkene 1] dat hij in opdracht van [verdachte] en/of [betrokkene 2] chemicaliën bestelde acht het hof mede op grond van de overige bewijsmiddelen voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking van 9 tot en met 10 december 2015 tussen verdachte [verdachte] , medeverdachte [betrokkene 2] en anderen, waarbij de intellectuele en materiële rol van verdachte als plaatser van de bestelling van voldoende gewicht was.
Feit van 27 november 2015 (zaakdossier 5)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 1] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de observaties op 27 november 2015, de aankoopfactuur d.d. 27 november 2015 ten name van [betrokkene 1] betreffende de aankoop van 216 kg zoutzuur, de herkenning van [betrokkene 4] als bestuurder van het voertuig VW Transporter [kenteken 2] en het verhoor van Kessel acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 27 november 2015 wettig en overtuigend bewezen. Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 11 december 2015 (zaaksdossier 5)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 1] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de observaties op 11 december 2015, de aankoopfactuur d.d. 11 december 2015 ten name van [betrokkene 1] betreffende de aankoop van caustic soda en methanol, de aanhouding van [betrokkene 4] op 11 december 2015, de bevindingen met betrekking tot de onder hem aangetroffen chemicaliën en de onder hem aangetroffen telefoon en de NFI-rapportage met betrekking tot de in beslag genomen chemicaliën acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 11 december 2015 wettig en overtuigend bewezen. Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Opzet
(...)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen en de voorgaande bewijsoverwegingen, blijkt dat verdachte degene is geweest die de bestellingen voor grote hoeveelheden chemicaliën plaatste. Verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën. Het is een feit van algemene bekendheid dat grote hoeveelheden chemicaliën worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. De aangetroffen hoeveelheden konden worden gebruikt voor een grootschalige productie van synthetische drugs. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde.”
2.2.1
Daarnaast is aan de verdachte in hoger beroep onder 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) het als marktdeelnemer niet voldoen aan de meldplicht die is opgenomen in artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 47/1; hierna: Verordening 273/2004) zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 330/21). Deze tenlastelegging houdt in dat de verdachte:
“ “als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 11 december 2015 te Luik (België) en/of Hodeige (België), gemeente Remicourt (België), provincie Luik (België), in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Veldhoven en/of Urmond, gemeente Stein en/of Eersel en/of Waalre en/of Hoensbroek, gemeente Heerlen in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
“hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
“ * in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 33x 30 liter zwavelzuur en/of 20x 30 liter aceton,(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
“en/of
“* in of omstreeks de periode van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 2)
“en/of
“* in of omstreeks de periode van 19 november 2015 tot en met 20 november 2015 een hoeveelheid van 20 vaatjes van in totaal 540 liter zoutzuur(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
“en/of
“* in of omstreeks de periode van 23 november 2015 tot en met 24 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 3)
“en/of
“* op of omstreeks 27 november 2015 een hoeveelheid van 216 kilogram zoutzuur(Zaakdossier 5)
“en/of
“ * in of omstreeks de periode van 9 december 2015 tot en met 10 december 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 4)
“en/of
“ * op of omstreeks 11 december 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 15 jerrycans (van 25 liter per stuk) zoutzuur en/of 7 jerrycans (6 van 20 liter per stuk en 1 van 30 liter per stuk) zwavelzuur (Zaakdossier 5)
besteld en/of vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken. Het hof heeft hierover het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.”
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de meldplicht van artikel 8 lid 1 van Verordening 273/2004.
3.2.1
Het relevante juridische kader is weergegeven in het arrest van de Hoge Raad in de samenhangende zaak 20/01829 van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, rechtsoverweging 3.1.1 tot en met 3.2.2.
3.2.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is in het bijzonder artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 van belang. Daarin is een meldplicht opgenomen voor “marktdeelnemers” om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen bij de bevoegde autoriteiten te melden. Het gaat daarbij om “elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen”. Het niet voldoen aan deze meldplicht is strafbaar gesteld als economisch delict.
3.2.3
Het begrip “marktdeelnemer” is in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 gedefinieerd als “elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”.
3.3.1
In het onder 1.2 weergegeven arrest heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan het begrip “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004. Deze uitleg houdt in de kern het volgende in. Alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer” (overweging 39). De werkingssfeer van Verordening 273/2004 is ook beperkt tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Waar het gaat om illegale activiteiten met betrekking tot geregistreerde stoffen, is daarentegen het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, van belang (overweging 53). Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 (overwegingen 55 en 56).
3.3.2
Dit brengt het volgende mee voor gevallen waarin aan de verdachte (mede) is tenlastegelegd dat hij de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 niet heeft nageleefd.
3.3.3
Voor een veroordeling wegens het niet naleven van de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is vereist dat de verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Het begrip “marktdeelnemer” is dus een te bewijzen bestanddeel. Dat bestanddeel kan niet bewezen worden verklaard als komt vast te staan dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als de verdachte met betrekking tot de geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat op een persoon die zich met betrekking tot geregistreerde stoffen schuldig maakt aan een Opiumwetdelict, tevens de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 zou komen te rusten en hij dus het eigen strafbare handelen zou moeten melden.
3.3.4
In het geval dat aan een verdachte zowel het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als een Opiumwetdelict met betrekking tot dezelfde geregistreerde stoffen (cumulatief of alternatief) is tenlastegelegd, moet de rechter als eerste beoordelen of dat tenlastegelegde Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat het geval is, heeft dat immers tot gevolg dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer” in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004.Als aan een verdachte uitsluitend het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is tenlastegelegd, kan het bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast staan – gelet op wat daarover rechtstreeks uit de bewijsvoering volgt dan wel door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd – dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen.
3.4.1
Het hof heeft over het onder 1 bewezenverklaarde feit vastgesteld dat de verdachte, tezamen met een ander of anderen, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door via een tussenpersoon chemicaliën te bestellen bij een chemisch bedrijf in Luik, België, en deze chemicaliën door anderen met een gehuurd voertuig op te laten halen en deze te laten vervoeren naar en afleveren bij verschillende locaties in Nederland. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat deze chemicaliën zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda betreffen. Zoutzuur en zwavelzuur zijn vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormen daarmee geregistreerde stoffen zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, Verordening 273/2004. Dit betekent dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit, te weten het voorbereiden of bevorderen van Opiumwetdelicten als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet, betrokken is geweest bij het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen die ook in de tenlastelegging onder 2 worden genoemd, en dat de verdachte daarom met betrekking tot het in de handel brengen van die zowel in de bewezenverklaring onder 1 als in de tenlastelegging onder 2 genoemde hoeveelheden geregistreerde stoffen niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Het hof heeft de verdachte dus in zoverre terecht vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde meldplicht, wat er ook zij van de gronden waarop het hof deze vrijspraak heeft doen steunen.
3.4.2
Van belang is daarnaast nog het volgende. Aan de verdachte is onder 2 onder meer tenlastegelegd dat hij 33 x 30 liter zwavelzuur en/of 20 x 30 liter aceton heeft besteld en/of vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden heeft gehad in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015. Aceton is – evenals zwavelzuur – vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormt daarmee een geregistreerde stof zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, Verordening 273/2004. Volgens de tenlastelegging onder 2 had de verdachte met betrekking tot deze stoffen een meldplicht.Het hof heeft, zoals hiervoor onder 2.1.3 is weergegeven, de verdachte vrijgesproken van de in tenlastelegging onder 1 genoemde gedragingen met betrekking tot het transport in de periode van 17 augustus tot en met 19 augustus 2015 van de hiervoor genoemde hoeveelheden zwavelzuur en aceton. Met betrekking tot deze geregistreerde stoffen doet zich dus niet de situatie voor dat het bestanddeel “marktdeelnemer” niet kan worden bewezenverklaard omdat is vast komen te staan dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. De genoemde vrijspraak berust er echter op dat naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs bestaat dat de verdachte in enigerlei vorm betrokken was bij het transport in de periode van 17 augustus tot en met 19 augustus 2015. Daaruit volgt tevens dat onvoldoende bewijs bestaat dat de verdachte betrokken was bij het in de tenlastelegging onder 2 bedoelde “voorval”, voor zover dat “voorval” betrekking heeft op datzelfde transport. Het hof heeft daarom de verdachte ook in zoverre terecht vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde overtreding van de meldplicht.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanvullende conclusie naar aanleiding van de beantwoording van prejudiciële vragen betreffende verordening nr. 273/2004. AG concludeert in het licht van die beantwoording dat verdachte geen ‘marktdeelnemer’ is i.d.z.v. art. 2.d verordening nr. 273/2004. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01831
Zitting 4 april 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 40 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, dat zag op overtreding van de kennisgevingsplicht van voorvallen als omschreven in artikel 8 verordening nr. 273/2004.
Op 21 september 2021 heb ik in deze zaak geconcludeerd. Die conclusie strekte ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met artikel 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uw Raad heeft vervolgens op 14 december 2021 arrest gewezen.1.In dat arrest heeft Uw Raad iedere verdere beslissing aangehouden in verband met het verzoek in een samenhangende zaak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen over de volgende prejudiciële vragen:2.
‘1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2 onder d Verordening 273/2004?
Indien het antwoord op deze eerste vraag bevestigend luidt:
2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 op?
2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?’
Het antwoord op de prejudiciële vragen
4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de gestelde vragen inmiddels bij arrest van 2 februari 2023 beantwoord.3.Het betreffende arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ,marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
31 Bij beslissing van 2 december 2022 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist de onderhavige zaak bij voorrang te berechten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C-677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C-369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor ” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
58 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.’
Enkele opmerkingen over het gegeven antwoord
5. Het antwoord dat het HvJ EU heeft gegeven is – grosso modo – in lijn met de overwegingen die Uw Raad in het arrest waarin de prejudiciële vragen werden omschreven onder het kopje ‘Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen’ heeft geformuleerd (vgl. in het bijzonder rov. 4.8). Het is niet een antwoord op de vraag die door het openbaar ministerie in het middel centraal werd gesteld. Het middel bevatte de klacht, kort gezegd, dat het hof met het oordeel dat geen sprake was van een kennisgevingsplichtig voorval blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een onjuiste uitleg te geven. De rechtsvraag die in het middel is voorgelegd behoeft naar het mij voorkomt niet te worden beantwoord ingeval de vrijspraak in stand kan blijven omdat – anders dan het hof heeft aangenomen – de verdachte geen marktdeelnemer is.
6. In de overwegingen van het HvJ EU kunnen vijf delen worden onderscheiden. In het eerste deel (randnummers 32 t/m 39) stelt het Hof vast dat marktdeelnemer ingevolge art. 2 van verordening nr. 273/2004 is ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van in de handel brengen is volgens dat artikel sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Het Hof overweegt dat de kennisgevingsplicht van art. 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 betrekking heeft op ‘orders en transacties die ongewoon lijken’. En het concludeert dat ‘alleen personen die betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’ als marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 worden beschouwd (randnummer 39).4.
7. Ter onderbouwing van deze – door het HvJ EU als ‘letterlijk’ aangemerkte – interpretatie wijst het Hof in een tweede deel (randnummers 40 t/m 46) op de context van deze bepaling. Richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1458/96, die door verordening nr. 273/2004 werden ingetrokken en vervangen hadden, zo leidt het Hof uit overwegingen in die rechtsinstrumenten af, ‘betrekking op de legale handel in drugsprecursoren’. Uit overwegingen in verordening nr. 273/2004 blijkt volgens het Hof, zo begrijp ik, dat onderscheid wordt gemaakt tussen ‘de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds’. En uit de in de artikelen 3, 4 t/m 7 en 10 van verordening nr. 273/2004 opgenomen voorschriften volgt ‘dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen’.
8. In een derde deel, dat de randnummers 47 t/m 49 behelst, beargumenteert het HvJ EU dat de gegeven interpretatie ook steun vindt in de doelstellingen van de regeling waarvan artikel 2 van verordening nr. 273/2004 deel uitmaakt. De verordening is vastgesteld ter ‘bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties’. De verordening geeft uitvoering aan art. 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel, dat de lidstaten die partij zijn bij het verdrag verplicht de nodige maatregelen te nemen om ‘een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken’.
9. Het HvJ EU voegt daar in een vierde deel (randnummer 50 t/m 55) vervolgens enkele overwegingen aan toe. Het Hof merkt op dat de Uniewetgever de regeling voor drugsprecursoren in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 gedetailleerd heeft omschreven en leidt daaruit af dat de eerstgenoemde verordening ‘in het kader van een ruimere regeling (past), waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort’. Het Hof benadrukt dat dit kaderbesluit ‘minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs’, en dat artikel 2 bepaalt ‘dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat (…) de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. Daaruit leidt het Hof af dat, ‘hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben’. Het kaderbesluit stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten terwijl de werkingssfeer van beide verordeningen beperkt is tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Dit onderscheid vloeit volgens het Hof voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Vervolgens stelt het Hof gelet op ‘het voorgaande (vast) dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt’ (randnummer 55).
10. In het vijfde en laatste deel (randnummer 56) vertaalt het HvJ EU deze laatste vaststelling naar een antwoord op de gestelde prejudiciële vraag. Een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen is geen ‘marktdeelnemer’ in de zin van artikel 2, onder d) van verordening nr. 273/2004. Aldus luidt ook het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
11. Uit (de opbouw van) deze overwegingen blijkt dat de invalshoek bij de benadering van het begrip ‘marktdeelnemer’ in de eerste drie delen en in de laatste twee delen wat verschilt. In de eerste drie delen staat de in randnummer 39 gegeven interpretatie centraal. Marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 zijn alleen ‘personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Met die omschrijving formuleert het HvJ EU, zo begrijp ik, een voorwaarde voor het bestaan van de kennisgevingsplicht. Op personen die niet betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen kan de kennisgevingsplicht niet rusten. In het vierde en vijfde deel is de benadering niet zozeer ‘persoonsgebonden’ als wel ‘situatie gebonden’. Uit de omstandigheid dat kaderbesluit 2004/757 (kort gezegd) voorschriften bevat in verband met strafbare feiten inzake vervaardiging van drugs, wordt – zo begrijp ik – afgeleid dat ‘een situatie’ waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt. Deze beperking, waarvan de bewoordingen op een kwalificatie-uitsluitingsgrond duiden, wordt in de daaropvolgende overweging in het begrip ‘marktdeelnemer’ ondergebracht.
12. Dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als ‘marktdeelnemers’ in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 roept de vraag op wanneer van zulk binnen ‘een legaal kader’ in de handel brengen sprake is. De verordening stelt een groot aantal eisen aan de marktdeelnemer (vgl. randnummer 43). Het ligt naar het mij voorkomt niet in de rede pas van een marktdeelnemer te spreken als een (rechts)persoon aan al deze voorschriften voldoet. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook deze voorschriften zich richten tot ‘marktdeelnemers’. Een uitleg waarin een (rechts)persoon eerst een marktdeelnemer is als deze (rechts)persoon voldoet aan de voorschriften die zich tot een marktdeelnemer richten, brengt mee dat overtreding van deze voorschriften niet denkbaar is. Wellicht mag de omschrijving in randnummer 39 aldus worden begrepen dat van een marktdeelnemer sprake is als de (rechts)persoon geregistreerde stoffen in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden levert, opslaat, vervaardigt etc.
13. Dat het HvJ EU de ‘situatie gebonden’ benadering in het verlengde van de ‘persoonsgebonden’ benadering plaatst, duidt erop dat het Hof tussen beide benaderingen geen wezenlijke spanning ziet. Van een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen wordt niet verwacht dat hij in een situatie verzeild raakt waarin hij in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Dat lijkt voor een groot deel van de situaties waarin van illegale activiteiten sprake is geen onjuiste aanname. Een en ander neemt evenwel niet weg dat, gegeven de opbouw van de overwegingen van het Hof, bij de kennisgevingsplicht (van marktdeelnemers) uiteindelijk de situatie gebonden benadering, die een vertaling heeft gekregen in de interpretatie van het begrip marktdeelnemer, leidend is. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat ook een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet kennisgevingsplichtig is indien het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen in kwestie in verband staat met een ‘illegale activiteit’. Misschien kan dit het best zo worden begrepen dat de betreffende (rechts)persoon deze geregistreerde stoffen niet als marktdeelnemer in de handel brengt.
14. De opbouw van de overwegingen maakt duidelijk dat de door het HvJ EU in het antwoord geformuleerde beperking zijn grondslag (vooral) vindt in de verhouding tussen kaderbesluit 2004/757 en verordening nr. 273/2004, waarvan de teksten volgens het Hof ‘complementair zijn, maar een andere strekking hebben’ (vgl. randnummer 53). Het ligt zo bezien in de rede om na te gaan of het begrip ‘illegale activiteit’, dat in het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag centraal staat, kan worden ingevuld aan de hand van het kaderbesluit.
15. De overwegingen bij het kaderbesluit houden onder meer in dat het ‘noodzakelijk (is) minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen’. Onder ‘precursoren’ verstaat het kaderbesluit ‘elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988’ (artikel 1). Lidstaten dienen strafbaar te stellen ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’ (artikel 2). Het kaderbesluit schrijft daarbij in nader omschreven gevallen minimale maximumstraffen voor (artikel 4).
16. Denkbaar is, het begrip ‘illegale activiteit’ aansluitend bij artikel 2 van het kaderbesluit te interpreteren als ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’. Het is evenwel de vraag of alle in Nederland strafbare activiteiten in het kader waarvan een (rechts)persoon betrokken kan zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen onder het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ van precursoren kunnen worden gebracht. Artikel 10a Opiumwet stelt onder meer strafbaar hij die ‘om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen: (…) 3o. (…) stoffen (…) voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’. Het vervoeren en distribueren zal veelal volgen op het voorhanden hebben van precursoren die bestemd zijn tot het plegen van het feit, en in ieder geval het vervoeren behoeft niet per definitie plaats te vinden door de persoon die de stoffen daaraan voorafgaand voorhanden heeft. In de gevallen waarin dat wel het geval is, speelt er een temporeel aspect. Op het moment waarop de ongewone order geplaatst wordt en de kennisgevingsplicht derhalve in beginsel ontstaat, moet het vervoeren en distribueren nog plaatsvinden. Een interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ die alleen het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ zou omvatten, zou de kennisgevingsplicht in die (daaraan voorafgaande) situatie niet beperken.
17. Het HvJ EU legt in de overwegingen in het vierde deel geen rechtstreekse koppeling tussen de omvang van de verplichting tot strafbaarstelling uit hoofde van het kaderbesluit en het begrip ‘illegale activiteit’. Het Hof citeert onder de ‘Toepasselijke bepalingen’ onder het kopje ‘Nederlands recht’ wel (onder meer) artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Het Hof wijst er voorts op dat Uw Raad heeft opgemerkt dat artikel 10a, eerste lid, onder 3o, van de Opiumwet ‘een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d) van kaderbesluit 2004/757’ (randnummer 27). De overwegingen van het Hof dwingen er derhalve niet toe, slechts een uitzondering op de kennisgevingsplicht aan te nemen als sprake is van een gedraging die uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dient te worden gesteld. De enkele omstandigheid dat een gedraging ingevolge een kaderbesluit strafbaar moet worden gesteld, brengt ook niet mee dat deze activiteit illegaal is. Het ligt al met al meer in de rede van een ‘illegale activiteit’ te spreken als het om een feit gaat dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld, en met (de implementatie van het kaderbesluit en) drugs verband houdt.
18. Een aanvullend argument voor deze interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ kan gevonden worden in het nemo tenetur-beginsel. Uw Raad refereert in het arrest waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd aan dat beginsel (vgl. in het bijzonder rov. 4.5). Het HvJ EU gaat in zijn argumentatie niet op het beginsel in, maar dat wil niet zeggen dat het – op de achtergrond – bij de keuze om een beperking in te lezen in de omschrijving van het begrip ‘marktdeelnemer’ geen rol kan hebben gespeeld. Door die beperking in te lezen was het Hof evenwel van de verplichting ontslagen om de verhouding tussen de kennisgevingsplicht en het nemo tenetur-beginsel nader te duiden. Spanning met het nemo tenetur-beginsel wordt geminimaliseerd als van een illegale activiteit wordt gesproken bij elk feit dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld en met drugs verband houdt.
19. Door het nemo tenetur-beginsel bij de interpretatie van het gegeven antwoord te betrekken wordt duidelijk dat de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ ook een processueel aspect heeft. Het behoeft niet altijd glashelder te zijn of de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. De feiten en omstandigheden waaruit van een ongewone order blijkt kunnen zodanig zijn dat zij in sterke mate de verdenking rechtvaardigen dat de precursoren gebruikt zullen worden voor de productie van verdovende middelen, en dat de (rechts)persoon waarbij de order geplaatst is, dit wist. Het uitblijven van een kennisgeving en het desondanks wel leveren van de stoffen kan er in dat geval op wijzen dat de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Het ligt – meen ik – in de rede de bewijsbaarheid van die betrokkenheid te betrekken bij de vraag of de (rechts)persoon als een marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Het komt onwenselijk voor dat de (rechts)persoon de dans zou kunnen ontspringen doordat enerzijds het bewijs van strafbare betrokkenheid bij (voorbereiding van) drugsdelicten niet geleverd kan worden, terwijl anderzijds geen kennisgevingsplicht bestaat vanwege aanwijzingen dat de levering in het kader van betrokkenheid bij een illegale activiteit plaatsvindt.
20. In het licht van een en ander zou het gegeven antwoord wellicht aldus kunnen worden begrepen dat een (rechts)persoon niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk wordt dat deze persoon een (drugs)misdrijf heeft begaan dat bestaat in een gedraging met de geregistreerde stoffen ter zake waarvan de kennisgeving van een ongewoon voorval is uitgebleven. Denkbaar is dat de (rechts)persoon die vervolgd wordt wegens het niet naleven van de kennisgevingsplicht, ter terechtzitting een bekentenis aflegt ter zake van een dergelijk misdrijf.5.Buiten de gevallen waarin de betrokkenheid bij een drugsmisdrijf bewijsbaar wordt, is een veroordeling ter zake van het niet naleven van de kennisgevingsplicht dan in beginsel mogelijk.
Verdere bespreking van het middel
21. Het gerechtshof heeft de verdachte als marktdeelnemer aangemerkt. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde niet naleven van de kennisgevingsplicht omdat geen sprake zou zijn van een kennisgevingsplichtig voorval. Het hof heeft de verdachte daarnaast veroordeeld wegens het ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’.
22. Uit de bewezenverklaring van feit 1 blijkt dat deze, op een enkele uitzondering na, betrekking heeft op (onder meer) de stoffen die in het onder 2 tenlastegelegde feit vermeld worden. In zoverre doet zich naar het mij voorkomt de situatie voor dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de in de tenlastelegging onder 2 vermelde geregistreerde stoffen, en dat hij derhalve geen ‘marktdeelnemer’ is in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004.
23. De uitzondering betreft, kort gezegd, gedragingen met (onder meer) 33 x 30 liter zwavelzuur en/of 20 x 30 liter aceton in de periode van 17 t/m 19 augustus 2015. In de tenlastelegging van feit 1 is opgenomen dat de verdachte en/of een of meer van zijn mededaders (onder meer) deze chemicaliën in deze periode ‘ten behoeve van synthetische drugs(productie) (heeft/hebben) besteld en/of – een voertuig (…) gehuurd en/of laten huren en/of voorhanden gehad en/of – (vervolgens) in/met voornoemd voertuig – voornoemde chemicaliën vervoerd en/of afgeleverd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad’. Het hof heeft inzake dit onderdeel van de tenlastelegging onder 1 overwogen ‘dat het dossier onvoldoende direct bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte in enigerlei vorm betrokken was’ bij dit specifieke transport. Inzake de corresponderende in de tenlastelegging van feit 2 vermelde gedragingen doet zich derhalve niet de situatie voor dat de verdachte niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt omdat (aannemelijk is dat) de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken was bij het in de handel brengen van deze geregistreerde stoffen.
24. Desalniettemin meen ik dat cassatie ook inzake dit onderdeel van de tenlastelegging van feit 2 achterwege kan blijven. Dat onderdeel houdt in dat de verdachte en/of zijn mededader(s) ‘in of omstreeks de periode van 17 augustus tot en met 19 augustus 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 33 x 30 liter zwavelzuur en/of 20 x 30 liter aceton’ (heeft) besteld en/of vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad’. Uit de vergelijking van de tenlastegelegde feiten 1 en 2 blijkt dat het ‘voorval’ waarvan de verdachte volgens de tenlastelegging van feit 2 kennis had moeten geven uit dezelfde gedragingen bestaat als waarvan het hof bij feit 1 heeft vrijgesproken. Daarmee ligt in de motivering van de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging van feit 1 mijns inziens in toereikende mate besloten dat en waarom het hof in de tenlastegelegde gedragingen in de periode van 17 t/m 19 augustus 2015 ook geen kennisgevingsplichtig voorval heeft gezien.
25. Daar komt bij dat uit de bewijsvoering van feit 1 niet blijkt dat de verdachte in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden geregistreerde stoffen levert, opslaat, vervaardigt etc. Uit die bewijsvoering, weergegeven in de conclusie van 21 september 2021, randnummer 35 en 36, volgt dat de verdachte – via een derde – chemicaliën heeft besteld bij het bedrijf Radermecker en deze – tezamen en in vereniging met anderen – heeft vervoerd, afgeleverd en/of voorhanden gehad (vgl. ook de bewezenverklaring). Tegen die achtergrond heb ik in de aanvankelijke conclusie het standpunt ingenomen dat het gerechtshof deze verdachte als een marktdeelnemer heeft kunnen aanmerken (randnummer 39). Indien, zoals hiervoor is aangenomen, uit de omschrijving die het HvJ EU in randnummer 39 geeft volgt dat in het begrip marktdeelnemer besloten ligt dat de kennisgevingsplicht zich slechts richt tot (rechts)personen die in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden geregistreerde stoffen leveren, opslaan, vervaardigen etc., is dit oordeel van het gerechtshof evenwel ontoereikend onderbouwd. Uit de vaststellingen van het gerechtshof volgt niet dat van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden sprake is. Dat brengt mee dat ook uit de omschrijving die het HvJ EU in randnummer 39 van het begrip ‘marktdeelnemer’ geeft, volgt dat en waarom de vrijspraak van feit 2 voor zover deze betrekking heeft op de gedragingen in de periode van 17 t/m 19 augustus 2015 in stand kan blijven.
26. Een en ander brengt mee dat het hof de verdachte terecht van feit 2 heeft vrijgesproken, wat er zij van de gronden waar deze vrijspraak op rust.
27. Het middel leidt derhalve niet tot cassatie.
28. Ambtshalve merk ik op dat het bestreden arrest dateert van 11 juni 2020 en dat het openbaar ministerie op 16 juni 2020 cassatieberoep heeft ingesteld. Derhalve is de behandeling van het cassatieberoep niet met een einduitspraak afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Naar het mij voorkomt kan het stellen van prejudiciële vragen evenwel worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die met de ingewikkeldheid van de zaak in verband kan worden gebracht en die meebrengt dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak in de cassatiefase niet is geschonden.6.Ik wijs er daarbij op dat de eerste conclusie op 21 september 2021 is genomen, dat Uw Raad op 14 december 2021 het arrest heeft gewezen waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd en dat het arrest van het HvJ EU van 2 februari 2023 dateert. Ook voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
Zie HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
HvJ EU 2 februari 2023, zaak C-806/21.
Opmerking verdient dat randnummer 36 taalkundig niet loopt. Aan het eind ontbreekt het woord ‘verstrekken’. De Engelstalige versie is taalkundig wel correct.
Zoals de verdachte van heling kan bekennen het voorwerp gestolen te hebben. Vgl. onder meer HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5149, NJ 2002/128 en Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 416 Sr, aant. 6 (actueel t/m 1 augustus 2019)
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.16 jo. rov. 3.13.1.
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het bestellen/vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren (stoffen die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen worden gebruikt), art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. In de samenhangende zaak (HR:2021:1841) heeft HR bij het Hof van Justitie EU een verzoek ingediend uitspraak te doen over de in dat arrest geformuleerde prejudiciële vragen. Omdat de beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie EU van belang zijn voor de beoordeling van het cassatieberoep in deze zaak, houdt HR ook in deze zaak iedere verdere beslissing aan.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01831
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001512-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft ertoe geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Verzoek om een prejudiciële beslissing
In de samenhangende zaak 20/01829 heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, bij het Hof van Justitie van de Europese Unie een verzoek ingediend uitspraak te doen over de in dat arrest geformuleerde prejudiciële vragen.
Omdat de beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang is voor de beoordeling van het cassatieberoep in deze zaak, zal de Hoge Raad ook in deze zaak iedere verdere beslissing aanhouden.
3. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie in voormelde samenhangende zaak naar aanleiding van het daarin omschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën en art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004. De conclusie gaat in op de interpretatie van de begrippen voorval en marktdeelnemer en strekt tot het stellen van een prejudiciële vraag.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01831
Zitting 21 september 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 40 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/01858, 20/01829, 20/01792, 20/01828 en 20/01830. In de zaken 20/01829, 20/01828 en 20/01830 zal ik vandaag ook concluderen. In de zaken 20/01858 en 20/01792 heb ik op 6 juli 2021 geconcludeerd.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Namens het openbaar ministerie is één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel ziet op de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.
5. Onder 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
‘hij, als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 11 december 2015 te Luik (België) en/of [plaats] (België), gemeente Remicourt (België), provincie Luik (België), in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Veldhoven en/of Urmond, gemeente Stein en/of Eersel en/of Waalre en/of Hoensbroek, gemeente Heerlen in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 33x 30 liter zwavelzuur en/of 20x 30 liter aceton,(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en/of
* in of omstreeks de periode van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 2)
en/of
* in of omstreeks de periode van 19 november 2015 tot en met 20 november 2015 een hoeveelheid van 20 vaatjes van in totaal 540 liter zoutzuur(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en/of
* in of omstreeks de periode van 23 november 2015 tot en met 24 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 3)
en/of
* op of omstreeks 27 november 2015 een hoeveelheid van 216 kilogram zoutzuur(Zaakdossier 5)
en/of
* in of omstreeks de periode van 9 december 2015 tot en met 10 december 2015 een hoeveelheid zoutzuur(Zaakdossier 4)
en/of
* op of omstreeks 11 december 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 15 jerrycans (van 25 liter per stuk) zoutzuur en/of 7 jerrycans (6 van 20 liter per stuk en 1 van 30 liter per stuk) zwavelzuur (Zaakdossier 5)
besteld en/of vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.’
6. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘markdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.’
7. De steller van het middel klaagt dat het hof met het oordeel dat gelet op de strekking van de verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig voorval als bedoeld in art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven. Indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is ’s hofs oordeel volgens de steller van het middel mede gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
8. Alvorens ik het middel bespreek geef ik de regelgeving en jurisprudentie weer die van belang is in verband met de beoordeling van (het onder 2 tenlastegelegde en) het middel. Voorts citeer ik de bewezenverklaring van feit 1, een deel van de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen en de bijbehorende bewijsoverweging. Wie zich eerst – kort – wil informeren over de feiten in deze zaak, kan kennisnemen van die bewijsoverweging (randnummer 36).
Relevante regelgeving en jurisprudentie
9. Verordening (EG) nr. 273/2004,2.zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013,3.bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit onder meer de volgende artikelen:
‘Artikel 1
Toepassingsgebied en doel
Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) geregistreerde stof: elke in bijlage I genoemde stof die kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, met inbegrip van mengsels en natuurproducten die dergelijke stoffen bevatten; (…)
b) niet-geregistreerde stof: elke stof die niet in bijlage I wordt genoemd, maar waarvan bekend is dat ze is gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen;
c) in de handel brengen: elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen;
d) marktdeelnemer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen;
e) (…)
f) speciale vergunning: een vergunning die wordt afgegeven aan een welbepaald type marktdeelnemer;
g) speciale registratie: een registratie die wordt uitgevoerd voor een welbepaald type marktdeelnemer;
h) gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die geen marktdeelnemer is en die een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezighoudt met de verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, omzetting of enig ander gebruik van geregistreerde stoffen;
i) (…).
Artikel 3
Voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen
1. Elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, moet een verantwoordelijke aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen, aan de bevoegde instanties de naam en de contactgegevens van deze persoon meedelen en hen onverwijld van elke wijziging van deze gegevens in kennis stellen. (…)
2. Alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, verkrijgen marktdeelnemers en gebruikers een vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven. (…)
3. Marktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, leveren geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
6. Marktdeelnemers verkrijgen een door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd afgegeven registratie alvorens geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I in de handel te brengen. (…)6 bis. Marktdeelnemers die houder zijn van een registratie, leveren geregistreerde stoffen van subcategorie 2A van bijlage I alleen aan andere marktdeelnemers of gebruikers die zelf houder zijn van een dergelijke registratie en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
Artikel 4
Afnemersverklaring
1. Onverminderd lid 4 van dit artikel en de artikelen 6 en 14, vraagt elke in de Unie gevestigde marktdeelnemer die aan een afnemer een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage I levert de afnemer om een verklaring waarin de gebruiksdoeleinden van de geregistreerde stof worden gespecificeerd. (…)
2. In plaats van de in lid 1 bedoelde verklaring voor afzonderlijke transacties mag een marktdeelnemer die een afnemer regelmatig een geregistreerde stof van categorie 2 van bijlage I bij deze verordening levert, voor meerdere transacties met deze geregistreerde stof binnen een periode van maximaal één jaar ook één enkele verklaring aanvaarden, mits hij zich ervan heeft vergewist dat aan de volgende criteria is voldaan:
a) hij heeft de stof in de voorafgaande twaalf maanden al ten minste driemaal aan deze afnemer geleverd;
b) hij heeft geen reden om aan te nemen dat de stof voor illegale doeleinden zal worden gebruikt;
c) de bestelde hoeveelheden zijn niet ongebruikelijk voor die afnemer.
(…)
3. Marktdeelnemers die stoffen van categorie 1 van bijlage I leveren, stempelen en dateren een kopie van de afnemersverklaring om te bevestigen dat de kopie met het origineel overeenstemt. Deze kopie moet elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Unie vergezellen en op verzoek worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.
(…)
Artikel 5
Documenten
1. Onverminderd artikel 6 zorgen de marktdeelnemers ervoor dat elke transactie die leidt tot het in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I, overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 naar behoren gedocumenteerd is. Deze verplichting geldt niet voor marktdeelnemers die houder zijn van een speciale vergunning of die het voorwerp uitmaken van een speciale registratie in de zin van artikel 3, respectievelijk de leden 2 en 6.
2. De handelsbescheiden, zoals facturen, vrachtbrieven, administratieve bescheiden en vervoer- en andere verzendingsdocumenten, moeten voldoende informatie bevatten om het volgende met zekerheid te kunnen vaststellen:
a) de naam van de geregistreerde stof zoals die in de categorieën 1 en 2 van bijlage I voorkomt;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof en, in geval van mengsels of natuurproducten, de hoeveelheid en het gewicht, indien beschikbaar, van het mengsel of het natuurproduct, evenals de hoeveelheid en het gewicht, of het gewichtspercentage, van elke in het mengsel voorkomende stof van categorie 1 of 2 van bijlage I;
c) de naam en het adres van de leverancier, de distributeur, de geconsigneerde en, in voorkomend geval, van andere marktdeelnemers die rechtstreeks bij de transactie betrokken zijn, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder c) en d).
3. De documentatie moet bovendien de in artikel 4 bedoelde afnemersverklaring bevatten.
4. De marktdeelnemers bewaren deze documenten betreffende hun activiteiten om te kunnen voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van lid 1.
(…)
Artikel 6
Vrijstellingen
De voorschriften in de artikelen 3, 4 en 5 gelden niet voor transacties in geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I, indien het gaat om hoeveelheden die, over een periode van één jaar, niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
Artikel 7
Etikettering
De marktdeelnemers zorgen ervoor dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden. Het etiket vermeldt de naam van de stof zoals deze in bijlage I is vermeld. De marktdeelnemers mogen daarnaast ook hun gewone etiketten aanbrengen.(…)
Artikel 8
Kennisgeving aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren.
2. De marktdeelnemers verstrekken de bevoegde instanties beknopte relevante informatie over hun transacties met geregistreerde stoffen.
(…)
Artikel 9
Richtsnoeren
1. De Commissie stelt richtsnoeren op en werkt ze bij om de samenwerking tussen de bevoegde instanties, de marktdeelnemers en de chemische industrie te vergemakkelijken, met name ten aanzien van niet-geregistreerde stoffen.
2. De richtsnoeren omvatten met name:
a) informatie over manieren om verdachte transacties te herkennen en te melden;
b) een geregeld bijgewerkte lijst van niet-geregistreerde stoffen, om de industrie in staat te stellen vrijwillig op de handel in deze stoffen toe te zien;
c) andere eventueel nuttig geachte informatie.
3. De bevoegde instanties zorgen ervoor dat de richtsnoeren en de in lid 2, onder b, bedoelde lijst geregeld op een door hen gepast geachte wijze worden verspreid, overeenkomstig de doeleinden van de richtsnoeren.
Artikel 10
Bevoegdheden en plichten van de bevoegde instanties
1. Met het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met geregistreerde stoffen;
b) de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen die niet voldoen aan het bepaalde in deze verordening.
2. Elke lidstaat kan de nodige maatregelen vaststellen om zijn bevoegde instanties in staat te stellen de controle van en het toezicht op verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen uit te voeren, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met niet-geregistreerde stoffen;
b) bedrijfsruimten te betreden om bewijzen van verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen om te voorkomen dat specifieke niet-geregistreerde stoffen worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen.
(…)
Artikel 12
Sancties
De lidstaten stellen de sancties vast die bij overtreding van deze verordening worden opgelegd en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verordening wordt toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
10. Zoutzuur, aceton en zwavelzuur staan vermeld in categorie 3 van Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004.
11. Verordening (EG) nr. 273/2004 verving Richtlijn 92/109/EEG (zie art. 17).4.Art. 5 van die richtlijn verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘om ervoor te zorgen dat een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer opdat deze laatsten - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat deze stoffen die in de handel zullen worden gebracht dan wel vervaardigd, misbruikt kunnen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’. Aan die verplichting was uitvoering gegeven in art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën die in 1995 tot stand kwam.5.Dat artikel bepaalde dat nader omschreven (rechts)personen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onverwijld in kennis dienden te stellen ‘van alle voorvallen die doen vermoeden dat geregistreerde stoffen die in de handel zullen worden gebracht, zullen worden vervaardigd of voor de in-, uit-, of doorvoer zijn bestemd, misbruikt kunnen of zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
12. De overwegingen bij Verordening (EG) nr. 273/2004 houden onder meer het volgende in:
‘(2) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen, dat betrekking heeft op de handel in drugsprecursoren (stoffen die vaak worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen), wordt, wat de handel tussen de Gemeenschap en derde landen betreft, uitgevoerd bij Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…).
(3) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen betreffende de handel in precursoren tussen de lidstaten. Deze zijn genomen bij Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…). Met het oog op de gelijktijdige toepassing van geharmoniseerde voorschriften in alle lidstaten wordt een verordening geschikter geacht dan de huidige richtlijn.
(…)
(10) Er moeten maatregelen worden genomen om de marktdeelnemers te stimuleren de bevoegde instanties in kennis te stellen van verdachte transacties met de in bijlage I genoemde stoffen.
(11) Er moeten maatregelen worden genomen om een beter toezicht op de handel in de in bijlage I genoemde geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen.
(12) Alle transacties die ertoe leiden dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I in de handel worden gebracht, moeten goed gedocumenteerd zijn. De marktdeelnemers moeten de bevoegde instanties elke verdachte transactie met de in bijlage I genoemde stoffen melden. Transacties in stoffen van categorie 2 van bijlage I moeten hiervan echter zijn vrijgesteld, indien het gaat om hoeveelheden die niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
(13) Van een aanzienlijk aantal andere stoffen, waarvan er vele legaal in grote hoeveelheden worden verhandeld, is bekend dat ze als precursoren bij de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen worden gebruikt. Een even strenge controle op deze stoffen als op die in de bijlage zou een onnodige handelsbelemmering in de vorm van bedrijfsvergunningen en documentatie van handelstransacties betekenen. Er moet derhalve op communautair niveau een flexibeler mechanisme worden ingesteld waarbij dergelijke transacties aan de bevoegde instanties in de lidstaten worden gemeld.’
13. Art. 12 van het Verdrag van Wenen, waar in deze overwegingen naar wordt verwezen, bepaalt onder meer dat ‘de Partijen de door hen passend geachte maatregelen (nemen) voor het houden van toezicht binnen hun grondgebied op de vervaardiging en distributie’ van nader omschreven stoffen (achtste lid onder a).6.En dat elke Partij ten aanzien van nader omschreven stoffen ‘een systeem van toezicht op de internationale handel’ in stand houdt ‘teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken. Deze toezichtsystemen worden toegepast in nauwe samenwerking met fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’ (negende lid onder a).
14. Art. 2, aanhef en onder a, Wet voorkoming misbruik van chemicaliën (verder ook wel Wvmc) bepaalde ten tijde van het tenlastegelegde feit dat het verboden is ‘te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens (...) de artikelen (…) 8 van Verordening nr. 273/2004’.7.Overtreding van de bij of krachtens art. 2, onder a, Wvmc gestelde voorschriften was destijds en is ook thans krachtens art. 1, sub 1o, WED een economisch delict. Voor zover dit economisch delict opzettelijk is begaan, is het een misdrijf dat met maximaal zes jaar gevangenisstraf kan worden bestraft (art. 2, eerste lid, en art. 6, eerste lid, onder 1o, WED).
15. De Memorie van Toelichting bij de ‘Wijziging van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van een drietal EG-verordeningen inzake handel in drugsprecursoren’ houdt, voor zover van belang, het volgende in:8.
‘Op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, 1988) is een systeem vereist om toezicht te houden op de internationale handel in drugsprecursoren. Dit systeem moet ervoor zorgen dat de stoffen die nodig zijn om verdovende middelen en psychotrope stoffen te vervaardigen, niet in handen komen van personen die zich bezighouden met de (illegale) productie hiervan.
Omdat deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kunnen worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan toegang tot deze stoffen niet algemeen worden verboden. Er moeten derhalve maatregelen worden genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens om te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om te voorzien in de commerciële behoeften van de chemische bedrijfstak.
(…)
In 2004 zijn (…) twee Europese verordeningen vastgesteld met betrekking tot de vervaardiging en/of handel in en het toezicht op de in- en uitvoer van drugsprecursoren. Het betreft de verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47) en de verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 22). (…). De Wvmc bevat de implementatie van beide regelingen en dient dan ook te worden aangepast. Dat houdt in dat diverse bepalingen komen te vervallen of worden vervangen, aangezien de desbetreffende materie nu in de verordeningen wordt geregeld. Om uitvoering te geven aan de verordeningen, is het echter noodzakelijk dat er in de nationale regelgeving sancties worden opgelegd in geval van overtreding van specifieke bepalingen in de verordeningen. Dit is tevens als verplichting neergelegd in artikel 31, van Verordening nr. 111/2005 en artikel 12, van Verordening nr. 273/2004. Er is voor gekozen om het systeem van de Wvmc aan te houden en de verbodsbepalingen onder de Wet op de economische delicten (hierna: WED) te brengen.’
16. Een verplichting tot het melden van voorvallen is niet alleen opgenomen in Verordening (EG) nr. 273/2004. Ook in art. 9 van Verordening (EG) nr. 111/2005 is een daartoe strekkende verplichting opgenomen, die eveneens via art. 2, aanhef en onder a, Wvmc strafrechtelijk wordt gehandhaafd.9.Art. 9, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 111/2005, zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1259/201310., luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt:
‘Artikel 9
1. De in de Unie gevestigde marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat dergelijke voor in- en uitvoer of intermediaire activiteiten bestemde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.
De marktdeelnemers verstrekken daartoe alle beschikbare informatie, zoals:
a) de naam van de geregistreerde stof;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof;
c) de naam en het adres van de exporteur, de importeur, de uiteindelijke ontvanger en, in voorkomend geval, de persoon die zich bezighoudt met de intermediaire activiteiten.
Deze informatie wordt uitsluitend verzameld om misbruik van geregistreerde stoffen te voorkomen.’11.
17. Vragen betreffende de interpretatie van beide verordeningen worden van een antwoord voorzien in het ‘Guidance document agreed between the Commission services and the competent authorities of Member States on the implementation of the Community legislation on drug precursors‘.12.De opgestelde teksten zijn niet (juridisch) bindend voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten; het document geeft de mening weer van de betrokken ‘Commission services’; ook de Commissie is er niet aan gebonden.13.
18. Verordening (EG) nr. 1277/2005 bevatte aanvankelijk voorschriften voor de toepassing van de twee genoemde verordeningen.14.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/1011 bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit en thans aanvullende voorschriften bij Verordening nr. 273/2004 en Verordening (EG) nr. 111/2005.15.Op grond van art. 9, eerste lid, verstrekt de marktdeelnemer voor de toepassing van art. 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 ‘de bevoegde instanties beknopt informatie over de hoeveelheden van geregistreerde stoffen die worden gebruikt of geleverd en, in het geval van levering, de hoeveelheden die aan iedere derde worden geleverd. Voor geregistreerde stoffen van categorie 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004 is de eerste alinea uitsluitend op verzoek van de bevoegde instanties van toepassing’. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1013 bevat eveneens (aanvullende) voorschriften bij beide verordeningen.16.De Gedelegeerde Verordening is met ingang van 1 juli 2015 van toepassing; Verordening (EG) nr. 1277/2005 is daarbij ingetrokken. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën is in 2018 – en derhalve na het tenlastegelegde feit – aan deze wijzigingen in de Europese regelgeving aangepast.17.
19. Een enigszins vergelijkbare meldingsplicht is opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (verder Wwft).18.De artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, en 19, eerste en tweede lid, van deze wet luiden als volgt:
Artikel 15
‘1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.’
Artikel 16
‘1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.’
Artikel 19
‘1. Gegevens of inlichtingen die in overeenstemming met de artikelen 16 of 17 te goeder trouw zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens witwassen of financieren van terrorisme door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.
2. Gegevens of inlichtingen die zijn verstrekt in de redelijke veronderstelling dat uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 16 of 17 kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens, overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.’
20. Art. 4 Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 bepaalt dat de indicatoren, bedoeld in art. 15, eerste lid, van de wet, zijn vastgesteld in de bijlage bij dit besluit. Die bijlage omschrijft bij verschillende instellingen verschillende toepasselijke indicatoren. Zo wordt als instelling onder meer genoemd een ‘Beroeps- of bedrijfsmatig handelende koper of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 10.000 of meer’. Toepasselijke indicator is onder meer ‘Een transactie waarbij tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen gekocht of verkocht worden, waarbij het contant te betalen bedrag € 20.000,- of meer bedraagt’.
21. Deze meldingsplicht hangt samen met art. 33 van de vierde anti-witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/84919.), dat thans als volgt luidt:
‘1. De lidstaten verlangen dat de meldingsplichtige entiteiten en, in voorkomend geval, de bestuurders en werknemers daarvan, ten volle samenwerken door:
a) de FIE onmiddellijk en uit eigen beweging in te lichten, inclusief door het doen van een melding, indien de meldingsplichtige entiteit weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of met terrorismefinanciering verband houden en door het in dergelijke gevallen onmiddellijk reageren op verzoeken van de FIE om bijkomende informatie, en
b) de FIE op haar verzoek rechtstreeks alle noodzakelijke informatie te verstrekken. Alle verdachte transacties, met inbegrip van transactiepogingen, worden gemeld.
2. De persoon die overeenkomstig artikel 8, lid 4, onder a), is aangesteld, stuurt de in lid 1 bedoelde informatie door aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de meldingsplichtige entiteit die de informatie doorstuurt, gevestigd is.’20.
22. Niet alleen overeenkomsten, maar ook verschillen met de meldingsplicht in de vierde anti-witwasrichtlijn kunnen licht werpen op de reikwijdte van de meldingsplichten inzake drugsprecursoren. De meldingsplicht betreffende witwassen strekt ertoe transacties aan het licht te brengen die met uit de baten van strafbare feiten verworven voorwerpen van doen hebben. Dat kan verklaren waarom zowel de aankoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld als de verkoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld meldingsplichtig is. Bij de meldingsplicht inzake drugsprecursoren staat niet de wijze van verwerving van het voorwerp centraal, maar de aard van het voorwerp.
23. Ook een tweede verschil springt in het oog. In art. 19 Wwft zijn bepalingen opgenomen die zien op de situatie waarin een instelling gegevens of inlichtingen heeft verstrekt en vervolgens zelf strafrechtelijk in de problemen verzeild raakt. De bruikbaarheid van verstrekte gegevens in het kader van de opsporing en vervolging jegens de instelling wordt door deze bepalingen beperkt. De bepalingen hebben een achtergrond in de toepasselijke richtlijn.21.Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat niet een bepaling die een meldingsplichtige entiteit bij een melding ‘te goeder trouw’ van aansprakelijkheid vrijwaart.
24. Op de site van de Belastingdienst is een informatieblad te vinden over drugsprecursoren.22.Daarin is onder hoofdstuk 4 ‘Melden verplicht’ de volgende tekst opgenomen:
‘U moet verdachte of ongebruikelijke transacties van drugsprecursoren direct melden! Dat geldt ook voor een voorbereiding op zo’n transactie of een ander voorval met drugsprecursoren. Voorbeelden:
• diefstal van drugsprecursoren
• ongewone orders
• afleveradressen
• ongebruikelijke transacties’
25. In hoofdstuk 13 van hetzelfde informatieblad is onder het kopje ’Hoe herken ik verdachte of ongebruikelijke transacties?’ de volgende tekst opgenomen:
‘Verdachte of ongebruikelijke transacties met drugsprecursoren herkent u bijvoorbeeld aan:
Identiteit van de klant • Nieuwe klant voor de stoffen die in deze brochure zijn genoemd. • Onaangekondigd bezoek door uw nieuwe klant. • Een klant die de producten direct meeneemt. • Een klant die weigert de order te ondertekenen of weigert zich op uw verzoek te legitimeren. • Een klant die geen adres en vast telefoonnummer of ongebruikelijke contactgegevens geeft. • Een klant zonder vestigingsplaats, kantooradres of opslagplaats. • Een klant die geen lid is van een handels- of producentenorganisatie. • Een klant die niet eenvoudig uit een trade-directory (handelssysteem) kan worden gehaald.
Zakelijke praktijken • Een privé-adres of postbusnummer als afleveradres van de stoffen. • Onregelmatig bestelpatroon. • Betaling in contanten, per cheque of postwissel. • Orders uit het buitenland met inconsistentie(s) rond de betaling. • Orders van bekende klanten, waarbij levering aan een natuurlijk persoon wordt gevraagd. • Gebruik van bevrachter of douaneagent als uiteindelijke klant. • Verzoek tot levering aan een tussenpersoon van wie de vestigingsplaats onverenigbaar lijkt met de beweerde vestigingsplaats van de eindgebruiker.
Manier van leveren • Ophalen van de goederen met een privé-vervoermiddel. • Kopen in kleine verpakkingen terwijl normaal gebruik industrieel is. • Levering via een ongebruikelijke transit-route. • Levering op een ongebruikelijk afleveradres of afleverlocatie. • Vraag om levering in niet-commerciële of niet-gemerkte verpakking. • Orders voor chemicaliën waar de leverings- en/of de transportkosten niet in verhouding staan tot de waarde van de goederen.
Gebruik van de goederen • Hoeveelheid past niet bij bedrijfsactiviteiten van de klant. • Indicatie van gebruik komt niet overeen met bestelde goederen. • Export naar landen waar geen normaal gebruiksdoel aanwezig is. • Orders door bedrijven die geen gebruiksdoel voor de goederen hebben. • Orders van meer dan één precursor of essentiële stof. • Orders waarbij geregistreerde stoffen voorkomen in een lange lijst van niet-geregistreerde stoffen (en daarom minder of niet opvallen).’
26. Uit dit informatieblad kan worden afgeleid dat het zich alleen op de ‘verkoopzijde’ van de transactie richt.
27. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën stelt, wat Verordening (EG) nr. 273/2004 betreft, ook andere gedragingen dan het niet naleven van de meldingsplicht strafbaar.23.In de praktijk wordt wel vervolgd voor het als marktdeelnemer in bezit hebben van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I zonder de vereiste vergunning (art. 3, tweede lid, eerste volzin, Verordening (EG) nr. 273/2004).24.
28. In lagere rechtspraak is de meldingsplicht van art 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 regelmatig aan de orde geweest. Deze strafzaken betreffen deels (min of meer reguliere) handelaren in chemicaliën. Daarbij kwam onder meer de vraag aan de orde of het verbod van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 wel voldoende duidelijk was.25.In een latere zaak was sprake van een verdachte die een bedrijf had opgestart voor de grensoverschrijdende handel in chemicaliën.26.De rechtbank overwoog onder meer dat van de verdachte had mogen worden verwacht dat hij zich terdege liet informeren over beperkingen waaraan zijn handelen – door regelgeving – was onderworpen. Ten laste van de verdachte werd ook het plegen van voorbereidingshandelingen (art. 10a Opiumwet) bewezenverklaard. De precisie van de regelgeving speelde in de overwegingen van de rechtbank geen rol.
29. In andere uitspraken speelt de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ een centrale rol. Dat begrip wordt verschillend geïnterpreteerd. In enkele vonnissen uit 2018 overweegt de Rechtbank Den Haag dat indien een persoon bij het plegen van in art. 2 of art. 3 Opiumwet strafbaar gestelde feiten een handeling verricht met geregistreerde stoffen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 273/2004, uit de definities van ‘marktdeelnemer’ en ‘in de handel brengen’ in die verordening volgt dat die persoon niet als marktdeelnemer in de zin van de verordening kan worden aangemerkt, nu de handelingen van die persoon niet gericht zijn op levering maar op de verwerking van geregistreerde stoffen.27.Andere rechters oordeelden in dezelfde lijn.28.De Rechtbank Arnhem merkte in 2012 daarentegen ook de afnemer als marktdeelnemer aan.29.De Rechtbank Limburg overwoog in 2019 ‘dat met marktdeelnemers wordt gedoeld op fabrikanten, distributeurs, importeurs, makelaars, exporteurs en groothandelaren van chemische stoffen’.30.
30. Het begrip ‘voorval’ komt in de rechtspraak minder uitgebreid naar voren. De Rechtbank Noord-Holland kwam in 2018 tot een veroordeling bij een verdachte die stoffen die kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging of bewerking van drugs (in grote hoeveelheden) had ‘vervoerd ten behoeve van verder onbekend gebleven afnemers’ en die de bevoegde instanties daarvan niet onverwijld in kennis had gesteld.31.Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, merkte in een arrest uit 2015 als voorval(len) aan dat de verdachte (telkens) een (grote) hoeveelheid zoutzuur en/of zwavelzuur en/of aceton en/of tolueen had verkocht en/of geleverd.32.Het overwoog in verband met het begrip ‘voorval’ dat de verdachte leveringen inhoudende formamide, zoutzuur en mierenzuur had afgehandeld waarvoor de betrokkene contant zou hebben betaald. En het hof stelde voorts onder meer vast dat een medeverdachte telkens contant betaalde, naar diens zeggen telkens als hij betaald had gekregen van een koper van wie hij zelf een betaling had ontvangen, en dat zijn bestellingen kennelijk buiten de reguliere boekhouding werden gehouden.
31. Ook aan Uw Raad zijn enkele malen zaken voorgelegd waarin de verdachte was veroordeeld wegens handelen in strijd met de meldingsplicht van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004. In het arrest dat in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 voorlag, was onder meer bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, hebbende hij, verdachte, telkens opzettelijk een (grote) hoeveelheid aceton, tolueen, zoutzuur en/of zwavelzuur verkocht en/of geleverd. Het hof had in een bewijsoverweging uiteengezet waarom sprake was van ‘voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop wijzen of kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de vervaardiging van drugs en dat zulks verdachte ook duidelijk was’. Zo stelde het hof onder meer vast dat het om verhoudingsgewijs grote hoeveelheden ging van stoffen die behoren tot categorie 3, welke gebruikt kunnen worden om stoffen als bedoeld in lijst I behorend bij de Opiumwet te vervaardigen; dat de verdachte altijd contant betaalde; dat de verdachte heeft verklaard dat hij een soort tussenhandelaar was, en dat hij geen nadere gegevens van zijn kopers of de bestemming van de stoffen vermeldde bij de aankoop of bestelling van de stoffen. Het derde middel betwistte dat sprake was van verdachte transacties. A-G Machielse was van oordeel dat het middel faalde. Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
32. In het arrest dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 voorlag, was bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen, te weten aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methylethylketon en kaliumpermanganaat, die er op wezen of konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. De bewezenverklaring berustte onder meer op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudend: ‘Ik zag op de facturen dat sommige van de door mij bestelde chemicaliën drugsprecursoren zijn. Ik heb de orders en transacties van de partijen chemicaliën niet gemeld bij de daartoe bevoegde instanties.’ In cassatie werd geklaagd dat niet met het vereiste opzet was gehandeld. A-G Wattel meende dat het hof het vereiste opzet uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden; Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
33. In HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 deed Uw Raad uitspraak in een zaak waarin in cassatie de vraag was voorgelegd of de bewezenverklaring, inhoudende een schending van de meldingsplicht van art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004, strijd met het nemo tenetur-beginsel opleverde. Ten laste van de verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis had gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht werden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ‘door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben’. A-G Hofstee stelde onder meer vast dat het hof had geoordeeld ‘dat, gelet op de feitelijke constellatie in deze zaak, de meldingsplicht moet worden gesitueerd in een fase die zich kenmerkt door een intracommunautair-geharmoniseerd toezicht en aan een strafrechtelijk onderzoek voorafgaat’ en was van oordeel dat de klacht faalde. Uw Raad overwoog:
‘2.5.1 Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.
2.5.2 Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
2.5.3. Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. (…)’
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging feit 1
34. De steller van het middel beroept zich als gezegd op vaststellingen van het hof in de context van de bewijsvoering van feit 1. Tegen die achtergrond geef ik de bewezenverklaring en (de kern van) de bewijsvoering van dat feit weer. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 8 november 2015 tot en met 11 december 2015 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) mede te plegen
- een of meer anderen middelen tot het plegen van die/dat feit(en) heeft getracht te verschaffen, en
- vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader(s) wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebbende hij, verdachte, en een of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe
* in de periode van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015
- hoeveelheden zoutzuur en mierenzuur en caustic soda ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 8] ) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar de [m-straat 1] te [plaats] en
- naar de [n-straat 1] te Veldhoven
- voornoemde chemicaliën vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad(Zaakdossier 2)
en
* in of omstreeks de periode van 19 november 2015 tot en met 20 november 2015 20 vaatjes van in totaal 540 liter zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig met kenteken [kenteken 10] gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en
* in de periode van 23 november 2015 tot en met 24 november 2015
- een grote hoeveelheid zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- vervolgens met een Mercedes bestelbus met vals kenteken [kenteken 9]
- naar/op de carpoolplaats te Urmond, gemeente Stein,
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 3)
en
* op 27 november 2015
- 216 kilogram zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 10] ) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar het woonwagenkamp gelegen aan de [i-straat] te Waalre
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 5)
en
* in de periode van 9 december 2015 tot en met 10 december 2015
- een grote hoeveelheid zoutzuur ten behoeve van synthetische drugsproductie besteld en
- een voertuig (Ford Transit met kenteken [kenteken 11] ) gehuurd en
- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar een perceel gelegen aan [o-straat 1] te Eersel en in een op dat perceel geparkeerde vrachtauto (opschrift 'kringloopwinkel'),
- voornoemde chemicaliën vervoerd en afgeleverd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 4)
en
* op 11 december 2015
- 20 zakken van 25 kilogram per zak caustic soda en 15 jerrycans van 25 liter per stuk zoutzuur en 4 jerrycans van 30 liter per stuk en 7 jerrycans (6 van 20 liter per stuk en 1 van 30 liter per stuk) zwavelzuur, besteld en
- een voertuig (Ford Transit met kenteken [kenteken 11] ) gehuurd en- vervolgens met voornoemd voertuig
- naar Waalre
- voornoemde chemicaliën vervoerd en voorhanden gehad
(Zaakdossier 5)’
35. De aanvulling bewijsmiddelen houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen en voor zover van belang):
‘Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van 21 maart 2018, onder meer inhoudende:
Ik ken [betrokkene 2] en [betrokkene 6] . Ik heb telefonisch contact gehad met [betrokkene 6] met het in het dossier genoemde telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Ik had dit nummer alleen voor contact met [betrokkene 6] . Ik ken [betrokkene 6] vanaf augustus 2015.
Ik had wel eens een afspraak met [betrokkene 6] bij een restaurant in Maastricht. Ik heb hem daar vaker getroffen. De in het dossier genoemde Opel Corsa is een auto van mijn schoonzus.
Algemeen
Verklaring [betrokkene 6] d.d. 24 mei 2016, verhoord door de gerechtelijke politie Luik, neergelegd in het verslag (…) onder meer inhoudende (…):
(…)
Ik erken inderdaad dat ik naar het chemisch bedrijf [A] ging om chemische producten aan te schaffen in opdracht van Nederlandse klanten. Deze verschillende producten waren mierenzuur, zoutzuur, zwavelzuur, natriumhydroxide, aceton en methanol. Het kan zijn dat ik nog andere typen producten heb besteld, maar dit waren de producten die ik voornamelijk kocht.
Het eerste contact dat ik had met een deel van mijn toekomstige cliënten vond niet langer dan ongeveer een jaar geleden plaats. Ik kreeg een telefoontje waarin men mij uitlegde dat men mij kende via het paardenmilieu. Mijn gesprekspartner sprak met mij af in een hotel in Maastricht, dat naast de McDonalds gelegen was. Ik denk dat het het Golden Tulip Applepark Hotel was. Ik zou die persoon op een foto kunnen herkennen.
Tijdens die eerste afspraak hebben mijn verschillende gesprekspartners, gevraagd of ik het chemisch bedrijf [A] kende, en of ik in staat zou zijn om hen de hierboven vermelde chemische producten te leveren. Ze hebben me uitgelegd dat zij graag via mij wilden kopen (...). Zij vertelden mij ook dat zij het benodigde geld voorafgaand aan iedere order zouden betalen. Ik werd per transactie betaald.
(...) We waren overeengekomen dat de producten zouden worden opgeslagen in mijn aanhangwagen tot op het moment dat zij deze zouden overnemen met hun eigen middelen.
Verb: De opdrachtgevers van de eerste criminele organisatie waarvoor u verschillende bestellingen heeft uitgevoerd zijn een zekere [betrokkene 2] en [verdachte] . Deze personen zijn tijdens een in Nederland uitgevoerde operatie aangehouden op 18 januari 2016. Wij laten u de foto's van deze twee personen zien (foto n° 1 en foto n° 2).
Ik herken inderdaad de personen die u mij op de foto's met nummer 1 en 2 laat zien. Ik herken de persoon op foto nummer 1 als zijnde [betrokkene 2] en de persoon op foto nummer 2 als [verdachte] . Ik heb deze twee personen voor de eerste keer ontmoet tijdens mijn eerste afspraak in het Golden Tulip waarover ik u zojuist heb verteld.
Verklaring [betrokkene 6] d.d. 15 juni 2018, verhoord door de gerechtelijke politie Luik (…)
Op 24 mei 2016 bent u voor de eerste keer door onze diensten verhoord.
Antwoord: Ik bevestig mijn verklaring volledig.
(…)
Kunt u mij alles vertellen wat u weet over [betrokkene 2] en over zijn rol?
Antwoord:
Deze persoon is ongeveer een jaar geleden bij mij gekomen. Hij heeft mij gevraagd of ik hem chemische producten kon leveren. (...) Vanaf dat moment heb ik meerdere samenkomsten in Maastricht gehad waar ik ' [betrokkene 2] ' trof die in het begin (de eerste maand) altijd vergezeld werd door [verdachte] . U laat mij de foto zien van een persoon die volgens u [verdachte] heet. Ik bevestig u dat het inderdaad om de voornoemde [verdachte] gaat die samenwerkte met ' [betrokkene 2] '.
Ik ontving een telefoontje waarin ik uitgenodigd werd om naar Maastricht te komen, altijd naar dezelfde plek. We spraken af in een hotel waar ' [betrokkene 2] ' en ' [verdachte] ' me de lijst met bestellingen overhandigden en het benodigde geld.
(...)
' [betrokkene 2] ' en [verdachte] stuurden altijd een chauffeur.
Ik had begrepen dat ' [betrokkene 2] ' de producten soms direct bij het bedrijf ging inslaan. Ik had hem twee of. drie keer daar opgemerkt toen ikzelf rond openingstijd naar [A] ging en toen zag ik dat hij er al was.
(...)
Verklaring [betrokkene 6] op 20 september 2017 afgelegd bij de rechter-commissaris onder meer inhoudende (…):
U houdt mij voor dat u beschikt over de verklaringen die ik op 24 mei 2016 en 15 juni 2016 heb afgelegd tegenover de Federale Gerechtelijke Politie en onderzoeksrechter te België. U vraagt of ik blijf bij de verklaringen die ik in België heb afgelegd. Ja (...)
vraagt of ik toen de waarheid heb gesproken. Ja (...)
U zegt dat uit de verklaringen die ik in België heb afgelegd te begrijpen valt dat ik wel geleverd had. U hebt gelijk, dat blijkt uit de facturen van alle leveringen die door de Gerechtelijke instanties verstrekt zijn. U vraagt of dat gaat over de leveringen aan [betrokkene 2] en [verdachte] .
Exact.(...).
De raadsman vraagt of de bestellingen door mij gedaan werden. Ik bestelde de goederen bij [A] en ging er vervolgens heen. Ik betaalde daar contant of met mijn creditcard en kreeg dan de goederen en de bijhorende factuur mee. Vervolgens bracht ik de goederen naar mij thuis en daar haalden de anderen het op.
De raadsman vraagt wiens naam er op de factuur kwam ais ik een bestelling deed voor [betrokkene 2] . Dat ging dan op naam van [betrokkene 6] , mijn naam.
(...)
De raadsman vraagt hoe ik [betrokkene 2] noemde en vraagt hoe je dat schrijft. [betrokkene 2] , soms met een of twee l. De raadsman vraagt of ik het idee had dat [betrokkene 2] bij [verdachte] hoorde. In het begin hebben ze volgens mij samengewerkt. De ene keer deed [betrokkene 2] bestellingen en betaalde [verdachte] , de andere keer was het omgekeerd.
(…)
Ik heb bij [A] alleen [betrokkene 2] gezien.
(...)
Ik heb ook gehoord dat er bij [A] altijd voorraad aanwezig was, voor [betrokkene 2] .(...) Wat ik meenam en betaalde, werd op mijn naam gezet.
Verklaring [betrokkene 10] bij de Federale Gerechtelijke politie arr Luik d.d. 25 maart 2015, onder meer inhoudende: (…)
[A] te Luik, voornaamste werkzaamheden zijn handel en de distributie van chemische producten. (...) De bestellingen worden geregistreerd via een borderel van levering. Alle bestelling worden door mijzelf beheerd. In mijn afwezigheid [betrokkene 1]
(...)
Op elk verkocht product zit een etiket waarop de naam van het bedrijf staat vermeld.
(...) [verdachte] zegt me iets. Die naam heb ik van één van mijn Belgische cliënten (particulier) gehoord, [betrokkene 6] , die mij heeft verteld dat hij chemische producten voor [verdachte] koopt.
Herken twee personen op getoonde foto's. Ik herken op foto A1-A2-A3-A4 en A5 (…) als zijnde mijn meest trouwe cliënt die ik beschreef als 'Kostuum-Stropdas' in mijn register 'verdachte cliënt détailhandel-export' (foto [betrokkene 2] ).
Ik herken eveneens de persoon op foto C1-C2-C3-C4-C5 (…) als zijnde een vroegere cliënt die nooit meer is teruggekomen sinds hij door de Nederlandse autoriteiten is lastig gevallen. Ik heb deze cliënt al minstens twee jaar niet meer gezien. (...) U deelt mij mede dat deze cliënt de heer [verdachte] is.
Kostuum-Stropdas kwam voor de eerste keer in het begin van de maand februari 2015. Hij had de bijzonderheid goed gekleed te zijn. Hij had zich voorgesteld als Nederlander, die verschillende producten wilde kopen, maar zonder factuur, zonder spoor. Ik heb uitgelegd dat dat niet mogelijk was.
Eerste keer is hij op 13 februari 2015 2000 liter aceton komen kopen. Sindsdien is hij meerdere keren per maand chemische producten komen kopen. Voornamelijk aceton, zoutzuur, zwavelzuur, natriumhydroxide en mierenzuur.
(…)
Ik zal u officieel alle facturen van alle aankopen die door deze cliënt zijn gedaan overleggen, evenals de vrachtbrieven. Ik zal tevens alle bestellingen overleggen die door [betrokkene 6] zijn gedaan.
Besteld door [betrokkene 2] . Of hij kwam zelf de producten ophalen of hij stuurde een transporteur als het grote bestellingen betrof. Het is enkel keren voorgekomen dat [betrokkene 6] producten die door 'Kostuum' waren besteld en betaald, kwam ophalen.
De betalingen werden steeds contant gedaan.
(…)
Verklaring [betrokkene 1] op 29 maart 2016 bij de Federale Gerechtelijke politie Arr. Luik, onder meer inhoudende (…):
Werknemer bij [A] sinds 12 1/2 jaar.
(...)
Ik herken eveneens de persoon met de vermelding C1, C2, C3, C4, C5. Het betreft de persoon met de voornaam [verdachte] . (...) Deze cliënt kwam nog voordat Kostuum-Stropdas bij ons kocht. Hij kocht bij ons sinds drie of vier jaar, maar ik heb hem sinds ongeveer een jaar niet meer gezien. Betreft foto van [verdachte] .
(…)
Een schriftelijk bescheid inhoudende een proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke politie van Luik (…) onder meer inhoudende: (…)
(…)
Op 10-08-2015 om 20.17 uur, maakt [betrokkene 2] een nieuwe afspraak met [betrokkene 6] voor de volgende morgen op een plaats beschreven als 'restaurant'. (…) Deze afspraak zal worden geobserveerd.
Meer bepaald de volgende dag om 09.00 uur zal [betrokkene 6] gezien worden rijdend alleen in zijn Renault Kangoo met nummerplaat [kenteken 12] bij de oprit van de autosnelweg E40 te Crisnée. Om 09.18 uur, steekt [betrokkene 6] de grens naar Nederland over op de E25 te Lixhe.
Om 09:31 uur, parkeert [betrokkene 6] zijn voertuig op het Stadionplein 6225 te Maastricht tegenover het hotel Apple Park. Terwijl hij wacht in zijn voertuig, zal hij worden vervoegd door een andere man. Zij praten enkele ogenblikken en hebben papieren in de hand. Na het gesprek om 09.48 uur, neemt zijn correspondent plaats als chauffeur in een Renault Scenic met grijze kleur en Nederlandse nummerplaat [kenteken 20] .
Dit voertuig is ingeschreven op naam van [betrokkene 15] , [x-straat 1] te [plaats] .
De fysieke beschrijving van de persoon die werd gezien in contact met [betrokkene 6] op vraag van [betrokkene 2] stemt perfect overeen met de genaamde [verdachte] geboren op [geboortedatum] /1963.
(…)
Zaakdossier 2: (levering periode 8 november 2015 tot en met 10 november 2015)
(Bewezen bij [verdachte] en [medeverdachte 3] )
Proces-verbaal bevindingen stemherkenning (verdachte [verdachte] ) (…)
In de periode van 18 januari 2016 tot en met 28 januari 2016 heb ik verdachte [verdachte] meerdere malen gehoord. Na beluistering van geselecteerde gesprekken uit de opgenomen telecommunicatie herkende ik de stem van de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] als zijnde de stem van verdachte [verdachte] .
In het proces-verbaal van FGP Luik las ik dat [betrokkene 2] op 8 november 2015 om 09.15 uur met [betrokkene 6] een afspraak maakt voor de volgende dag om 10.00 uur op de gebruikelijke plek in Maastricht (restaurant). Om 09.18 uur werd deze afspraak door [betrokkene 2] bevestigd.
De audiobestanden werden verstrekt.
Audiobestand 156835887 is beluisterd. Betrof op 8 november 2015 omstreeks 09.15 uur tussen de nummers [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 4] . De gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] belde uit naar nummer [telefoonnummer 5] , welke in gebruik is bij [betrokkene 6] . In het gesprek hoorde ik onder meer dat de gebruiker van [telefoonnummer 4] de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 5] ( [betrokkene 6] ) aansprak met [betrokkene 6] en zei 'kan morgenvroeg tien uur restaurant'.
Ik herkende de stem van verdachte [verdachte] als de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] .
Proces-verbaal bevindingen stemherkenning (verdachte [verdachte] ) pag. (…)
Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben verdachte [verdachte] gehoord op zes data in januari 2016.
Herkennen in de gesprekken ((…) 19 november 2015 19.55, 22 november 2015 15.41, 24 november 2015 9.24, 3 december 2015 12.30, 7 december 2015 11.25, 9 december 2015 10.53 en 9 december 2015 19.30 uur) gevoerd tussen het Nederlandse mobiele nummer [telefoonnummer 4] en het Belgische mobiele nummer [telefoonnummer 5] , welke in gebruik is bij [betrokkene 2] de stem van de gebruiker van [telefoonnummer 4] als zijnde de stem van [verdachte] .
Een schriftelijk bescheid van Federale Gerechtelijke politie van Luik onder meer inhoudende (…):
1) Op 08/11/2015 om 09.15 uur, maakt [betrokkene 2] (zie hiervoor proces-verbaal bevindingen: herkenning stem [verdachte] : het hof leest hierna in plaats van de naam ‘' [betrokkene 2] ' telkens ' [verdachte] ') een nieuwe afspraak met [betrokkene 6] (+ [telefoonnummer 4] (…) op de gebruikelijke plek te Maastricht ("restaurant") voor de volgende dag om 10.00 uur.
Direct daarna (om 09.18 uur) bevestigt [verdachte] opnieuw per SMS deze afspraak door middel van het volgende bericht :
SMS: "MORGEN 10 UUR RESTAURANT".
Aankoop en vervoer van de chemische producten naar de woning van [betrokkene 6] .
1) Door middel van de analyse van de antennes die door [betrokkene 2] de volgende dag 09/11/2015 zijn geactiveerd, wordt duidelijk aangetoond dat hij zich inderdaad voor deze afspraak naar Nederland heeft begeven. Direct na zijn terugkeer uit Nederland, begeeft [betrokkene 6] zich naar het bedrijf [A] .
2) Om 11.03 uur neemt [betrokkene 6] contact op met de werknemer van de chemische fabriek [A] , met de voornaam [betrokkene 7] en gebruiker van het nummer [telefoonnummer 6] . Hij deelt hem mee dat hij nodig zou hebben:
- 8 blikken zwavelzuur
(...)
- 22 zakken natriumhydroxide
- 33 blikken aceton
3) Om 11.17 uur, deelt [betrokkene 6] aan [verdachte] mede dat het bedrijf [A] gedurende het gehele einde van de week, vanaf woensdag 11 november, gesloten zal zijn en dat dientengevolge alle leveringen de volgende dag gedaan moeten worden.
SMS: "Hier is gesloten woensdag donderdag vrijdag moet worden verstrekt voor morgen al duurt het product deze week."
4) Om 13.36 uur, staat de auto van [betrokkene 6] met kenteken [kenteken 12] Renault (OS), merk Kangoo (wit) die een met blauw zeil afgedekte aanhangwagen trekt, geparkeerd op het open terrein aan de achterkant van de woning aan de kant van de [r-straat] in [plaats] . [betrokkene 6] lijkt op iemand te wachten.
5) Dit wachten zal ons om 14.12 uur worden bevestigd, als [betrokkene 6] aan zijn dochter zal vragen of zij niet een vrachtwagen voor hem heeft gezien.
6) Om 16.34 uur, zal [betrokkene 6] aan [betrokkene 8] ( [telefoonnummer 7] ) meedelen dat hij een flink iemand zoekt om tegen beloning de veewagen uit te laden in de aanhangwagen.
Hij moet vertrekken, hij wachtte op iemand om 14.00 uur, maar de verwachte persoon is er niet. Hij moet absoluut weer vertrekken.
7) Om 15.55 uur, rijdt de Audi A3 van [betrokkene 8] , met kenteken [kenteken 13] de manege uit en parkeert naast de met blauw zeil afgedekte trailer in de [r-straat] . De werknemer van de manege brengt blauwe blikken en witte zakken van een veewagen met Franse kentekenplaat over naar de met blauw zeil afgedekte aanhangwagen.
8) Om 15.58 uur, deelt [betrokkene 2] per SMS mee dat de vrachtwagen tenslotte de volgende dag om 09.00 uur zal komen.
SMS: TRUCK KOMT MORGEN VROEG 9 UUR".
9) Om 17.10 uur, antwoordt [betrokkene 6] op dit bericht door hem mede te delen dat de producten zich in de aanhangwagen bevinden en herinnert hem eraan dat het bedrijf [A] tot maandag is gesloten.
SMS: "OKprodukt in klein trailler. Aandachtfabriek is gesloten van dinsdag tot 16 u maandag. Als u wilt het product moet morgen worden genomen.
Afhalen van de chemische producten door een Nederlander
10 november 2015
1) Om 13.25 uur, parkeert een witte VW Transporter met Nederlands kenteken [kenteken 8] in de [r-straat] te [plaats] , naast de afgedekte aanhangwagen met kenteken [kenteken 12] en de aanhangwagen met zeil overdekt, met Frans kenteken [kenteken 14] . Een man laadt witte zakken die zich in de met blauw zeil afgedekte aanhangwagen bevinden, naar het achter zij portier van de VW Transporter. Deze man komt overeen met de beschrijving van de chauffeur die op 25/08/2015 (…) is ingehuurd.
Het geobserveerde voertuig is gehuurd van het bedrijf:
[E] B.V., [g-straat 1] Helmond.
2) Om 13.27 uur, verlaat [betrokkene 2] zijn woning en neemt plaats aan het stuur van het voertuig Renault Kangoo. Hij start en rijdt naar de witte VW Transporter [kenteken 8] (NL). Om 13.50 uur, is de witte VW Transporter [kenteken 8] (NL) bij de oprit naar de autoweg E40 in Crisnée. De man die om 13.25 uur is gezien, zit alleen achter het stuur. Het voertuig rijdt de autoweg op in de richting van Aken.
3) (...) de witte VW Transporter [kenteken 8] passeert de grens met Nederland op de autoweg E25 te Móuland in de richting van Maastricht.
Proces-verbaal observatie (…)
Op 10 november 2015, omstreeks 14.09 uur is door medewerkers van een Nederlands observatieteam gezien dat de witte Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 8] de grens passeerde op de autosnelweg A2 ter hoogte van de gemeente Eijsden. De Volkswagen Transporter reed richting Maastricht en vervolgde zijn weg over de A2, richting Eindhoven.
Omstreeks 14.28 uur is werd door medewerkers van het observatieteam Limburg waargenomen dat de bestuurder van de Volkswagen Transporter een opvallende rode pet droeg.
Omstreeks 15.06 uur werd de Volkswagen Transporter geparkeerd op een parkeerplaats gelegen aan de Arcadelstraat in Eindhoven. Hier heeft de bestuurder met de rode pet even staan wachten en is door een medewerker van het observatieteam gefotografeerd (…). Op de foto is te zien dat de bestuurder met de rode pet een jas met een bontkraag draagt.
Omstreeks 15.12 uur is de bestuurder met de rode pet naar een woning gelopen op het adres [m-straat 1] te [plaats] . De deur werd geopend door een onbekende man in een donker trainingspak. De bestuurder met de rode pet is de woning binnen gegaan.
Enige minuten later is een andere onbekende man met in zijn handen een rode map, de woning ingegaan en is ook vrijwel meteen daarna weer naar buiten gelopen. Deze man is naar een Volkswagen Golf gelopen met kenteken [kenteken 15] . In de Volkswagen Golf zat een vrouw. Samen met deze vrouw is de onbekende man weer naar binnen gelopen. Vervolgens is omstreeks 15.19 uur nog een onbekende man met een blauwe jas de woning binnengegaan.
Omstreeks 15.23 hebben de bestuurder met de rode pet en de man die enige minuten daarvoor als laatste persoon de woning betrad, de woning verlaten aan de [m-straat 1] en zijn richting de [s-straat] gelopen. Een medewerker van het observatieteam liep vanaf de [s-straat] de [m-straat] in en zag op dat moment niemand in de straat lopen. Wel is gezien dat er op dat moment een Opel Corsa met kenteken [kenteken 16] vertrok.
Een medewerker van het observatieteam heeft niet kunnen zien hoeveel personen op dat moment in de Opel Corsa zaten. De Opel Corsa met kenteken [kenteken 16] staat geregistreerd op naam van: [betrokkene 9] e/v [medeverdachte 3] . De kentekenhoudster is de schoonzus van [verdachte] .
Omstreeks 15.46 uur is de persoon die omstreeks 15.12 uur de deur van de woning opende voor de bestuurder met de rode pet, als bestuurder weggereden in de Volkswagen Transporter in gezelschap van een bijrijder, ook afkomstig uit de woning. De Volkswagen Transporter was op dat moment nog beladen met de chemicaliën.
Vervolgens is de Volkswagen Transporter weggereden. Omstreeks 15.55 uur is de Volkswagen Transporter gestopt op de [n-straat] te Veldhoven bij de oprit gelegen tussen de woningen gelegen aan de [n-straat 2] en [n-straat 1] (...) Er is tot achter de houten poort gereden. Door het observatieteam is gezien dat de bijrijder oranje rubberen handschoenen droeg. Omstreeks 16.06 uur is de Volkswagen Transporter weer vertrokken vanaf de oprit gelegen tussen de woningen [n-straat 2] en [n-straat 1] te Veldhoven.
Proces-verbaal bevindingen LFO met betrekking tot tuin [n-straat 1] te Veldhoven (…)
Naar aanleiding van de informatie uit het TCI-verbaal, is op dinsdagavond 10 november 2015 door de politie Oost-Brabant een onderzoek ingesteld op het adres [n-straat 1] te Veldhoven.
Door de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (hierna te noemen het LFO) is omstreeks 19.00 uur onderzoek gedaan naar de aangetroffen chemicaliën op het perceel [n-straat 1] te Veldhoven. Deze chemicaliën bevonden zich in een aantal geparkeerde voertuigen op de oprit en elders in de achtertuin van het adres [n-straat 1] te Veldhoven.
In de laadruimte van een Renault Master zijn de volgende chemicaliën aangetroffen:
• 6 x jerrycans, blauw, 20 L, allen geheel gevuld met heldere vloeistof, geen etikettenopschriften, FD=Formamide, totaal 120 L Formamide
• 7 x jerrycans, blauw, 30 L, 6x voorzien van geschreven tekst "MJR", allen geheel gevuld met een heldere zure vloeistof, geur mierenzuur, FD=mierenzuur, totaal 210 L mierenzuur;
• 8 x jerrycans, zwart, 25 L, allen voorzien van etiket Brenntag, zoutzuur 36% (batchn: 20150304(6x) 2x 20150505), allen geheel gevuld met een sterk rokende zure vloeistof=zoutzuur, totaal 200 L zoutzuur;
• 17 zakken, 25 kg, met opschrift caustic soda. merk ANWIL, allen geheel gevuld met witte korrels natriumhydroxide, totaal 425 kg caustic soda.
Stalling S direct naast Renault:
• 1 x jerrycan, wit, 25 L, gevuld met 4 L heldere vloeistof (oplosmiddel;)
• 1 x jerrycan, 20 L, gevuld met een restant zure rokende vloeistof=zoutzuur.
VW Caddy, laadruimte:
• 1 x blauw dopvat, 220 L, gevuld met ongeveer 20 L heldere vloeistof, FD=formamide
De laadvloer van de Caddy was vervuild met resten caustic soda.
Tuin T - oprit achter Caddy:
• 2 x dopvat, blauw, 220 L, beide gevuld met een kleine hoeveelheid heldere vloeistof, FD=formamide
• 2 x klemdekselvat, 220 L, beide gevuld met een restant vloeistof, organische geur (acetonachtig);
• 3 x jerrycan, zwart, 25 L, allen gevuld met restant zure rokende vloeistof=zoutzuur VW Golf (op de bijrijdersplaats):
• Een elektrische vloeistofpomp voorzien van een vulpistool, gevuld met een kleine hoeveelheid heldere vloeistof, FD=formamide
Volgens het LFO werd op deze locatie zeer waarschijnlijk chemicaliën vanuit grote verpakkingen overgepompt in kleinere verpakkingen. Door het LFO zijn monsters genomen en voor onderzoek zijn deze monsters overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut.
(in combinatie met rapport NFI d.d. 18 januari 2016 (…)
AAHV0085NL, code R-2a
7 x blauwe 30 liter jerrycan met opschrift 'mir' en gevuld met heldere vloeistof.
Analyse resultaat NFI: bevat mierenzuur.
AAHV0086NL, code R-3a
8 x zwarte 25 liter jerrycan voorzien van etiket 'Brenntag zoutzuur'
Analyse resultaat NFI: bevat (geconcentreerd) zoutzuur.
AAHV0087NL, code R-4a
17 x 25 kg zakken caustic soda merk anwil.
Analyse resultaat NFI: bevat natriumhydroxide
Conclusie NFI:
(...) Mierenzuur, (geconcentreerd) zoutzuur, natriumhydroxide en methanol zijn in de chemische industrie veel gebruikte chemicaliën. In relatie tot de productie van synthetische drugs kunnen de stoffen gebruikt worden bij de productie van diverse drugs. De combinatie van de vier stoffen past bij de productie van amfetamine.
Zoutzuur is vermeld op bijlage I van de Verordening (EG)nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij de Verordening (EG) nummer 111/2005 betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren. Naar beide verordeningen wordt verwezen in de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 10 november 2015 werd een transport geobserveerd. Omstreeks 13.35 uur werd vernomen dat de bestelde chemicaliën werden geladen in een Volkswagen Transporter [kenteken 8] . Door het observatieteams is omstreeks 15.15 uur in de Arcadelstraat in Eindhoven een foto gemaakt van de bestuurder. (…)
De NN01 kan worden geïdentificeerd als zijn de [medeverdachte 3] , geboren [geboortedatum] 1989.Ik baseer mijn redelijk vermoeden op de volgende feiten en omstandigheden:
• De door het observatieteam gemaakte foto's (…);
• De waarneming van het observatieteam dat de bestuurder van de Mercedes met kenteken [kenteken 9] op dinsdag 24 november 2015 (…) dezelfde is als de bestuurder van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 10] op 27 november 2015 (…);
• De afdrukken van de door Total Meerssen inz […] verstrekte camerabeelden met betrekking tot de bestuurder van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 10] op 27 november 2015 (…) ;
• De foto op de ID-staat SKDB met betrekking tot [medeverdachte 3] (…).
Proces-verbaal bevindingen (…) en bestellijst [betrokkene 6] (…):
Door tussenkomst van [betrokkene 6] , op 9 november 2015 de volgende chemicaliën gekocht:
216 liter zoutzuur 36 %
152 liter mierenzuur
870 liter aceton
550 kg caustic soda
Verklaring [verdachte] (…)
(…)
Regelmatig hadden we een koffieafspraak bij de Praxis in Venlo (met [betrokkene 2] ).
Als [betrokkene 6] er bij was in Maastricht.
(…)
Ik heb gebruik gemaakt van het nummer [telefoonnummer 4] om een keer naar [betrokkene 6] te bellen.
Verklaring getuige [betrokkene 9] (…):
Mededeling verbalisanten: sinds 2 september 2014 staat een zwarte Opel Corsa met het kenteken [kenteken 16] op jouw naam.
Vraag verbalisanten: Verhuur je de Opel Corsa [kenteken 16] wel eens of leen je hem wel eens uit?
Antwoord gehoorde: Hij wordt gebruikt door vrienden, familie en kennissen.
Zaakdossier 0 (levering periode 19 november 2015 tot en met 20 november 2015)
(bewezen bij [verdachte] )
Een schriftelijk bescheid van Federale Gerechtelijke politie van Luik onder meer inhoudende (…):
Afspraak gemaakt door de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] , gebruikt door de genoemde [verdachte] met [betrokkene 6] in Nederland op 20 november 2015. Deze laatste afspraak is gemaakt voor Maastricht.
1) Op 19 november 2015 om 19.55 en 19.59 uur maakt [verdachte] of [betrokkene 2] een nieuwe afspraak voor de volgende dag in het 'RESTAURANT in MAASTRICHT.
2) De analyse van de antennes die de volgende dag door [betrokkene 6] zijn geactiveerd, lijkt deze reis naar Nederland te bevestigen, evenals dat hij vervolgens bij [A] langs gaat bij zijn terugkeer in Nederland.
3) Op 20/11/2015 om 14.23 uur deelt [betrokkene 6] aan [verdachte] mee dat er 50 vaten in zijn kleine, blauwe aanhangwagen zijn.
SMS: '50 blikjes zijn in de kleine blauwe zeil trailer'.
4) Om 16.00 uur rijdt een witte Volkswagen Transporter met Nederlands kenteken [kenteken 10] in de richting van het dorp [plaats] . Dit voertuig rijdt de achterzijde van de manege binnen. Dit voertuig werd al gebruikt op 19 augustus 2015 tijdens een vorige transactie van chemische producten door [betrokkene 6] .
Het voertuig staat geregistreerd op naam van: [betrokkene 11] te [plaats] .
5) Om 20.28 uur laat [betrokkene 6] nogmaals aan nr. [telefoonnummer 4] weten:
SMS: 'Good we. '50' [betrokkene 2] op mijn klein trailler'.
Overzicht aankopen [betrokkene 6] bij [A] en factuur nr. 108396 (…)
20 november 2015 Acide Chlorhydrique 36% CP (=zoutzuur) 540
Proces-verbaal bevindingen tapgesprekken (…)
Nummer [telefoonnummer 4] .
Het meest contact heeft plaatsgevonden met een Belgisch telefoonnummer, zijnde [telefoonnummer 5] , in gebruik bij [betrokkene 6] . De communicatie die plaatsvindt, met name sms-verkeer heeft hoofdzakelijk betrekking om een plaats en tijd af te spreken waar een ontmoeting zal plaatsvinden tussen [betrokkene 2] en/of [verdachte] met [betrokkene 6] .
Ontmoeting 18 november 2015
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 18-11 -2015 om 10:13 uur
Inhoud SMS:
IK BEN VD VALK URMOND STEIN
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 18-11-2015 om 10:14 uur
[telefoonnummer 4] bun [telefoonnummer 5]
[telefoonnummer 4] : Hoe gaat het.
[telefoonnummer 5] : is goed
[telefoonnummer 4] : Mijnheer waar bent u
[telefoonnummer 5] : uh uh in Maastricht
[telefoonnummer 4] : Oh ja, ik sta in Stein ik kom naar Maastricht ik ben ander restaurant Van der Valk, ik kom naar Maastricht
[telefoonnummer 5] : oké hoeveel tijd
[telefoonnummer 4] : 15 minuten
[telefoonnummer 5] : oké is goed
Gezien de hierop volgende SMS-berichten, is [betrokkene 6] vermoedelijk naar [A] gereden om een bestelling te plaatsen:
[telefoonnummer 4] inkomend van [telefoonnummer 5] op 18-11-2015 om 11:35 uur
Inhoud SMS:
Aub bell me is necessaire autorisatie met 1350 lit [betrokkene 2]
[telefoonnummer 4] inkomend van [telefoonnummer 5] op 18-11-2015 om 13:50 uur
Inhoud SMS:
Allemaal in mijn trailer. Maar ik moest betalen
[telefoonnummer 4] inkomend van [telefoonnummer 5] op 18-11-2015 om 17:06 uur
Inhoud SMS:
Als product is hier. Maar ac is mijn niet pack met [betrokkene 2] . Vandaag [betrokkene 2] nog in finna. New commande maar nix bettaald
Ontmoeting 20 november 2015
T0l-6753 uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 19-11-2015 om 19:55 uur
Inhoud SMS:
MORGENVROEG 9.00 UUR Restaurant Maastricht
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 19-11-2015 om 19:55 uur
[telefoonnummer 4] bun [telefoonnummer 5]
[telefoonnummer 4] noemt [telefoonnummer 5] [betrokkene 6] en vraagt morgenvroeg om 9 uur restaurant Maastricht
[telefoonnummer 5] zegt geen probleem
[telefoonnummer 4] zegt tot morgen
[telefoonnummer 4] inkomend van [telefoonnummer 5] op 20-11-2015 om 14.23 uur
Inhoud SMS:
50 blikjes zijn in de kleine blauwe zeil trailer.
[telefoonnummer 4] inkomend van [telefoonnummer 5] op 20-11-2015 om 20.28 uur
Inhoud SMS:
Good we. 50 [betrokkene 2] op mijn klein trailler
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 20 november 2015 omstreeks 16.25 uur werd telefonisch van de FGP Luik vernomen dat omstreeks 16.15 uur bij [betrokkene 6] chemicaliën waren opgehaald door de VW Transporter met het kenteken [kenteken 10] .
Proces-verbaal bevindingen stemherkenning door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (…)
Afzonderlijk van elkaar hebben wij de hiervoor genoemde gesprekken beluisterd. De opsporingsmedewerkers die verdachte [verdachte] in de periode 18 januari 2016 tot en met 28 januari 2016 hebben verhoord, hebben bij het naluisteren van dit telefoongesprek de stem van verdachte [verdachte] herkend als de persoon die de afspraak met [betrokkene 6] maakt (…).
Verklaring van [verdachte] d.d. 20 januari 2016 (…)
Ik heb gebruik gemaakt van het nummer [telefoonnummer 4] om een keer naar [betrokkene 6] te bellen.
Zaakdossier 3 (levering periode 23 november 2015 tot en met 24 november 2015)
(bewezen bij [verdachte] en [medeverdachte 3] )
Proces-verbaal bevindingen tapgesprekken (…)
Verdachte [verdachte] is gebruiker van telefoonnummer + [telefoonnummer 4] (hiervoor al bewijs voor genoemd).
Op 22 november 2015 vond er onder andere telecommunicatie plaats tussen verdachte [verdachte] en [betrokkene 6] via het bij hem in gebruik zijnde Belgische telefoonnummer + [telefoonnummer 5] .
Het betreft het hierna vermelde uitgaande telefoongesprek met het bij verdachte [verdachte] in gebruik geweest zijnde telefoonnummer + [telefoonnummer 4] :
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 22-11-2015 om 15:41 uur
[telefoonnummer 5] : Ye
[telefoonnummer 4] : Ha [betrokkene 6] Hallo, [betrokkene 6]
[telefoonnummer 5] : Oui
[telefoonnummer 4] : Kan morgenvroeg ook negen uur
[telefoonnummer 5] : Oké, geen probleem
[telefoonnummer 4] : Zie ik u negen uur in restaurant
[telefoonnummer 5] : negen uur, oké
[telefoonnummer 4] : oké dank u wel
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 22 november 2015 om 15.43 uur
Inhoud SMS: Morgen 9 uur.
Op 24 november 2015 vond er opnieuw een telefoongesprek plaats tussen verdachte [verdachte] en [betrokkene 6] . Het betreft het hierna vermelde uitgaande telefoongesprek met het bij verdachte [verdachte] in gebruik geweest zijnde telefoonnummer + [telefoonnummer 4] :
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 24-11-2015 om 9:24 uur
[telefoonnummer 4] bun [telefoonnummer 5]
[telefoonnummer 4] :Ja
[telefoonnummer 5] : Ja
[telefoonnummer 4] : Ah [betrokkene 6]
[telefoonnummer 5] : Cava
[telefoonnummer 4] : U bent restaurant?
[telefoonnummer 5] : uh maar jou zeg me, kom, kom, kom mij huis
[telefoonnummer 4] : maar ik had u gisteren een bericht gestuurd
[telefoonnummer 5] :.....kom .... hier..... onverstaanbaar
[telefoonnummer 4] : Ik kom, ik kom, ik kom naar u, kon maar huis, u thuis
[telefoonnummer 5] : Hoeveel uur, hoeveel uur
[telefoonnummer 4] : Denk
[telefoonnummer 5] : halfuur voor restaurant
[telefoonnummer 4] : Hoe lang
[telefoonnummer 5] : Halfuur restaurant
[telefoonnummer 4] : oké 45 minuut, 45 minuut
[telefoonnummer 5] : oké cava,
[telefoonnummer 4] :oké
[telefoonnummer 5] : cava, oui
Proces-verbaal stemherkenning (…)
De opsporingsmedewerkers die verdachte [verdachte] in de periode 18 januari 2016 tot en met 28 januari 2016 hebben verhoord, hebben bij het naluisteren van dit telefoongesprek de stem van verdachte [verdachte] herkend als de persoon die de afspraak met [betrokkene 6] maakt voor een ontmoeting in het restaurant. (…)
Bestellijst [betrokkene 6] (…) d.d. 23 november 2015 nr. 108416 (…),
waaruit blijkt dat onder meer bij [A] is besteld:
Acide Chlorhydrique 540 (zoutzuur).
Schriftelijk bescheid van de Federale Gerechtelijke politie te Luik (…) onder meer inhoudende:
Op 24 november 2015 verlaat een voertuig witte Mercedes sprinter met kenteken nummer [kenteken 9] , het bedrijf [A] omstreeks 08.00 uur en neemt de richting Nederland.
Proces-verbaal observaties d.d. 24 november 2015, onder meer inhoudende (…):
Op 24 november 2015 tussen 08.30 uur en 14.55 uur hebben wij geobserveerd.
Van het Tactisch Team vernomen dat in België, omstreeks 8.22 uur, een witte bestelbus van het merk Mercedes was beladen met chemicaliën.
8.30 1063 Heb ik de observatie aangevangen ter hoogte van de grensovergang België-Nederland te Eijsden, gemeente Eijsden-Margraten, langs de rijksweg A2 (hierna te noemen: de grensovergang).
8.37 1024 Ik zag een witte bestelauto van het merk Mercedes, type onbekend, voorzien van een Nederlands kenteken [kenteken 9] (hierna te noemen: Mercedes [kenteken 9] ) rijden op de rijksweg A2, ter hoogte van Eijsden, komende vanuit de richting van de grensovergang. Ik zag een onbekende man (hierna te noemen: NN1) de Mercedes [kenteken 9] besturen.
8.38 Op verzoek van het Tactisch Team de Mercedes [kenteken 9] onder observatie genomen.
9.02 1016 Ik zag de Mercedes [kenteken 9] snelheid minderen op de Mauritslaan te Urmond behorende tot de gemeente Stein, Ik zag een onbekende man (hierna te noemen: NN2) contact maken met NN1.
9.03 1022 Ik zag de Mercedes [kenteken 9] de carpoolplaats op rijden gelegen aan de Spoorlaan te Urmond. Ik zag NN2 naar de zijkant van de Mercedes [kenteken 9] lopen. Ik zag NN1 uitstappen waarna hij contact maakte met NN2.
Ik zag NN2 als bestuurder en NN1 als bijrijder in de Mercedes [kenteken 9] plaatsnemen. Ik zag de Mercedes [kenteken 9] vervolgen en wederom stoppen op de carpoolplaats.
9.07 1022 Ik zag NN1 en NN2 uitstappen en richting de achterzijde van de Mercedes [kenteken 9] lopen. Ik zag NN2 de deuren van de Mercedes [kenteken 9] openen waarna zowel NN1 als NN2 de laadruimte binnen gingen. Ik zag een beladen pallet van ongeveer één meter hoog, waarvan de lading donker van kleur was, achterin de Mercedes [kenteken 9] staan.
9.09 1016 en 1022 Wij zagen NN1 en NN2 uit de Mercedes [kenteken 9] stappen waarna de achterdeuren werden gesloten. Ik, verbalisant 1016, zag NN1 rubberen handschoenen dragen. (...)
9.12 Werd de observatie op de grensovergang beëindigd.
9.13 1016 Ik zag NN2 als bestuurder in de Mercedes [kenteken 9] stappen waarna deze vertrok. Ik zag NN1 weglopen.
9.17 1068 Ik zag NN1 op de Mauritslaan te Urmond als bijrijder in een personenauto stappen. Ik zag dat het een zwarte personenauto betrof van het merk Opel, type Corsa, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 16] .
Hiervan heb ik, verbalisant 1068, foto-opname gemaakt genummerd (…)
10.55 1024 Ik zag de Mercedes [kenteken 9] een perceel op rijden gelegen aan de [t-straat 1] te Veen gelegen in de gemeente Veen (hierna te noemen: het perceel).
(…)
Proces-verbaal bevindingen m.b.t. camerabeelden carpoolplaats bij Motel van der Valk te Urmond/Stein (…)
Op 24 november 2015 werd door het observatieteam een Mercedes bestelbus voorzien van kenteken [kenteken 9] geparkeerd op de carpoolplaats naast motel Van der Valk te Stein door een persoon welke inmiddels geïdentificeerd is als [medeverdachte 3] .
Op 25 november 2015 werd door mij vastgesteld dat op deze carpoolplaats een mobiele cameraopstelling stond.
De hoek waar de Mercedes [kenteken 9] geparkeerd stond en wisselden valt buiten het beeldvlak van de camera.
Op deze carpoolplaats stond een mobiele cameraopstelling.
Op de vastgelegde beelden werd door mij het volgende gezien.
09.12 uur [medeverdachte 3] verschijnt lopend links in het beeld van de camera. Hij is onder meer gekleed in een donkerbruine jas met capuchon afgezet met bont.
09.37 uur (...)
Een witte Fiat Doblo komt aanrijden vanaf de Mauritslaan. (...)
Vervolgens komt vanaf de Mauritslaan een zwarte Opel Corsa rijden.
09.40 uur:
Als de Corsa ter hoogte van het vrachtwagentje in het zicht komt van de Fiat Doblo rijdt deze de carpoolplaats op gevolgd door de zwarte Opel corsa.
09.43 uur
Links komt een witte Fiat Doblo links in beeld rijden. Het kenteken is [kenteken 17] . In de Fiat Doblo zit enkel de bestuurder. Door de reflectie op de voorruit kan niet worden gezien wie de bestuurder van de Corsa is. Door deze Opel Corsa voertuig werd [medeverdachte 3] eerder die morgen opgepikt na overdracht van de Mercedes bestelbus met kenteken [kenteken 9] .
Vervolgens verlaten de Opel Corsa en de Fiat Doblo achter elkaar de carpoolplaats.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Opmerking verbalisant: uit onderzoek is bekend dat de van [A] afkomstige jerrycans zoutzuur zwart van kleur zijn.
Het kenteken [kenteken 16] van de Opel Corsa staat volgens het Belastingdienstsysteem Houderschapsbelasting sinds 2 september 2014 op naam van [betrokkene 9] , echtgenote van [medeverdachte 3] te [plaats] . Dit is de schoonzus van verdachte [verdachte] die op korte afstand van hem woont.
Proces-verbaal bevindingen ((…) onderzoek LFO en rapport NFI (…))
Op 24 november 2015 is een onderzoek ingesteld in het bedrijfspand aan de [t-straat 1] te Veen. In dat onderzoek en de daaropvolgende doorzoeking werden door de politie grondstoffen en productiemiddelen ter vervaardiging van synthetische drugs aangetroffen.
Onder meer aangetroffen 8 stuks zwarte jerrycans van 25 liter, zonder etiketten, allen geheel gevuld met dezelfde zure rokende vloeistof, zoutzuur.
Onder meer zijn nog aangetroffen stoffen bevattende MDMA, PMK en MDMA en een lage concentratie PMK in aceton (…).
Verklaring [betrokkene 10] (…)
Op elk verkocht product zit een etiket waarop de naam van het bedrijf staat vermeld.
Proces-verbaal bevindingen m.b.t. identificatie verdachte [medeverdachte 3] (…)
De bestuurder van de bestelbus [kenteken 9] die het transport tot aan de carpoolplaats verrichtte, in dit proces-verbaal. aangeduid als NN1, werd geïdentificeerd als verdachte [medeverdachte 3] .
Op 11 december 2015 werd verdachte [medeverdachte 3] in Waalre op heterdaad aangehouden door de politie. Op dat moment verrichtte hij ook een transport van chemicaliën voor/namens verdachte [betrokkene 2] en/of [verdachte] . Bij die aanhouding werd door de politie de identiteit van verdachte [medeverdachte 3] vastgesteld en vastgelegd in een ID-staat SKDB (…).
Verdachte [medeverdachte 3] werd geïdentificeerd als de bestuurder van de Mercedes bestelbus [kenteken 9] via de vergelijking van de foto op zijn ID-staat SKDB (…) met de door de observatieteams gemaakte foto's van de bestuurder van de gevolgde bestelbussen op 10, 24 en 27 november 2015 (…) en de afdrukken van de door Total Meerssen inz […] verstrekte camerabeelden van de bestuurder van de op 27 november 2015 gevolgde bestelbus (…).
Daarnaast bevestigde het observatieteam dat de bestuurder van de op 27 november 2015 gevolgde bestelbus, dezelfde persoon was als degene die op 24 november 2015 de Mercedes bestelbus [kenteken 9] tot aan de carpoolplaats in Urmond bestuurde (…).
Proces-verbaal bevindingen waarom kenteken [kenteken 9] vals moet zijn (…)
Door de politie is onderzoek ingesteld op het kentekenadres van de Mercedes bestelbus [kenteken 9] . Bij dat onderzoek zag de politie dat de Mercedes bestelbus [kenteken 9] tussen 11.30 uur en 12.00 uur geparkeerd stond op een perceel naast het kentekenadres in [plaats] . Door het observatieteam werd gezien dat de door hun gevolgde Mercedes bestelbus [kenteken 9] tussen 10.55 uur en 11.16 uur op het perceel van de [t-straat] in Veen stond.
Tussen beide adressen ligt ruim 200 kilometer. Het is niet mogelijk deze afstand binnen 14 minuten over de weg af te leggen. Daarom was de aan de carpoolplaats te Urmond bestuurde bestelbus zeer waarschijnlijk voorzien van valse kentekenplaten.
Zaakdossier 4 (levering periode 9 december 2015 tot en met 10 december 2015)
(bewezen bij [verdachte] en [medeverdachte 3] )
Proces-verbaal bevindingen (…)
Gedurende het onderzoek is het telefoonnummer 316334 76753 van 13 november 2015 tot en met 6 januari 2016 getapt. Op 9 december 2015 is er telefonisch contact geweest met het telefoonnummer [telefoonnummer 5] . Dit nummer is in gebruik bij [betrokkene 6] .
[telefoonnummer 4] verzonden naar [telefoonnummer 5] op 09-12-2015 om 10:35 uur
SMS:
09-12-201 5 10:35:06 uur, verzonden naar [telefoonnummer 5]
HALLO MORGENVROEG 9.30 RESTURANT
[telefoonnummer 4] ontvangen van [telefoonnummer 5] op 09-12-2015 om 10:55 uur
SMS:
09-12-2015 10:55:03 uur, ontvangen van [telefoonnummer 5]
Ok
[telefoonnummer 4] verzonden naar [telefoonnummer 5] op 9-12-2015 om 19:30 uur
SMS:
09-12-2015 19:30:20 uur, verzonden naar [telefoonnummer 5]
KAN AUB 9,00 uur
[telefoonnummer 4] uitgaand naar [telefoonnummer 5] op 09-12-2015 om 19:30 uur
GSM:
09-12-2015 19:30:33 uur, belt uit naar [telefoonnummer 5]
zegt geen probleem [verdachte] waarop [telefoonnummer 4] zegt dank je wel.
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
[betrokkene 6] vraagt aan de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] of hij naar de gebruikelijke plaats van afspraak moet komen.
SMS: ''RESTAURANT.
(...)
Wij zullen constateren dat de volgende dag (het hof begrijpt: 10 december 2015) [betrokkene 6] zich inderdaad naar de plaats van de afspraak heeft begeven in zijn tweede voertuig Mercedes, waar hij de kentekenplaten van zijn Renault Kangoo op had aangebracht.
De volgende dag 10 december om 10.30 uur keert [betrokkene 6] weer terug naar huis na zijn afspraak in Maastricht.
Om 11.02 uur rijdt [betrokkene 6] in zijn Renault Kangoo het bedrijf [A] binnen. Hij verlaat het bedrijf om 11.36 uur.
Om 14.16 uur, wordt een grijze bestelwagen Ford Transit met Nederlands kenteken opgemerkt in het dorp [plaats] . De chauffeur die zich alleen in het voertuig bevindt, zal het terrein van [betrokkene 6] opgaan.
Om 14.38 uur, verlaat de bestuurder van de grijze bestelwagen FORD Transit met kenteken nummer [kenteken 11] (NL) het terrein van [betrokkene 6] . Hij zal die autoweg in de richting van Nederland nemen.
Dit voertuig staat geregistreerd op naam van: [betrokkene 11] te [plaats] .
Om 15.00 uur, passeert de grijze bestelwagen Ford Transit met kenteken nummer [kenteken 11] (NL) de grens ter hoogte van Visé op de autoweg E25.
Uit informatie, verkregen van onze Nederlandse collega's, heeft deze observatie geleid tot een interventie van hun kant in Eersel op [o-straat 1] .
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Uit de analyse van de bestellingen gedaan door [betrokkene 6] bij het bedrijf [A] blijkt van een bestelling die op 10 december 2015 is gedaan voor 216 liter zoutzuur, geregistreerd onder nummer 108668 (…).
Proces-verbaal observatie (…)
Op 10 december 2015 om 12.07 uur zag ik op de N2 te Maastricht de grijze Volkswagen Touran met kenteken [kenteken 18] . Ik herkende de bestuurder als het subject, [betrokkene 2] .
Om 14.58 uur hebben wij de observatie op een witte bestelauto van het merk en type Ford Transit en voorzien van kenteken [kenteken 11] overgenomen van een Belgisch observatie eenheid op voornoemde grensovergang, Rijksweg A2 te Eijsden.
Proces-verbaal observatie (…)
Door het observatieteam werd waargenomen dat de Ford Transit [kenteken 11] naar de plaats Eersel reed en om 16:03 uur stopte op het Carquefouplein bij de kerk te Eersel. De bestuurder, vermoedelijk [medeverdachte 3] , bleef in het voertuig zitten. Door het observatie is deze persoon, NN1 genoemd, en is gezien dat hij een donkere jas droeg met capuchon met daaraan een bontkraag. Om 16:09 uur verscheen de Volkswagen Touran met het kenteken [kenteken 18] op het Carquefouplein. Vervolgens werd gezien dat de Ford Transit omstreeks 16.10 uur weer verder reed en vervolgens stopte op het perceel de [o-straat 1] te Eersel.
Op het perceel [o-straat 1] te Eersel werd gezien dat vanaf het voertuig, de Ford Transit [kenteken 11] , waarvan de deuren geopend waren, heen en weer werd gelopen door [medeverdachte 3] met voorwerpen naar een geopende gele, 40 voet, zeecontainer die op dit perceel stond.
Tevens werd waargenomen dat er heen en weer werd gelopen door een man, gekleed in donkere kleding en donkere pet, NN2 genoemd, met voorwerpen, waaronder witte zakken in de richting van een vrachtautootje en/of in de richting van een op het perceel aanwezige loods. Op het vrachtautootje stond een opschrift, beginnend met "Kring.... ".
Door het observatieteam wordt vervolgens een derde NN man gezien die samen met NN2 heen en weer loopt tussen de Ford Transit en de container. Deze NN3 betreft een kale man gekleed in een grijze jas met blokken. In OBS-011 a is door medewerkers van het observatieteam beschreven dat deze persoon grote gelijkenis toont met een foto van [betrokkene 12] , geboren [geboortedatum] 1965.
Later werd door het observatieteam gezien dat er door een man meubels in de zeecontainer werden geladen.
Om 16.45 uur vertrekt de Ford Transit en NN2 is als bijrijder in de auto gestapt. (...)
Vervolgens werd om 16:45 uur gezien dat de Ford Transit het perceel [o-straat 1] te Eersel af kwam rijden en naar het Carquefouplein te Eersel reed met in de Ford als bijrijder de NN2 man met de donkere pet die eerder op het perceel [o-straat 1] met voorwerpen sjouwde.
(...)
Om 16:51 uur ziet het observatieteam dat NN2 in de Volkswagen Touran stapt en dat de Ford Transit vertrekt. Om 16:53 uur vertrekt de Volkswagen Touran met daarin naast bestuurder [betrokkene 2] de NN2 en NN5. Om 16:54 uur stopt de Volkswagen Touran bij een flat aan [u-straat] te Eersel en stappen NN2 en NN5 uit en gaan de portiek [u-straat 1 t/m 4] binnen.
Om 16:47 uur werd in de schemering door het observatieteam een foto gemaakt op het Carquefouplein te Eersel. Op de foto is een zilvergrijze VW Touran te zien met geopend portier aan de bijrijderzijde. Schuin achter de Touran staat een zilvergrijze Ford Transit. De persoon achter het stuur van de Volkswagen Touran is door medewerkers van het onderzoeksteam herkend als [betrokkene 2] .
[betrokkene 2] kijkt in de richting van twee mannen die bij het geopend portier staan. Op de bijrijderplaats van de Volkswagen Touran zit een jonge man met blond haar, NN5. Een van deze twee mannen die aan de bijrijderzijde van de Volkswagen staan draagt een soortgelijke jas als [medeverdachte 3] op diverse observatiefoto's tijdens eerdere transporten droeg.
Gelet op deze jas en het postuur van deze persoon is deze man geïdentificeerd als [medeverdachte 3] . De andere persoon welke een donkere pet droeg is bij het lossen op het perceel [o-straat 1] te Eersel gezien. De andere persoon betreft de persoon met donkere kleding en donkere pet. NN2. (…)
Proces-verbaal bevindingen onder meer inhoudende (…)
Onderzoeksbevindingen bakendata op 10 december 2015 VW Touran [kenteken 18] .
In het onderstaande overzicht zijn de tijdstippen, tijdsduur en de stoplocaties vermeld waarop de VW Touran [kenteken 18] op 10 december 2015 gedurende langere tijd heeft gestaan:
10-12-2015 11.27-11.33 uur ca 6 minuten NL Eijsden (op/nabij autosnelweg A2)
10-12-2015 11.38-11.48 uur ca 10 minuten B-Visé nabij grens Nederland België
10-12-2015 13.09-13.38 uur ca 29 minuten NL Eersel, op/nabij Nieuwstraat
10-12-2015 13.44-14.31 uur ca 47 minuten NL Eersel, op/nabij Willibrorduslaan
10-12-2015 14.34-16.06 uur ca. 1 uur en 32 minuten NL Eersel, op/nabij [u-straat]
10-12-2015 16.09-16.51 uur ca. 42 minuten NL Eersel, op/nabij Willibrorduslaan.
Uit de bakengegevens komt verder naar voren dat de Volkswagen Touran zich van 13.00 tot 16.50 uur ophield in Eersel. Tussen 16.15 uur en 16.45 uur is de Ford Transit gelost in Eersel.
Huurovereenkomst nr. 0514 d.d. 10 december 2015 (…)
Waaruit blijkt dat de Ford Transit met kenteken [kenteken 11] gedurende de periode van 10 december 2015 en met 16 december 2015 van [H] is gehuurd door [medeverdachte 3] , [q-straat 1] te [plaats] .
Proces-verbaal bevindingen (…), proces-verbaal LFO (…)
Op de avond van 10 december 2015 is binnengetreden op het adres [o-straat 1] te Eersel. Op dit adres bevonden zich onder meer een zeecontainer en een bestelauto, gekentekend [kenteken 19] , op naam van kringloop SDE.
In de laadruimte van de bestelauto werden de volgende chemicaliën aangetroffen en in beslag genomen:
10 zakken à 25 kg caustic soda;
5 jerrycans à 25 liter zoutzuur
3 jerrycans à 30 liter mierenzuur.
Door het LFO werd het volgende bevonden en bemonsterd:
10 zakken van 25 kg, wit, opschrift Anwil, caustic soda;
5 jerrycans, zwart, 25 liter, etiket zoutzuur 36%;
vloeistof monster uit partij 5 jerrycans, zwart, 25 liter, etiket zoutzuur 36%. Dit monster kreeg Sporen Identificatie Nummer (SIN) AADK3052NL;
3 jerrycans, blauw, 30 liter, opschrift "MEER", geur mierenzuur;
vloeistof monster uit partij 3 jerrycans, blauw, 30 liter, opschrift "MEER", geur mierenzuur. Dit monster kreeg code SIN AADK3051NL;
De door het LFO genomen monsters zijn opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut voor analyse .
In het proces-verbaal van de LFO is te lezen dat de blauwe jerrycans met mierenzuur waren voorzien van het opschrift "MEER" en dat sommige jerrycans waren ontdaan van de wettelijk voorgeschreven etikettering waarop onder andere de stofnaam moet zijn vermeld. De LFO geeft daarbij aan dat het hun ambtshalve bekend is dat de combinatie zoutzuur, mierenzuur en caustic soda gebruikt kan worden bij de illegale vervaardiging van synthetische drugs met name amfetamine.
Onderzoek Nederlands Forensisch Instituut d.d. 21 december 2015 met zaaknummer 2015.12.16.012, onder meer inhoudende (…):
AADK3052NL, monster kleurloze vloeistof, bevat zoutzuur.
AADDK3051NL, monster kleurloze vloeistof, negatief (bevat mierenzuur)
Zoutzuur is vermeld op bijlage I van de Verordening (EG)nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij de Verordening (EG) nummer 111/2005 betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren. Naar beide verordeningen wordt verwezen in de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Proces-verbaal bevindingen (…)
De aangetroffen blauwe 30 liter jerrycans met mierenzuur met opschrift 'MEER' vertonen een opmerkelijke gelijkenis met aangetroffen jerrycans in een loods in Echt (zaak 1), een Ford transit in Waalre (zaak 5), een schuur in Overloon (zaak 6), een garagebox in Eindhoven (zaak 7) een VW Crafter in Waalre (zaak 9). Deze aangetroffen jerrycans waren eveneens gekocht bij [A] . Gelet op deze gelijkenis bestaat het vermoeden dat de in de bestelauto aangetroffen jerrycans met mierenzuur met opschrift ‘MEER’ afkomstig waren van [A] S.A.
Proces-verbaal bevindingen navigatiesysteem (…)
Op 11 december 2015 omstreeks 14.13 uur werd [medeverdachte 3] door de politie aan de Van Dijklaan 1 te Waalre op heterdaad aangehouden. De Ford Transit is op 11 december 2015 in beslag genomen. In de bestelbus is een navigatiesysteem van het merk Mio aangetroffen. Dit navigatiesysteem is door een medewerker van politie uitgelezen. In het navigatiesysteem is onder recente locaties onder meer opgeslagen de navolgende bestemmingen. In het systeem stonden twee bestemmingen die kennelijk op 10 december 2015 waren ingevoerd, te weten:
[p-straat 2] [plaats] België: Dit adres bevindt zich schuin tegenover [p-straat 1] het woonadres van [betrokkene 6] waar de chemicaliën werden geladen.
Kerkstraat 10 te Eersel: De Kerkstraat in Eersel omgeeft aan twee kanten het driehoekige Carquefouplein, waar de Ford Transit [kenteken 11] en de VW Touran [kenteken 18] , bestuurd door [betrokkene 2] , tot twee maal toe samen kwamen.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Bij zijn aanhouding op 11 december 2015 was [medeverdachte 3] in het bezit van 2 telefoons. Een van deze telefoons van het merk Nokia, type 105, met het telefoonnummer + [telefoonnummer 8] kon worden uitgelezen. Dit telefoonnummer had op 10 en 11 december 2015 vrijwel uitsluitend contact met het telefoonnummer [telefoonnummer 9] , opgeslagen als ‘A’. Dit nummer was vermoedelijk in gebruik bij verdachte [verdachte] .
De Nokia, type 105 met het telefoonnummer + [telefoonnummer 8] ontving op 10 december 2015 een bericht met de tekst: ‘Welkom in België’.
Op de simkaart in de telefoon waren sms-berichten opgeslagen waaronder de volgende :
SIM:
10-12-2015 11:43:05 (UTC+1 ), ontvangen van+ [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Hoi maat kijk goed dat je goeie laait ok en schrijf me f aub op wat er dan nog bij [betrokkene 13] staat ok’.
SIM:
10-12-2015 11:44:54 (UTC+1 ), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Bedankt’
SIM:
10-12-2015 12:37:14 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ben je al bij [betrokkene 13] maat’
SIM:
10-12-2015 12:57:58 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok’
SIM:
10-12-2015 13:47:50 (UTC+1 ), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ben je al bij [betrokkene 13] maat’
SIM:
10-12-2015 13:53:19 (UTC+1 ), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok maat je weet die lange is me aan sms als alles ok is ik heb ja gezeg sms me als je bijna bij eersel bent maat komt goed doe je eigen ding’
SIM:
10-12-2015 14:32:43 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok maat sms 20 min voor je er bent ok’
GSM:
10-12-2015 15:30:54, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Half uurtje ben ik er krijg ik papier mee of niet ?’
SIM:
10-12-2015 15:31:36 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok ik sms je zo over papieren’
SIM:
10-12-2015 15:37:56 (UTC+1 ), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Nee maat lossen en na huis ok sms als je ook thuis bent’
GSM:
10-12-2015 15:49:36, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Oke’
GSM: 10-12-2015 17:09:59, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ik ben nu op terug weg ma moet morgen wel terug na [betrokkene 13] m khad paar verkeerde meegenomen maar mijn fout ik ga die morgenv halen’
GSM:
10-12-201517:11:21, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Verder is alles goed’
SIM:
10-12-2015 17:12:06 (UTC+1 ), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok maat ik zie je morgen’
SIM:
10-12-2015 17:12:34 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok is goed’
GSM:
10-12-2015 17:13:04, verzonden naar+ [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ja is goed maak dr nog fijne dag van’
SIM:
10-12-2015 17:14:16 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok dankje’
SIM: 10-12-2015 17:18:19 (UTC+ 1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Maat had je ook op geschreven wat er nu nog bij [betrokkene 13] staat’
GSM:
10-12-2015 17:21:09, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘ja als ik morgen recht heb gezet dan nog 6 zakken 5 zwarte en geloof 150 zwz’
SIM:
10-12-2015 17:21:45 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok bedank’
SIM:
10-12-2015 17:38:09 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Maat wel eerst die zwarte er uit als je gaat en ik moet van lange vragen hoe laat je morgen vroeg rijd na [betrokkene 13] ’
GSM:
10-12-2015 17:38:59, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
Ik rij tegen 7 uur’
SIM:
10-12-2015 17:39:48 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
"Ok geef ik dat door"
SIM:
10-12-2015 17:42:00 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
"Maat lange wil je nog f zien kan dat en hoe laat"
GSM:
10-12-2015 18:07:41, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ja kan half 8 bij tref bij kfc oke’
SIM:
10-12-2015 18:08:17 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok geef ik door’
SIM:
10-12-2015 18:12:10 (UTC+1), ontvangen van + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Ok is om half 8 daar’
GSM: 10-12-2015 18:18:42, verzonden naar + [telefoonnummer 9] ‘A’
‘Oke’
Proces-verbaal bevindingen (…)
Bij analyse van historische verkeersgegevens van onder andere de telefoonnummers + [telefoonnummer 9] en + [telefoonnummer 8] is het volgende vastgesteld:
• het telefoonnummer [telefoonnummer 9] werd gebruikt van 9 december 2015 tot en met 11 december 2015. Het gebruik stopte op de dag waarop [medeverdachte 3] werd aangehouden;
• het telefoonnummer [telefoonnummer 9] had enkel contact met telefoonnummer [telefoonnummer 8] welke telefoon [medeverdachte 3] bij zijn aanhouding bij zich droeg;
(…)
Cell-ID gegevens uit historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 9]
In de historische verkeersgegevens van telefoonnummer [telefoonnummer 9] komen zendmastgegevens voor van in totaal 61 aangestraalde Cell-ID's met een bekend Cell-ID-nummer van provider KPN. De meest aangestraalde Cell-ID in deze historische verkeersgegevens betreft Cell-ID met nummer KPN-348012592. Deze Cell-ID werd door dit telefoonnummer in totaal 38 keer aangestraald als startpaal. Dit is ongeveer 62,3% van alle aangestraalde Cell-ID's in deze historische verkeersgegevens (38 van 61). Van deze 38 aanstralingen vonden er 6 plaats in de avonduren (tussen 18.00 en 21.00 uur) en de andere 32 aanstralingen vonden plaats in de daguren (tussen circa 11.00 en 18.00 uur). De overige 23 aanstralingen (61 minus 38) vonden uitsluitend plaats tijdens de daguren (tussen 09.00 en 18.00 uur).
Het vermoeden bestaat dat het telefoonnummer bij verdachte [verdachte] in gebruik was, onder andere vanwege de frequentie en tijdstippen waarop de Cell-ID KPN-348012592 nabij het woonadres van verdachte [verdachte] door het telefoonnummer [telefoonnummer 9] .
Zaakdossier 5 (levering 27 november 2015 en 11 december 2015)
(bewezen bij [medeverdachte 3] en [verdachte] )
27 november 2015
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
Op 26 november 2015 om 10.35 uur, doet gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] , per SMS het voorstel voor een afspraak de volgende dag om 10.00 uur in Maastricht.
2) [betrokkene 6] bevestigt onmiddellijk de afspraak per SMS door om 10.35 uur te antwoorden SMS: ‘OK’.
3) Deze afspraak vindt inderdaad plaats op vrijdag 27/11/2015 en wordt bevestigd door de activering van de antennes bij de grens ‘Visé 4600 - Résidence des 3 rois, Allée des Alouettes’ om 10.21 uur.
Proces-verbaal observaties op 27 november 2015 (…):
Omstreeks 09.30 uur is de observatie aangevangen bij hotel Golden Tulip Apple Park (hierna te noemen: het hotel) (...) te Maastricht.
Omstreeks 09.54 uur wordt gezien dat een bestelauto van het merk Fiat Doblo, kleur wit met Nederlands kenteken [kenteken 17] over de parkeerplaats bij het hotel rijden. Deze werd bestuurd door contact 1, [verdachte] . Ik zag dat de Fiat voor het hotel geparkeerd werd.
Om 10.08 uur zag ik een bestelauto Renault Kangoo, kleur wit, met Belgisch kenteken [kenteken 12] . Ik zag dat deze werd bestuurd door contact 2, [betrokkene 6] .
Ik zag contact 1 uit de Fiat stappen en als passagier in de Renault stappen om 10.09 uur. Om 10.14 uur zag ik contact 1 uit de Renault stappen en weglopen. Ik zag contact 1 in de Fiat stappen en vertrekken. Ik zag de Renault vertrekken.
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…):
1) Op 27/11/2015, begeeft [betrokkene 6] zich bij zijn terugkomst uit Nederland, onmiddellijk naar het bedrijf [A] vermoedelijk om ... (noot vertaler: zin eindigt hier).
Om 10.33 uur, vraagt zijn vriendin, met de voornaam [betrokkene 14] (gebruikster van nr. [telefoonnummer 10] ) hem per SMS waar hij zich bevindt. Hij antwoordt ‘op het werk’. De geactiveerde antenne bevindt zich in Herstal, gebouw Esplanade de Ja Paix 3, in de nabijheid van het bedrijf [A] .
Afhalen van de chemische producten op 27 november 2015.
1) Om 12.46 uur, rijdt een bestelwagen VW Transporter wit metallic met kenteken nummer [kenteken 10] (Nederland), waarin één persoon zit, naar de woning van [betrokkene 6] .
Het voertuig staat geregistreerd op naam van de genoemde: [betrokkene 11] te [plaats] .
Om 13.02 uur, rijdt de witte bestelwagen VW Transporter metallic met kenteken nummer [kenteken 10] (Nederland) het dorp [plaats] uit en draait naar links de N614 op richting Tongeren. Hij rijdt verder en neemt de N79 in de richting van Riemst, vervolgens de N278 tot aan de Belgisch-Nederlandse grens om 13.34 uur.
Proces-verbaal observaties op 27 november 2015 (…)
Om 14.00 uur heb ik de observatie op de Rijksweg A2 van de witte bedrijfsauto van het merk Volkswagen Transporter [kenteken 10] met als bestuurder NN1.
Ik zag om 14.45 uur dat de Volkswagen [kenteken 10] het woonwagenkamp gelegen aan de [i-straat] te Waalre, het woonwagenkamp, oprijden en parkeren.
Om 14.48 uur heeft de Volkswagen Transporter het woonwagenkamp verlaten met dezelfde bestuurder.
Hierop is de Volkswagen Transporter gevolgd naar een terrein aan de [y-straat] te Nederweert waar deze geparkeerd werd.
(…) proces-verbaal bevindingen:
Op dit adres (het hof begrijpt: het hierboven genoemde perceel aan de [y-straat]) is autoverhuurbedrijf [betrokkene 11] , genaamd [H] .
Om 15.18 uur is gezien dat de bestuurder van de Volkswagen Transporter, [medeverdachte 3] , op een brug stond in de Molenberg te Nederweert.
Omstreeks 15.28 uur zag het observatieteam dat [medeverdachte 3] in een witte bedrijfsauto, Fiat Doblo kenteken [kenteken 17] stapte. De Fiat Doblo stond toentertijd op naam van [verdachte] . De bestuurder van de Volkswagen Transporter werd in de Karbinderstraat in Venlo afgezet door de bestuurder van de Fiat Doblo. Vervolgens liep hij naar de woning [q-straat 1] .
Proces-verbaal bevindingen (…)
Mede naar aanleiding van beelden DOC-09 heeft er herkenning plaatsgevonden van de bestuurder als zijnde [medeverdachte 3] . Volgens het klantenregistratiesysteem van de Belastingdienst dat gekoppeld is aan de GBA woont [medeverdachte 3] aan de [q-straat 1] te [plaats] .
Factuur d.d. 27 november 2015 (…), cliënt Corin betreffende
216 kg zoutzuur.
De partij is contant afgerekend.
Verhoor [betrokkene 11] , [H] , onder meer inhoudende:
(…)
Ik zie in mijn kasboek dat op 27 november 2015 de aantekening ' [medeverdachte 3] [plaats] [kenteken 10] '. Ik ben er zeker van dat deze auto op deze datum gehuurd is door [medeverdachte 3] . De knaap die in december 2015 de Ford Transit [kenteken 11] huurde.
11 december 2015
Een schriftelijk bescheid, proces-verbaal van de Federale Gerechtelijke Politie te Luik onder meer inhoudende (…:
Op 10 december om 19.52 uur, laat [verdachte] , gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] , aan [betrokkene 6] weten dat zij de volgende dag om 09.00 uur een afspraak hebben in het ‘RESTAURANT’.
Tijdens dit gesprek noemt [betrokkene 6] zijn gesprekspartner inderdaad bij zijn voornaam ‘ [verdachte] ’ (…). [betrokkene 6] bevestigt dat hij aanwezig zal zijn.
1) De analyse van de antennes die in de ochtend van 11 december zijn geactiveerd toont aan dat [betrokkene 6] zich naar het chemisch bedrijf [A] heeft begeven.
Afhalen van de chemische producten op 11-12-2015
1) Om 12.15 uur werd de grijze bestelwagen Ford Transit, met Nederlands kenteken nummer, die de vorige dag werd gezien, opnieuw opgemerkt in het dorp [plaats] .
Dit voertuig staat geregistreerd op naam van [betrokkene 11] .
2) Om 12.35 uur verlaat de bestuurder van de grijze bestelwagen Ford Transit, kenteken [kenteken 11] (NL) de woning van [betrokkene 6] . Hij zal de autoweg in de richting van Nederland nemen.
3) Om 12.54 uur passeert de grijze bestelwagen Ford Transit met kenteken [kenteken 11] (NL) de grens ter hoogte van Visé op de autoweg E25.
4) Uit informatie die wij hebben verkregen van onze Nederlandse collega's, heeft deze observatie geleid tot een interventie van hun kant op het voertuig en zijn bestuurder.
Factuur d.d. 11 december 2015 (…), cliënt Corin betreffende
Soude caustique perles 25 kg 250 kg
Methanol 30 liter
De partij is contant afgerekend.
Proces-verbaal observaties op 11 december 2015 (…)
Om 12.52 uur zag ik dat de Ford Transit met het kenteken [kenteken 11] de grens van België
14.09 uur zagen wij dat de Transit stopte bij de pomp van het Shell tankstation aan de Van Dijklaan 1 te Waalre. Vervolgens zag ik, L136 dat [medeverdachte 3] als bestuurder uit de transit stapte en de shop van Shell naar binnen liep.
14.10 uur zagen we dat [medeverdachte 3] uit de shop van het Shell tankstation kwam en werd aangesproken door de collegae in uniform.
De observatie werd beëindigd.
Wij L136 en L145 herkend subject 1 [medeverdachte 3] , geboren [geboortedatum] 1989.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Wij wilden de bestuurder van de bestelbus kenteken [kenteken 11] controleren. Van FIOD was er informatie dat er mogelijk chemicaliën voor de productie van synthetische drugs in het busje zouden liggen.
We mochten in zijn voertuig kijken. Op 11 december 2015 omstreeks 14.12 uur zagen we achter in het voertuig in de laadruimte een groot aantal zakken met witte korrelachtige substantie. Wij zagen het opschrift Anwil. Ook zagen wij een aantal zwarte en blauwe jerrycans. We roken een penetrante lucht welke overeen kwam met de lucht van Apaan. Wij hebben [medeverdachte 3] aangehouden.
Proces-verbaal bevindingen onderzoek aangetroffen chemicaliën (…)
Op 14 december 2015 stelde ik een onderzoek in aan de chemicaliën aangetroffen in de laadruimte van de auto [kenteken 11] .
Aangetroffen zijn:
- 20 zakken à 25 kg/stuk, onder meer voorzien van de opdruk 'CAUSTIC SODA', gevuld met witte pellets;
- 15 zwarte jerrycans, 25 liter/stuk, waarvan 5 voorzien van een etiket met onder meer de opdruk 'ZOUTZUUR 36%'; alle jerrycans waren geheel gevuld met een heldere, kleurloze zure en rokende vloeistof (indicatief zoutzuur);
- 4 blauwe jerrycans, 30 liter/stuk, niet voorzien van etikettering. Eén jerrycan was voorzien van het opschrift 'MET'; alle jerrycans waren gevuld met een heldere, kleurloze vloeistof (indicatief methanol);
- 7 blauwe jerrycans, waarvan 6 met een inhoud van 20 liter/stuk, en 1 met een inhoud van 30 liter. Drie jerrycans waren voorzien van het opschrift 'ZWZ'. Alle jerrycans waren gevuld met een heldere, lijvige kleurloze, zure, vloeistof (indicatief zwavelzuur).
Monstername
Tijdens het door mij ingestelde onderzoek, heb ik de hieronder genoemde monsters veilig gesteld ten behoeve van een nader analytisch chemisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut.
Monstername:
F-2A AAE16600NL bemonstering uit partij van 15 zwarte jerrycans, 25 liter/stuk, waarvan 5 voorzien van een etiket met onder meer de opdruk 'ZOUTZUUR 36%'; alle jerrycans waren geheel gevuld met een heldere, kleurloze zure en rokende vloeistof.
F-3A AAE16601NL bemonstering uit partij van 4 blauwe jerrycans, 30 liter/stuk, niet voorzien van etikettering. Eén jerrycan was voorzien van het opschrift 'MET'; alle jerrycans waren gevuld met een heldere, kleurloze vloeistof.
F-4A AAE16602NL bemonstering uit partij van 7 blauwe jerrycans, waarvan 6 met een inhoud van 20 liter/stuk, en 1 met een inhoud van 30 liter. Drie jerrycans waren voorzien van het opschrift 'ZWZ'. Alle waren gevuld met een heldere, lijvige kleurloze, zure, vloeistof.
Rapport NFI d.d. 24 december 2015 (…), onder meer inhoudende:
Onderzoeksmateriaal en conclusie:
AAEI6600NL/ F2-A monster kleurloze vloeistof, volgens opgave uit: (geconcentreerd) ‘één van 15 zwarte Jerrycans, 25 liter/stuk, waarvan 5 zoutzuur voorzien van een etiket met onder meer de opdruk 1 ‘ZOUTZUUR 36%-allen geheel gevuld’
Conclusie: (geconcentreerd) zoutzuur
AAEI6601 NL/ F3 A
monster kleurloze vloeistof, volgens opgave uit: ‘één van 4 blauwe Jerrycans. 30 liter/stuk. Eén Jerrycan was voorzien van het opschrift 'MET’’;
Conclusie: methanol.
AAEI6602NL/ F4-A
monster kleurloze viskeuze vloeistof, volgens opgave (geconcentreerd) uit: ‘7 blauwe Jerrycans, waarvan 6 met een inhoud van zwavelzuur 20 liter /stuk, en 1 met een inhoud van 30 liter. Drie jerrycans waren voorzien van het opschrift 'ZWZ’’.
Conclusie: geconcentreerd zwavelzuur.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Het is het LFO bekend dat de combinatie zoutzuur, methanol en zwavelzuur gebruikt kan worden bij de productie van synthetische drugs zoals amfetamine.
Gelet op de wijze van transport en het ontbreken van een reguliere etikettering op het merendeel van de jerrycans waardoor de inhoud hiervan niet duidelijk herkenbaar was, is het niet aannemelijk dat de vaten een legale bestemming hadden.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Bij zijn aanhouding was verdachte [medeverdachte 3] in het bezit van twee telefoons, waarvan één telefoon en een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 8] door de politie kon worden uitgelezen Dit telefoonnummer had op 10 en 11 december 2015 vrijwel uitsluitend contact met het telefoonnummer [telefoonnummer 9] , opgeslagen als ‘A’.
De gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 8] op 11 december 2015 om 14.19 uur en 14.23 uur, twee sms-berichten van het telefoonnummer [telefoonnummer 9] waarin deze werd gewaarschuwd voor een zogenaamde "woud"-controle bij het kamp in Waalre en dat hij uit moest kijken.
Opmerking verbalisant: Met het woord "woud" werd vermoedelijk de politie bedoeld. Op dat moment stond er in de nabijheid van het woonwagenkamp in Waalre politie die daar later [medeverdachte 3] hebben aangehouden.
Proces-verbaal bevindingen onderzoek historische verkeersgegevens. (…)
Resumé onderzoek historische verkeersgegevens telefoonnummer [telefoonnummer 9]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 9] blijkt dat in de gevorderde periode, buiten de verkeersmomenten met servicenummers en onjuiste nummernotaties, uitsluitend telefoonverkeer werd gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 8] .
Bij het uitlezen van de inbeslaggenomen telefoon met de simkaart van telefoonnummer [telefoonnummer 8] van verdachte [medeverdachte 3] , werd aan de strafbare feiten gerelateerd sms-berichtenverkeer tussen de gebruikers van deze twee telefoonnummers aangetroffen. Volgens de historische verkeersgegevens werd het telefoonnummer [telefoonnummer 9] gebruikt tot en met de dag van aanhouding van verdachte [medeverdachte 3] .
Vanuit de bevindingen uit het onderzoek van de aangestraalde Cell-ID's in de zendmasten nabij de woning van verdachte [verdachte] door het telefoonnummer [telefoonnummer 9] , evenals de bevindingen van de observanten en de bakengegevens van de Volkswagen Touran, [kenteken 18] , op 10 december 2015 waarmee verdachte [betrokkene 2] kan worden uitgesloten als de gebruiker, bestaat het vermoeden dat verdachte [verdachte] vrijwel zeker de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 9] was.
Verhoor [betrokkene 11] , d.d. 29 december 2015 van [H] autoverhuurbedrijf, onder meer inhoudende: (…)
De Ford Transit [kenteken 11] is verhuurd aan [medeverdachte 3] . Gehuurd voor maximaal een week vanaf donderdag 10 december 2015.
Proces-verbaal bevindingen (…)
In de doorzochte Ford Transit [kenteken 11] werden jerrycans met zoutzuur 36%, in beslaggenomen. Hiervan waren 10 van de 15 jerrycans niet voorzien van een etiket. Daarnaast werden in de doorzoeking van deze auto jerrycans met zwavelzuur en methanol in beslag genomen. De jerrycans met zwavelzuur en methanol waren ook etiketloos en voorzien van de aantekeningen ‘ZWZ’ en ‘MET’.
Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 18 januari 2016 13.01 uur (…)
Ik heb (...) één transport met chemicaliën gedaan.’
36. Het hof heeft in verband met het onder 1 bewezenverklaarde onder meer het volgende overwogen:
‘Inleiding
Op 22 oktober 2015 start de FIOD een strafrechtelijk onderzoek onder de naam Vogelsberg. Aanleiding hiervoor is informatie die is ontvangen van de Belgische autoriteiten voortkomend uit een onderzoek aangaande [betrokkene 6] die zou handelen in chemicaliën die hij betrekt bij de firma [A] , gevestigd aan de [d-straat 1] in Luik. [betrokkene 6] woont op een groot perceel met onder andere een manege en een aantal andere opstallen in [plaats] nabij Luik.
Volgens de Belgische politie zou de Nederlander [betrokkene 2] , al dan niet met tussenkomst van [betrokkene 6] , grote hoeveelheden drugsgerelateerde chemicaliën hebben aangekocht bij [A] . Uit de Belgische informatie komt verder naar voren dat [verdachte] – verdachte – in juli en augustus 2015 meermalen een ontmoeting had met [betrokkene 6] , terwijl de afspraken voor die ontmoetingen zouden zijn gemaakt door [betrokkene 2] . Uit observaties in Nederland blijkt vervolgens dat [betrokkene 2] en [verdachte] elkaar geregeld ontmoeten in het restaurant van Intratuin/Praxis in Venlo.
De politie volgt een aantal transporten vanaf [A] naar diverse bestemmingen in Nederland. Soms werd daarbij een tussenstop gemaakt op het perceel van [betrokkene 6] . Opvallend is dat tijdens een aantal van deze transporten van chauffeur wordt gewisseld of dat de lading wordt overgeladen in een ander voertuig.
Verdachte wordt onder 1 verweten zich al dan niet in vereniging schuldig te hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet door – kort gezegd – chemicaliën bestemd voor de productie van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron te bestellen en te vervoeren en/of af te leveren en/of te ontvangen en/of op te slaan en/of voorhanden te hebben.
(…)
Juridisch kader medeplegen
(…)
Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 6] , [A] en [betrokkene 1] als bewijs opgenomen. In deze verklaringen, met name in de verklaringen van [betrokkene 6] en [A] ziet het hof aanwijzingen dat er met betrekking tot het bestellen van chemicaliën bij [A] en het ophalen van deze chemicaliën een vorm van samenwerking is geweest tussen [verdachte] en medeverdachte [betrokkene 2] . Uit de verklaring van [betrokkene 6] van 15 juni 2016 bij de gerechtelijke politie Luik en de inhoud van het dossier leidt het hof echter tevens af dat er ook aanwijzingen zijn dat [betrokkene 2] de chemicaliën zelf bij [A] heeft ingeslagen zonder direct bewijs dat [verdachte] bij die specifieke aankoop betrokken is geweest.
[betrokkene 6] verklaart onder meer: 'Ik had begrepen dat [betrokkene 2] (waarmee hij [betrokkene 2] bedoelt) de producten soms direct bij het bedrijf ging inslaan' en 'Ik ben ervan overtuigd dat ' [betrokkene 2] ' buiten [verdachte] om voor andere mensen werkte.'
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er in alle tenlastegelegde zaakdossiers sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [betrokkene 2] , [verdachte] en een of meer anderen. Het hof zal daarom in navolging van de rechtbank per zaakdossier beoordelen of de samenwerking tussen [verdachte] , [betrokkene 2] en/of een ander of anderen in deze specifieke zaak zodanig is geweest dat gesproken kan worden van medeplegen.
(…)
Feit 1
Met betrekking tot feit 1 worden voor het bewijs van alle bewezenverklaarde onderdelen gebruikt de voor verdachte belastende verklaringen van de tussenpersoon [betrokkene 6] , die onder meer heeft verklaard dat hij in opdracht van [betrokkene 2] en/of [verdachte] chemicaliën heeft besteld bij het bedrijf [A] en de verklaring van [A] , onder meer inhoudende dat cliënt [betrokkene 6] hem heeft verteld dat hij chemische producten voor [verdachte] koopt. Hij herkent [verdachte] als een vroegere cliënt.
Het hof merkt hierbij op, dat voor medeplegen niet is vereist dat verdachte zelf bij alle onderdelen van het tenlastegelegde lijfelijk aanwezig is geweest of anderszins in meer of mindere mate feitelijk betrokken is geweest, zoals bij de afleveringen van de chemicaliën. Als verdachte via [betrokkene 6] een bestelling voor chemicaliën plaatst en die chemicaliën vervolgens – hetgeen inherent is aan een bestelling – worden afgeleverd, kan verdachte ook worden aangemerkt als medepleger van de gedragingen die verband houden met die afleveringen.
Meer specifiek baseert het hof zich met betrekking tot het bewijs van de verschillende onderdelen verder op de navolgende bewijsmiddelen.
Feit van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015 (zaakdossier 2)
Uit de in het kader van het rechtshulpverzoek verkregen informatie blijkt dat er op 8 november 2015 om 09.15 uur telefonisch een afspraak wordt gemaakt tussen het telefoonnummer [telefoonnummer 4] , in gebruik bij verdachte [verdachte] , en [betrokkene 6] . In dezelfde informatie wordt door de Gerechtelijke politie Luik medeverdachte [betrokkene 2] genoemd als de persoon die met [betrokkene 6] een afspraak maakt voor de volgende dag. Er heeft echter een stemherkenning plaatsgevonden door de FIOD-ambtenaren, waarbij de stem van [verdachte] tijdens dit gesprek is herkend. Het hof acht dan ook bewezen dat voornoemde afspraak voor 9 november 2015 bij 'het restaurant' met [betrokkene 6] is gemaakt door [verdachte] . Daar waar met betrekking tot dit feit in de informatie van de gerechtelijke politie wordt gesproken over ' [betrokkene 2] ' leest het hof telkens ' [verdachte] .'
[verdachte] heeft verklaard dat hij [betrokkene 6] wel eens trof bij een restaurant in Maastricht en dat hij voornoemd telefoonnummer alleen in gebruik had voor de contacten met [betrokkene 6] . (…)
Na het maken van de afspraak neemt [betrokkene 6] contact op met het chemisch bedrijf [A] . Op 9 november 2015 geeft [betrokkene 6] naar het telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] aan dat de fabriek van dinsdag tot maandag gesloten is. Er vindt meerdere keren sms-contact plaats tussen de telefoon in gebruik bij [verdachte] en de telefoon van [betrokkene 6] . Op 10 november 2015 worden de chemicaliën door een gehuurde Volkswagen Transporter opgehaald bij [betrokkene 6] in België en naar Nederland gebracht. De bestuurder van de Volkswagen Tansporter rijdt vervolgens naar een woning in Eindhoven, waar tijdens de observaties ook een Opel Corsa op naam van [betrokkene 9] e.v. [medeverdachte 3] wordt gezien. [betrokkene 9] is een schoonzus van verdachte [verdachte] . Zij heeft verklaard dat haar auto wel eens door familie wordt gebruikt. De Volkswagen Transporter is vervolgens naar een perceel in Veldhoven gebracht, waar tijdens een doorzoeking chemicaliën zijn aangetroffen. De bestuurder van voornoemde Volkswagen Transporter wordt herkend als [medeverdachte 3] .
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof, mede gelet op het hiervoor overwogene, het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Tussen verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de intellectuele en materiële bijdrage aan het delict van de verdachte als plaatser van de bestelling van voldoende gewicht was.
Feit van 19 november tot en met 20 november 2015 (zaakdossier 0)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 6] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de stemherkenning, de observaties en de aankoopfactuur ten name van [betrokkene 6] acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 19 tot en met 20 november 2015 wettig en overtuigend bewezen. Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 23 november tot en met 24 november 2015 (zaakdossier 3)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 6] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de stemherkenning en de bevindingen met betrekking tot zendmastgegevens, de observaties, de bevindingen met betrekking tot camerabeelden, de aankoop van zoutzuur door [betrokkene 6] , de identificatie van medeverdachte [medeverdachte 3] als bestuurder van de auto die de chemicaliën heeft opgehaald in België en de bevindingen met betrekking tot het doorzochte bedrijfspand te Veen acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 23 tot en met 24 november 2015 wettig en overtuigend bewezen.
Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 9 december tot en met 10 december 2015 (zaakdossier 4)
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof het tenlastegelegde betreffende 9 en 10 december 2015 wettig en overtuigend bewezen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het navolgende.
[verdachte] maakt op 9 december 2015 een afspraak met [betrokkene 6] voor de volgende dag. De volgende dag gaat [betrokkene 6] naar de afspraak op de gebruikelijke plaats in Maastricht. Op 10 december 2015 om 12.07 uur wordt de Volkswagen Touran [kenteken 18] op de N2 in Maastricht gezien met als bestuurder medeverdachte [betrokkene 2] . Bij terugkomst in België gaat [betrokkene 6] naar [A] . Op 10 december 2015 heeft [betrokkene 6] onder meer een bestelling van 216 liter zoutzuur bij [A] gedaan. Bij de woning van [betrokkene 6] wordt die dag een vracht opgehaald door een Ford Transit met kenteken [kenteken 11] , waarvan het hof bewezen acht dat [medeverdachte 3] de bestuurder van deze Ford Transit is geweest.
Uit observaties blijkt dat voornoemde Ford Transit vanuit België naar een parkeerplaats in Eersel is gereden. Daar komt vervolgens de auto bij waar die ochtend medeverdachte [betrokkene 2] als bestuurder in is gezien. De Ford Transit rijdt naar de kringloopwinkel in Eersel, waar spullen worden uitgeladen en in een zeecontainer worden geladen. Daarna rijdt de Ford Transit weer naar het parkeerterrein naar voornoemde Volkswagen Touran, waarbij de chauffeur van de Touran wordt herkend als medeverdachte [betrokkene 2] .
Uit bakengegevens van de Volkswagen Touran blijkt ook dat dit voertuig zich die dag in Zuid-Limburg heeft bevonden nabij de Belgische grens en vervolgens zich naar Eersel heeft begeven. Op het terrein van de kringloopwinkel in Eersel worden tijdens een doorzoeking op de avond van 10 december 2015 onder meer vijf jerrycans met 25 liter zoutzuur aangetroffen.
Ten tijde van de aanhouding van [medeverdachte 3] op 11 december 2015 is onder hem een telefoon in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat deze telefoon op 9, 10 en 11 december 2015 vrijwel alleen contact heeft met het telefoonnummer [telefoonnummer 9] . Uit het sms-verkeer blijkt dat er spullen opgehaald moeten worden bij ' [betrokkene 13] ' en dat er opgeschreven moet worden wat er dan nog bij [betrokkene 13] staat. De door het nummer [telefoonnummer 9] aangestraalde zendmasten bevinden zich nabij de woning van [verdachte] .
Naast de verklaring van [betrokkene 6] dat hij in opdracht van [verdachte] en/of [betrokkene 2] chemicaliën bestelde acht het hof mede op grond van de overige bewijsmiddelen voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking van 9 tot en met 10 december 2015 tussen verdachte [verdachte] , medeverdachte [betrokkene 2] en anderen, waarbij de intellectuele en materiële rol van verdachte als plaatser van de bestelling van voldoende gewicht was.
Feit van 27 november 2015 (zaakdossier 5)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 6] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de observaties op 27 november 2015, de aankoopfactuur d.d. 27 november 2015 ten name van [betrokkene 6] betreffende de aankoop van 216 kg zoutzuur, de herkenning van [medeverdachte 3] als bestuurder van het voertuig VW Transporter [kenteken 10] en het verhoor van Kessel acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 27 november 2015 wettig en overtuigend bewezen. Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht de rechtbank onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Feit van 11 december 2015 (zaaksdossier 5)
Op grond van onder meer de bevindingen van de Federale Gerechtelijke politie van Luik, de tapgesprekken tussen [betrokkene 6] en het nummer in gebruik bij [verdachte] , de observaties op 11 december 2015, de aankoopfactuur d.d. 11 december 2015 ten name van [betrokkene 6] betreffende de aankoop van caustic soda en methanol, de aanhouding van [medeverdachte 3] op 11 december 2015, de bevindingen met betrekking tot de onder hem aangetroffen chemicaliën en de onder hem aangetroffen telefoon en de NFI-rapportage met betrekking tot de in beslag genomen chemicaliën acht het hof het tenlastegelegde met betrekking tot 11 december 2015 wettig en overtuigend bewezen.
Voor betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij dit feit acht het hof onvoldoende direct bewijs aanwezig.
Opzet
(…)
Uit de gebruikte bewijsmiddelen en de voorgaande bewijsoverwegingen, blijkt dat verdachte degene is geweest die de bestellingen voor grote hoeveelheden chemicaliën plaatste. Verdachte heeft geen aannemelijke of verifieerbare verklaring gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van de chemicaliën. Het is een feit van algemene bekendheid dat grote hoeveelheden chemicaliën worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. De aangetroffen hoeveelheden konden worden gebruikt voor een grootschalige productie van synthetische drugs. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde.’
Bespreking van het middel
37. De steller van het middel meent dat het hof terecht heeft overwogen dat de verdachte is aan te merken als ‘marktdeelnemer’ in de zin van art. 8, eerste lid, jo. art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004. Gezien de bewezenverklaring van feit 1 zou het hof voorts hebben vastgesteld dat de verdachte het bestellen, het vervoeren en het voorhanden hebben van de in de tenlastelegging van feit 2 voorkomende hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur in de daarin genoemde periodes heeft verricht ter voorbereiding van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de verordening het begrip ‘voorval’ niet nader definieert. Uit de considerans van de verordening onder (10) en (12) zou volgen dat het begrip ‘verdachte transactie’ als synoniem wordt gebruikt. Gelet op het doel van de verordening zou moeten worden aangenomen dat het begrip ‘voorval’ ruim dient te worden uitgelegd. Tegen deze achtergrond zou ’s hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat aan het begrip ‘voorval’ een te beperkte uitleg is gegeven.
38. Het begrip ‘marktdeelnemer’ was ten tijde van het tenlastegelegde feit in art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004 gedefinieerd als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van ‘in de handel brengen’ is volgens art. 2 onder c van de verordening sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Deze omschrijving duidt erop dat afnemers van geregistreerde stoffen als zodanig niet als marktdeelnemers zijn aan te merken. In die lijn heeft Uw Raad, in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 overwogen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. En dat het hof – mede – op grond van deze vaststellingen heeft geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan (rov. 2.5.1 en 2.5.2).
39. Het hof heeft in de onderhavige zaak in verband met de bewezenverklaring onder 1 onder meer overwogen dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij in opdracht van [betrokkene 2] en/of de verdachte chemicaliën heeft besteld bij het bedrijf [A] . En dat uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen ‘blijkt dat verdachte degene is geweest die de bestellingen voor grote hoeveelheden chemicaliën plaatste’. Het hof heeft uit de bij feit 1 gebezigde bewijsmiddelen voorts kunnen afleiden dat medeverdachte [medeverdachte 3] deze chemicaliën bij vijf van de zes transporten in opdracht van de verdachte ophaalde en naar een telkens wisselende bestemming vervoerde. In het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden en de begripsbepalingen in de verordening is het niet onbegrijpelijk dat het hof de verdachte als een ‘marktdeelnemer’ heeft aangemerkt.
40. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de overwegingen 10 en 12 in de considerans van de verordening niet volgt dat het begrip ‘voorval’ een synoniem is van het begrip ‘verdachte transactie’. Dat blijkt al uit art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, waar naast ongewone transacties ook ‘ongewone orders voor (…) in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ als voorvallen worden aangemerkt. In dit verband verdient de aandacht dat op het informatieblad van de Belastingdienst ook ‘diefstal van drugsprecursoren’ als meldingsplichtig voorval wordt genoemd. Tegelijk is de omstandigheid dat art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 bij het begrip ‘voorval’ de ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ expliciet noemt, een indicatie dat de enkele aanwijzing van mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen nog niet een ‘voorval’ oplevert waar een marktdeelnemer melding van moet maken. Deze specificatie duidt erop dat het moet gaan om een omstandigheid die (rechtstreeks) samenhangt met het in andere handen komen van drugsprecursoren. Dat orders en transacties bij de meldingsplicht centraal staan, kan ook worden afgeleid uit de tweede volzin van art, 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004: marktdeelnemers verstrekken informatie aan de hand waarvan de instanties ‘de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’.
41. Ook het systeem van Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat aanwijzingen in die richting. De verordening kent naast de marktdeelnemer de ‘gebruiker’ (art. 2 onder h). Op de gebruiker rust geen meldingsplicht. De marktdeelnemer is verplicht elke afnemer van een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage 1 bij de verordening te vragen om een afnemersverklaring waarin de gebruiksdoeleinden worden gespecificeerd (art. 4). De marktdeelnemer moet ervoor zorgen dat transacties die leiden tot het in de handel brengen van deze geregistreerde stoffen naar behoren gedocumenteerd zijn (art. 5). En de marktdeelnemers dienen ervoor te zorgen dat deze geregistreerde stoffen van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden (art. 7). Deze verplichtingen van de marktdeelnemer uit hoofde van de verordening hangen derhalve (kort gezegd) met de transactie en levering samen. Ook het verband met art. 12 van het Verdrag van Wenen is een aanwijzing dat het gaat om omstandigheden die samenhangen met het in andere handen komen van drugsprecursoren (overwegingen 2 en 3). Dat artikel spreekt over ‘fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’.
42. Afzonderlijke aandacht verdient daarbij de definitie van ‘gebruiker’. De Nederlandse tekst spreekt onder meer van een gebruiker als een natuurlijke of rechtspersoon geen marktdeelnemer is, een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezig houdt met ‘overbrenging in recipiënten’ en ‘overbrenging van de ene recipiënt naar de andere’. De Engelse tekst spreekt over ‘filling into containers’ en ‘transfer from one container to another’. Zeker de laatste formulering doet de gedachte opkomen dat ‘vervoeren’ een activiteit is die onder omstandigheden ook door een gebruiker kan plaatsvinden.
43. De bewoordingen en context van de meldingsplicht duiden er voorts op dat de meldingsplicht alleen rust op de marktdeelnemer die de drugsprecursoren levert, niet op de marktdeelnemer die drugsprecursoren afneemt. Art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 spreekt over een voorval, zoals ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’. Dat wijst erop dat de meldingsplicht rust op de marktdeelnemer die de stoffen met het oog op levering voorhanden heeft en een afwijking van ‘gewone’ orders of transacties constateert. Het informatieblad van de Belastingdienst geeft, in lijn daarmee, omstandigheden betreffende de ‘identiteit van de klant’, afwijkende ‘zakelijke praktijken’ en bijzonderheden betreffende de ‘manier van leveren’ aan die tot melding verplichten. In deze richting wijzen ook de andere verplichtingen die de verordening op marktdeelnemers legt. Die verplichtingen hangen – zo bleek – samen met de levering van drugsprecursoren, niet met de afname.33.Op de marktdeelnemer die de stoffen afneemt, rust in deze interpretatie slechts een meldingsplicht indien en in zoverre hij de stoffen (door een volgende transactie) in de handel kan brengen en in verband daarmee een voorval plaatsvindt.
44. In deze lezing verschilt de onderhavige meldingsplicht tot op zekere hoogte van de meldingsplicht die in de Wwft geregeld is. Zoals aangegeven kan de verplichting uit hoofde van die wet om een ongebruikelijke transactie te melden zowel bij de aankoop als bij de verkoop van een voorwerp op een instelling rusten. Dat verschil kan evenwel een verklaring vinden in de omstandigheid dat niet de wijze van verwerving van het voorwerp maar de aard van het voorwerp centraal staat. De meldingsplicht maakt, zo blijkt ook uit de considerans bij de verordening, deel uit van een systeem van toezicht op de handel. Daarbij past dat melding dient plaats te vinden bij een voorval (zoals een ongewone order of transactie) dat erop duidt dat de stoffen (kort gezegd) in verkeerde handen komen.
45. Er zijn evenwel ook argumenten voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘voorval’. De omschrijving van de meldingsplicht biedt slechts beperkte mogelijkheden om de reikwijdte van de meldingsplicht objectief af te grenzen. Orders en transacties zijn in die omschrijving als voorbeeld genoemd. Dat nodigt ertoe uit de nadruk te leggen op de aanwijzingen dat de in de handel te brengen stoffen wellicht zullen worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.34.Het heeft daarbij iets contra-intuïtiefs om, in geval een marktdeelnemer over aanwijzingen van dergelijk misbruik beschikt, geen meldingsplicht aan te nemen omdat ofwel niet van een ongewone ‘order’ of ‘transactie’ (dan wel een daarmee gelijk te stellen voorval) sprake is ofwel de marktdeelnemer de afnemer en niet de leverancier van de geregistreerde stoffen is. Te meer daar, zo kan de gedachte zijn, de bestrijding van illegale drugsproductie, waar het uiteindelijk om te doen is, bij een ruime reikwijdte van de meldingsplicht gebaat is.
46. In dit verband wijs ik ook op het arrest dat Uw Raad op 15 juni jongstleden wees. In die zaak was, zo bleek, bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die er op kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben. Het hof had in die zaak kennelijk in het opslaan en voorhanden hebben van deze hoeveelheid zoutzuur een voorval gezien dat gemeld had dienen te worden. Uw Raad leidde uit ’s hofs vaststellingen af dat het had geoordeeld ‘dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van art. 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan’. En overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert’, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Daarin zou kunnen worden gelezen dat Uw Raad ervan uitging dat het hof de toepasselijkheid van de meldingsplicht heeft kunnen aannemen. Als gelet op de omstandigheden van het geval geen meldingsplicht bestond, getuigt ’s hofs oordeel dat sprake is van niet-nakomen van deze verplichting van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen deze lezing pleit evenwel dat Uw Raad het oordeel dat de verdachte niet aan de meldingsplicht heeft voldaan bij het hof laat, en zich concentreert op de klacht over schending van het nemo tenetur-beginsel.
47. Ik merk voorts op dat in het hiervoor besproken arrest HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 gedragingen waren tenlastegelegd en bewezenverklaard die met het in andere handen komen van de betreffende stoffen samenhingen en dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 slechts werd geklaagd over de bewijsvoering van het opzet en dat de betreffende klacht met de aan art. 81 RO ontleende formulering werd verworpen. Daarmee kan uit deze arresten niet worden afgeleid hoe Uw Raad denkt over de rechtsvraag betreffende de interpretatie van het begrip ‘voorval’ die in deze zaak aan de orde is.
48. Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de steller van het middel meent, in verband met de uitleg van het begrip ‘voorval’ geen betekenis toekomt aan de wetsgeschiedenis van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
49. De uitkomst van het beroep in cassatie is naar het mij voorkomt afhankelijk van de interpretatie van de meldingsplicht en dan in het bijzonder het begrip ‘voorval’. Uitgaande van een restrictieve interpretatie kan het cassatieberoep worden verworpen. In de tenlastelegging onder 2 zijn als voorvallen geen gedragingen omschreven die samenhangen met het in andere handen komen van de daarin omschreven stoffen. Het opslaan en voorhanden hebben van deze stoffen impliceert niet dat de stoffen in andere handen komen. Het bestellen en ontvangen van de betreffende stoffen impliceert dat de stoffen in handen van de verdachte (en zijn mededader(s)) komen. Het vervoeren kan met het leveren aan een klant samenhangen, het vervoeren zelf betreft evenwel enkel het verplaatsen van de goederen. De interpretatie van de tenlastelegging is daarbij aan de feitenrechter; het hof heeft de tenlastelegging – binnen de begrenzingen van begrijpelijkheid – naar het mij voorkomt aldus uit kunnen leggen dat het vervoeren daarin als ‘feitelijk verrichte’ gedraging is opgenomen, los van het afleveren. Zo opgevat leidt ook het vervoeren er niet toe dat de chemicaliën in andere handen komen.
50. Aan een en ander doet niet af dat, zoals de steller van het middel aanvoert, uit de bewijsvoering van feit 1 zou volgen dat de verdachte degene is geweest die de bestellingen voor grote hoeveelheden chemicaliën plaatste en dat hij geen aannemelijke of verifieerbare verklaring heeft gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van die chemicaliën die worden gebruikt bij de illegale en grootschalige productie van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA. Dat de verdachte de bestellingen plaatste, brengt niet mee dat sprake is van (verdachte) transacties met of orders van derden dan wel daaruit voortvloeiende (door)leveringen van de verdachte aan derden waar hij melding van had moeten maken. Dat de verdachte chemicaliën bestelt, leidt er immers nog niet toe dat zij in handen van derden komen. En voor zover daarvan blijkens de bewijsmiddelen wel sprake is, blijft staan dat het hof heeft kunnen oordelen dat deze voorvallen niet in de tenlastelegging van feit 2 zijn opgenomen.35.
51. Uitgaande van een ruime interpretatie van het begrip voorval, waarin op elke marktdeelnemer de verplichting rust alle informatie te verstrekken die erop kan wijzen dat in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ligt cassatie in de rede. Door op grond van de aard van de tenlastegelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden aan te nemen dat niet sprake is van een meldingsplichtig voorval, heeft het hof bij een keuze voor deze interpretatie aan art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 een te beperkte uitleg gegeven. Niet de aard van de gedraging maar de aanwijzingen van misbruik geven in de ruime interpretatie de doorslag.
52. Nu zich niet het geval voordoet dat over de juistheid van de interpretatie van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, meen ik dat het in de rede ligt op grond van art. 267 VWEU36.een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.37.In het licht van de feiten en omstandigheden die het hof heeft vastgesteld, kan in de onderhavige zaak een vraag naar de interpretatie van het begrip ‘marktdeelnemer’ naar het mij voorkomt achterwege blijven. Ik stel de volgende prejudiciële vraag voor:
Zijn gedragingen als het bestellen, vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen een voorval waarvan de marktdeelnemer die deze gedragingen verricht de bevoegde instanties in kennis dient te stellen, als hij over aanwijzingen beschikt dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen?
53. Het stellen van een prejudiciële vraag zou meebrengen dat de zaak dient te worden geschorst hangende de prejudiciële verwijzing.
54. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en een vraag van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
Het arrest van het hof in de onderhavige zaak en in de zaken van de medeverdachten waarin door het openbaar ministerie cassatieberoep is ingesteld, zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHSHE:2020:1764 ( [verdachte] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1778 ( [medeverdachte 5] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1797 ( [medeverdachte 2] ) en ECLI:NL:GHSHE:2020:1802 ( [medeverdachte 3] ).
Voluit: Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L47 van 18 februari 2004, p. 1-10. Deze verordening is ook gewijzigd door Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft, PbEU van 31 maart 2009, L87, p. 109-154. Deze wijzigingen betreffen artikelen die voor de beoordeling van het middel niet van belang zijn.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L330 van 10 december 2013, p. 21-29.
Voluit: Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L370 van 19 december 1992, p. 76-82.
Wet van 16 maart 1995, Stb. 258.
Zie de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68.
Vgl. Kamerstukken II 2005/2006, 30329, nr. 3, p. 1 en 2.
Voluit: Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L22 van 26 januari 2005, p. 1-10. Zie over beide verordeningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen nader O.S. Pluimer, ‘Het groeiende doolhof van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën voor verplichtingen met drugsprecursoren’, TBS&H 2021, p. 123-131.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1259/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 330 van 10 december 2013, p. 30-38.
Ingevolge art. 34 van Verordening (EG) nr. 111/2005 werd Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L357 van 20 december 1990 ingetrokken. Art. 3 van deze verordening verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘opdat er een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer, en deze laatsten: - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat dergelijke voor in-, uit- of doorvoer bestemde stoffen zullen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
Zie https://ec.europa.eu/docsroom/documents/14154/attachments/1/translations/?locale=nl (version 2). Het document dateert van juni 2008.
Zie voorts nog het ‘Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 en artikel 32 van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad over de uitvoering en de werking van de EU-wetgeving betreffende het toezicht en de controle op de handel in drugsprecursoren’ (EUR-Lex - 52009DC0709 - NL - EUR-Lex (europa.eu). Daaruit kan worden afgeleid dat de Commissie ‘in overleg met de lidstaten en marktdeelnemers uitvoerige richtsnoeren (heeft) opgesteld en activiteiten ontplooid die hen moeten helpen bij de uitvoering van hun taken. (…) Omdat deze richtsnoeren gevoelige informatie bevatten, zijn zij door de bevoegde instanties alleen rechtstreeks aan betrouwbare marktdeelnemers toegezonden’.
Voluit: Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie van 27 juli 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEG.L 202 van 3 augustus 2005, p. 7-33.
Voluit: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1011 van de Commissie van 24 april 2015 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 12-25.
Voluit: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013 van de Commissie van 25 juni 2015 tot vaststelling van voorschriften met betrekking tot Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 33-64.
Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373. Zie in verband met de verwijzing naar art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 Kamerstukken II 2017/18, 34 848, nr. 3, p. 7.
Wet van 15 juli 2008, Stb. 303.
Voluit: Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, PbEU L 141 van 5 juni 2015, p. 73.
Zie eerder art. 22 van Richtlijn 2005/60 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, PbEU L 309 van 25 november 2005, p. 15-36, en (nog eerder) art. 6 van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, PbEG L 166 van 28 juni 1991, p. 77-82.
Art. 37 Richtlijn (EU) 2015/849 luidt: ‘Melding te goeder trouw door een meldingsplichtige entiteit of door een werknemer of een bestuurder van die meldingsplichtige entiteit overeenkomstig de artikelen 33 en 34 vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie en leidt voor de meldingsplichtige entiteit, haar bestuurders of werknemers tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid, zelfs indien deze niet precies op de hoogte waren van de onderliggende criminele activiteit, en ongeacht of enige illegale activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.’
Ten tijde van het plegen van het feit gold de versie die te raadplegen is via https://web.archive.org/web/20160415233946/http:/download.belastingdienst.nl/douane/docs/precursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z25fd.pdf. De meest recente versie van dit informatieblad dateert van juni 2021, zie https://download.belastingdienst.nl/douane/docs/pecursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z33fd.pdf. De geciteerde onderdelen zijn daarin niet gewijzigd.
Zie voor de strafbaarstellingen ten tijde van het tenlastegelegde feit de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68. De huidige redactie van het artikel is terug te voeren op de Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373.
Vgl. Rechtbank Rotterdam 17 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5598 en 5599; Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:533, 534, 537 en 539; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3039; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7042; Rechtbank ’s-Hertogenbosch 20 juli 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BR2037 en BR2042; Rechtbank Breda 14 april 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ2998 en BQ2877. Zie in verband met dit verbod ook (de conclusie van A-G Vegter, randnummers 19-22, voor) HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:219.
Zie Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853: ‘de wijze van strafbaarstelling (biedt) aan verdachte als normadressaat geen aanknopingspunten (…) om haar handelwijze ter zake van de meldingsplicht op af te stemmen’. Zie in hoger beroep Gerechtshof Amsterdam 5 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7292. Zie ook Rechtbank Zutphen 10 april 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BW1469, BW1489 en BW1495: ‘niet duidelijk is geworden, wat in de reguliere handel (…) gebruikelijke hoeveelheden zijn en bij welke hoeveelheid verdachte rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het een verdachte transactie betrof’.
Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2222. Zie ook Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2235.
Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14330, 14332. In Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14334 werd de verdachte wel – wegens medeplegen – veroordeeld: ‘de verdachte wist dat de chemicaliën die hij af liet leveren bestemd waren voor het produceren en distribueren van verdovende middelen’.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534 (vrijspraak); Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 april 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7214 (vrijspraak) en BZ7138 (veroordeling).
Rechtbank Arnhem 20 augustus 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX5152.
Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4835. Het enkele vervoeren van a naar b was volgens de rechtbank – mede gelet op de definitie van ‘gebruiker’ – niet te beschouwen als ‘in de handel brengen’. Een veroordeling volgde wel in Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4834, waarin de verdachte de transporten had ‘aangestuurd’ en de chauffeur met bijrijder naar (tussen)bestemmingen had geleid.
Rechtbank Noord-Holland 17 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3181.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7280.
Een uitzondering betreft art. 8, tweede lid, Verordening nr. 273/2004, dat marktdeelnemers verplicht de bevoegde instanties beknopt ‘relevante informatie’ te verstrekken ‘over hun transacties met geregistreerde stoffen’. Die informatieplicht lijkt evenwel vooral in het teken van toezicht op marktdeelnemers te staan. Vgl. art. 14 Verordening nr. 273/2004 en art. 10, eerste lid, Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013, waaruit volgt dat deze informatie eens per jaar wordt verstrekt.
Wellicht zou het vervoeren van de stoffen onder omstandigheden kunnen worden gezien als onderdeel van een levering die met een verdachte transactie samenhangt (vgl. het informatieblad van de Belastingdienst). Het hof heeft het tenlastegelegde vervoeren evenwel kennelijk niet in die zin geïnterpreteerd, en dat is niet onbegrijpelijk.
Voluit: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb EU C 326/47 van 26 oktober 2012.
Vgl. HvJEG 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit), NJ 1983/55, rov. 16, bevestigd in HvJEU 4 oktober 2018, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811, rov. 110-114 (Commissie/Frankrijk – précompte moblier).
Beroepschrift 04‑12‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 20-001512-18
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑ Hertogenbosch van 11 juni 2020, waarbij het Gerechtshof
[rekwirant ],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
heeft vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en draagt het hierna volgende middel van cassatie voor.1.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, waarbij in het bijzonder is geschonden althans niet is nageleefd art. 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2005 inzake drugsprecursoren (hierna: Verordening), aangezien, zoals hierna verder zal worden toegelicht, het Hof met zijn oordeel dat, gelet op de strekking van de Verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig ‘voorval’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven. Door op grond van deze onjuiste uitleg verdachte vrij te spreken van het hem onder 2 tenlastegelegde, heeft het Hof, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, de verdachte vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het Hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is, mede gelet op de vaststellingen die het Hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet, 's Hofs oordeel dat in casu geen sprake was van een meldingsplichtig ‘voorval’ niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij, als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 11 december 2015 te Luik (België) en/of Hodeige (België), gemeente Remicourt (België), provincie Luik (België), in elk geval in België en/of te Eindhoven en/of Veldhoven en/of Urmond, gemeente Stein en/of Eersel en/of Waalre en/of Hoensbroek, gemeente Heerlen in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* in of omstreeks de periode van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 33× 30 liter zwavelzuur en/of 20× 30 liter aceton,
(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en/of
* in of omstreeks de periode van 8 november 2015 tot en met 10 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur
(Zaakdossier 2)
en/of
* in of omstreeks de periode van 19 november 2015 tot en met 20 november 2015 een hoeveelheid van 20 vaatjes van in totaal 540 liter zoutzuur
(Zaakdossier 0 en uitvoering rechtshulpverzoeken 002 en 004)
en/of
* in of omstreeks de periode van 23 november 2015 tot en met 24 november 2015 een hoeveelheid zoutzuur
(Zaakdossier 3)
en/of
* op of omstreeks 27 november 2015 een hoeveelheid van 216 kilogram zoutzuur
(Zaakdossier 5)
en/of
* in of omstreeks de periode van 9 december 2015 tot en met 10 december 2015 een hoeveelheid zoutzuur
(Zaakdossier 4)
en/of
* op of omstreeks 11 december 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 15 jerrycans (van 25 liter per stuk) zoutzuur en/of 7 jerrycans (6 van 20 liter per stuk en 1 van 30 liter per stuk) zwavelzuur
(Zaakdossier 5)
besteld en/of vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.’
2.
Het Hof heeft verdachte van dit feit vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De aan verdachte onder feit 2 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen — waaronder de genoemde verordening 273/2004 — zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt:
‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’.
De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘markdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als:
‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’.
Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin.
Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening — waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen — als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden — zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen — niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.’
3.
Aan verdachte is, via de band van art. 2 onder a Wet voorkoming misbruik chemicaliën, tenlastegelegd overtreding van de meldplicht als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening. Dit artikel luidt — voor zover thans relevant -:
‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. (…)’
4.1
Het Hof heeft, naar de mening van rekwirant terecht, overwogen dat verdachte is aan te merken als ‘marktdeelnemer’ in de zin van art. 8 lid 1 jo. art. 2 onder d Verordening.2.
4.2
Het Hof heeft, blijkens de bewezenverklaring van de aan verdachte onder 1 tenlastegelegde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet, vastgesteld dat verdachte de in de tenlastelegging van feit 2 voorkomende hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur op de in de tenlastelegging onder 2 genoemde data en periodes — voor zover thans relevant — heeft besteld, vervoerd en voorhanden gehad, met uitzondering van de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde hoeveelheden zwavelzuur en aceton in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 19 augustus 2015.
Gezien de bewezenverklaring van feit 1, heeft het Hof ook vastgesteld dat verdachte deze handelingen heeft verricht ter voorbereiding van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, middelen die voorkomen op lijst I bij de Opiumwet. Met andere woorden, het Hof heeft geoordeeld dat de door verdachte in feit 2 bestelde, vervoerde en voorhanden gehad hebbende chemicaliën bestemd waren voor (onder meer) de illegale vervaardiging van synthetische drugs.
5.1
Het begrip ‘voorval’ wordt in de Verordening niet nader gedefinieerd. Blijkens de considerans van de Verordening wordt hiervoor als synoniem gebruikt een ‘verdachte transactie’ (considerans onder (10) en (12)).
In de considerans onder (17) worden de doeleinden van de Verordening omschreven als ‘(…) een geharmoniseerd toezicht op de handel in drugsprecursoren en het voorkomen van misbruik van deze precursoren voor de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen (…)’.
In art. 12 Verordening wordt aan de lidstaten de verplichting opgelegd om sancties vast te stellen die bij overtreding van de Verordening worden opgelegd en alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de verordening wordt toegepast. Tevens wordt daarin aangegeven dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn. De Verordening is geïmplementeerd bij de Wet Wijziging van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van een drietal EG-verordeningen inzake handel in drugsprecursoren (Stb. 2006/68). In de Memorie van Toelichting bij die wet wordt ten aanzien van de verplichting van art. 12 Verordening opgemerkt dat er op grond daarvan maatregelen moeten worden genomen gelet op ‘de wens om te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten’.3.
Gelet op het doel van de Verordening en de wetsgeschiedenis bij de implementatie daarvan in het Nederlandse rechtsstelsel moet aangenomen worden dat het begrip ‘voorval’ in art. 8 lid 1 Verordening ruim moet worden uitgelegd.
5.2
De onderhavige zaak vertoont grote gelijkenis met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078. In die zaak had het Hof een aantal feiten en omstandigheden vastgesteld op grond waarvan het van oordeel was dat sprake was van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop wezen of konden wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de vervaardiging van drugs. Het ging daarbij om grote hoeveelheden van stoffen van categorie 3 van bijlage I bij de Verordening, op welke lijst ook de stoffen zoutzuur en zwavelzuur voorkomen, die door de verdachte contant waren betaald, waarbij de verdachte fungeerde als een soort tussenhandelaar waarbij hij voor anderen de chemicaliën heeft besteld, vervoerd en opgeslagen en geen nadere gegevens heeft gegeven van zijn kopers of de bestemming van die stoffen. Bij de bespreking van het derde middel heeft toenmalig AG Machielse zich op het standpunt gesteld dat het Hof dit heeft kunnen aanmerken als verdachte transacties en daarmee als een ‘voorval’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening. Door de Hoge Raad is het cassatieberoep verworpen met een afdoening op grond van art. 81 lid 1 RO.
5.3
Uit de nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet en de uitwerking van de bewijsmiddelen ten aanzien van dat feit, volgt dat er in de onderhavige zaak sprake was van soortgelijke verdachte transacties. Daaruit volgt immers dat verdachte degene is geweest die de bestellingen voor grote hoeveelheden chemicaliën plaatste en dat hij geen aannemelijke of verifieerbare verklaring heeft gegeven met betrekking tot een eventuele legale bestemming van die chemicaliën die worden gebruikt bij de illegale en grootschalige productie van verdovende middelen zoals amfetamine of MDMA.
5.4
Gelet op het voorgaande heeft het Hof met zijn oordeel dat, gelet op de strekking van de Verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig ‘voorval’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven. Door op grond van deze onjuiste uitleg verdachte vrij te spreken van het hem onder 2 tenlastegelegde, heeft het Hof, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, de verdachte vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het Hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is, mede gelet op de vaststellingen die het Hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet, 's Hofs oordeel dat in casu geen sprake was van een meldingsplichtig ‘voorval’ niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof ' s‑Hertogenbosch van 11 juni 2020 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 4 december 2020
Mr H.H.J. Knol
advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑12‑2020
Deze zaak hangt samen met de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] (S 20/01829), [medeverdachte 2] (S 20/01830) en [medeverdachte 3] (S 20/01828), in welke zaken vandaag eveneens een cassatieschriftuur wordt ingediend.
In vergelijkbare zin: Hof ' s‑Hertogenbosch 15 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3039; anders: Hof 's‑Gravenhage 25 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534, NJFS 2010/110.
TK 2005–2006, 30 329, nr. 3, p. 1.