HR, 24-12-2021, nr. 21/00292
ECLI:NL:HR:2021:1946
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
21/00292
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1946, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑12‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1028
ECLI:NL:PHR:2021:1028, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1946
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0003
NJ 2022/186 met annotatie van P. Mevis
Gst. 2022/86 met annotatie van F.A. Pommer
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op jas (gilet) met logo van motorclub onder klager t.z.v. verdenking van overtreding van art. 2:50a APV Haarlem. 1. Moet raadkamer (inhoudelijk) beslissen op verweer dat zich situatie voordoet dat strafbepaling waarop verdenking is gegrond, onverbindend is? 2. Verbindendheid art. 2:50a.1 APV Haarlem. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 m.b.t. summier karakter van onderzoek in raadkamer n.a.v. klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv en m.b.t. bij de beoordeling van klaagschrift van beslagene dat is gericht tegen beslag ex art. 94 Sv te hanteren maatstaven. Namens klager is aangevoerd dat inbeslagneming heeft plaatsgevonden o.g.v. verdenking dat art. 2:50a.1 APV Haarlem is overtreden maar dat deze strafbaarstelling wegens o.m. strijd met Grondwet onverbindend is. Daarmee is (uitzonderlijke) vraag aan de orde of raadkamer moet beslissen op verweer dat zich de situatie voordoet dat de strafbepaling waarop de verdenking is gegrond, onverbindend is. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat (i) als de strafbaarstelling onverbindend is, geen sprake meer kan zijn van de aan die inbeslagneming ten grondslag liggende verdenking en de verbeurdverklaring niet zal kunnen worden bevolen, zodat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, en (ii) een oordeel over de (on)verbindendheid van een strafbepaling niet is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Dat betekent dat raadkamer moet beslissen op verweer dat inhoudt dat de strafbepaling waarop de verdenking is gegrond, onverbindend is. Het summiere karakter van klaagschriftprocedure van art. 552a Sv staat aan deze specifieke plicht niet in de weg. Wel heeft oordeel in klaagschriftprocedure een voorlopig karakter, in die zin dat rechter die later in strafzaak oordeelt over hetgeen aan verdachte tlgd. wordt, niet is gebonden aan oordeel van raadkamer dat wordt gegeven n.a.v. een in beklagprocedure gevoerd verweer. Rb heeft niet (inhoudelijk) beslist op verweer dat art. 2:50a.1 APV Haarlem onverbindend is. Ad 2. HR haalt relevante overwegingen aan uit HR:1992:ZC9136 en RVS:2010:BN1135 m.b.t. inhoud en beperkingssystematiek van art. 7.3 Grondwet. Art. 2:50a.1 APV Haarlem verbiedt op openbare plaatsen of in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen (of daarmee sterke gelijkenis hebben) van organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege werkzaamheid of doel in strijd met openbare orde. Uit de toelichting op deze APV-bepaling blijkt dat ermee is beoogd in de publieke ruimte uiterlijk vertoon dat bestaat in het zichtbaar hebben van goederen en dat verband houdt met verboden en ontbonden organisaties, strafbaar te stellen. Door op deze wijze het, in art. 7.3 Grondwet gewaarborgde, recht te beperken om in vrijheid de inhoud van te openbaren gedachten of gevoelens te bepalen en daaraan door het zichtbaar maken van kleding en goederen uiting te geven, brengt APV-bepaling een beperking aan die niet in gemeentelijke verordening mag worden aangebracht. Art. 2:50a.1 APV Haarlem is daarom onverbindend. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00292 B
Datum 24 december 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2021, nummer RK 20/009201, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiemiddelen klagen over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat artikel 2:50a lid 1 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Haarlem (hierna: APV Haarlem) onverbindend is en dat daarom het belang van strafvordering niet het voortduren van het beslag vordert. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsvrouw van de klager daar verzocht haar schriftelijk standpunt als ingelast te beschouwen. De rechtbank heeft het schriftelijk standpunt aan het proces-verbaal gehecht. Dit schriftelijk standpunt houdt onder meer in:
“Deelneming aan de voortzetting van verboden organisaties - waaronder uiterlijk vertoon kennelijk wordt begrepen - is reeds strafbaar gesteld in artikel 140, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt expliciet pas op het moment dat de uitspraak van de rechter inhoudende de verbodenverklaring onherroepelijk is geworden. Zoals de gemeente Haarlem bij de inwerkingtreding van artikel 2:50a terecht heeft overwogen kan ‘zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld [...] tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden.’ Ook niet indien het ‘civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak’ (...).
De verdediging wijst u in dat kader op de het onderzoeksrapport “Bestrijding van Outlaw Motorcycle Gangs”. Een verbod tot het dragen van colours of een anderszins beperkende maatregel op uiterlijke kenmerken levert een inhoudelijke beperking op van de vrijheid van meningsuiting én een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke beperking is uitsluitend toegestaan indien zij is neergelegd in een wet in formele zin die expliciet tot doel heeft om deze vrijheden te beperken.
De verdediging wijst erop dat de wetgever bij invoering en wijziging van 140 Sr expliciet heeft stilgestaan bij de eis van onherroepelijkheid van het civiele verbod. De wetgever heeft daarbij voorzien in andere mogelijkheden om de effectiviteit van de 2:20 BW-procedure te vergroten. Voor een gemeentelijke verbods- en strafbepaling die de reeds bestaande in formele zin opgenomen strafbepaling dupliceert, dan wel verruimt, bestaat derhalve geen ruimte. De bepaling uit de APV mist gelet op deze strijdigheid derhalve verbindende kracht, waarmee de inbeslagname onrechtmatig is.”
2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klager van de onder hem inbeslaggenomen jas (gilet) met het logo van de ‘Hells Angels’, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 22 september 2020 is onder klager voornoemd voorwerp inbeslaggenomen.
Tegen klager bestaat de verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 2:50a van de APV Haarlem. Dit artikel stelt het onder meer strafbaar om op openbare plaatsen zichtbaar goederen te dragen die de uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.
Klager is op 22 september 2020 staande gehouden terwijl hij een gilet met de colors van motorclub Hells Angels droeg. Het gilet is onder klager inbeslaggenomen op grond van verdenking van overtreding van artikel 2:50a APV Haarlem.
-standpunten-
De raadsvrouw van klager heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de staandehouding van klager op 22 september 2020 geen rechtsgrond bestond om tot inbeslagname van het gilet over te gaan. Zij heeft verwezen naar de tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarbij de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2019 is geschorst. Op 15 december 2020 heeft het Hof einduitspraak gedaan waarbij het verzoek van het Openbaar Ministerie om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen en de beschikking van de rechtbank, voor zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, is vernietigd. De verdediging stelt dat thans eveneens geen grond tot voortduring van het beslag aanwezig is.
Ten overvloede heeft de verdediging erop gewezen dat het gerechtshof heeft overwogen dat de strafrechtelijke gevolgen die de verbodenverklaring heeft, pas intreden zodra de verbodenverklaring onherroepelijk is. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de bepaling uit de APV verbindende kracht mist, omdat een dergelijke beperking uitsluitend is toegestaan bij wet in formele zin.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan klager en heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Motorclub Hells Angels is door de rechtbank Midden-Nederland op 29 mei 2019 verboden verklaard. Deze beslissing is uiteindelijk niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 15 december 2020 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden het civiele verbod ten aanzien van Hells Angels MC Holland en Hells Angels MC bekrachtigd. Deze beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard en thans nog niet onherroepelijk.
De inbeslagname is gebaseerd op de APV Haarlem en die stelt de eis dat het verbod uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn niet. Er wordt opgetreden tegen het uiting geven aan een door de rechter verboden organisatie op grond van gevaar voor de openbare orde. Daar is geen uitvoerbaarheid bij voorraad of onherroepelijkheid voor nodig. De inbeslagname is dan ook rechtmatig geweest op grond van verdenking van een strafbaar feit, te weten overtreding van artikel 2:50a APV Haarlem. De bestuursrechter heeft eerder al geoordeeld dat de burgemeester op grond van gevaar voor de openbare orde mag optreden tegen (leden van) motorclubs. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het Hells Angels gilet verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich tegen opheffing van het beslag. Het klaagschrift dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat en het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavige geval is sprake van een voorwerp dat volgens het openbaar ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring. De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen vindt eveneens plaats als de inbeslagneming niet (meer) rechtmatig was (is). De rechtmatigheid van de inbeslagneming ziet op de gronden van - in dit geval - artikel 94 Sv en het vereiste verband met een strafbaar feit. Het beklag is gegrond indien de inbeslagneming, beoordeeld naar de omstandigheden van het moment van optreden, onrechtmatig wordt bevonden, of als de grond later is komen te vervallen. Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofdzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
Uit het dossier blijkt dat klager zich op de openbare weg heeft begeven, terwijl hij een gilet droeg waarop patches van de Hells Angels waren aangebracht, zogenaamde colors. Op grond van een bepaling in de APV Haarlem (artikel 2:50a) is het verboden op openbare plaatsen zichtbaar goederen te dragen die uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard. Motorclub Hells Angels is thans door de rechter verboden verklaard. Uit de tekst van de APV volgt niet dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn.
Op basis van voornoemd artikel in de APV mocht het gilet in beginsel in beslag genomen worden. Aldus is aan de formaliteiten voor de beslaglegging zelf voldaan en is in zoverre sprake van rechtmatig gelegd beslag.
Gelet op de marginale toets van de raadkamer strekt het in deze procedure te ver om antwoord te geven op de vraag of sprake is van een verbindend artikel in de APV en de onrechtmatigheid van het beslag die daar volgens de raadsvrouw uit voortvloeit. Deze beoordeling en het overige dat in het verlengde hiervan is aangevoerd, is bij uitstek voorbehouden aan de zittingsrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer een voldoende verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2:50a van de APV Haarlem.
Gelet hierop is het bij de huidige stand van zaken niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurd verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”
2.4.1
Voor de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 7 lid 3 van de Grondwet:
“Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. (...)”
- Artikel 2:50a APV Haarlem:
“1. Het is verboden op openbare plaatsen of in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen – of daarmee sterke gelijkenis hebben – van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.”
2.4.2
De toelichting op artikel 2:50a APV Haarlem houdt het volgende in:
“Aanleiding
Sinds 2016 is het Openbaar Ministerie verschillende juridische procedures gestart om Outlaw Motorcycle Gangs (hierna OMG’s) verboden te laten verklaren door de rechter, omdat de werkzaamheid (activiteiten) van deze motorclubs in strijd is met de openbare orde (artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek). Inmiddels zijn Bandidos, Satudarah, Hells Angels en No Surrender verboden verklaard. In de gerechtelijke uitspraken wordt geconcludeerd dat een groot aantal leden gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Het gaat om gedragingen die een wezenlijke aantasting vormen van de veiligheid van de samenleving en de vrijheid van burgers om naar eigen inzicht deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De leden van deze organisaties maken gedurende een reeks van jaren inbreuk op deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele waarden. Deze aan de verboden organisaties toe te rekenen veelvuldige en voortdurende inbreuken op de openbare orde ontwrichten de samenleving of kunnen deze ontwrichten. Overweging daarbij is dat door de frequentie van de (criminele) gedragingen van een groot aantal leden van deze organisaties, en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als deze uitgaat, sprake is van uitstraling van deze gedragingen naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers. Met de verbodenverklaring komt een eind aan alles wat met het uiterlijk vertoon van de organisaties verband houdt, zoals de naam, logo’s en spreuken.
Het is vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid niet acceptabel dat in de publieke ruimte nog uiterlijk vertoon plaatsvindt dat verband houdt met dergelijke verboden en ontbonden organisaties, gelet op de intimidatie die daarvan uitgaat of uit kan gaan en op de overige redenen voor het verbod en de ontbinding. Deelneming aan de voortzetting van dergelijke organisaties, waaronder uiterlijk vertoon kan worden begrepen, is strafbaar gesteld in artikel 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt echter pas op het moment dat de uitspraak van de rechter onherroepelijk (definitief) is geworden. Zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld kan tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden. Dit ondanks het feit dat een civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak.
Maatregel
Om toch op te kunnen treden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte, vanwege de impact die dat heeft op de openbare orde, wordt een strafbaarstelling opgenomen in de APV. Deze strafbaarstelling houdt in dat het is verboden om op openbare plaatsen, in voor het publiek openstaande gebouwen en op daarbij behorende erven en bij evenementen zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een doel of werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het verbod is van toepassing op kleding en goederen zoals badges, motoren en dergelijke waar de naam, logo’s, spreuken of andere aanduidingen op zichtbaar zijn. Ook kleding en goederen die sterk lijken op uitingen van een verboden of ontbonden organisatie zijn op basis van deze apv-bepaling verboden. Door strafbaarstelling in de APV kan daartegen handhavend worden opgetreden. Vanuit een oogpunt van openbare orde is het wenselijk om niet te wachten met het weren van zichtbare aanwezigheid van verboden/ontbonden organisaties uit de publieke ruimte tot een onherroepelijk vonnis voorhanden is.
Het verbod wordt opgenomen in een nieuw artikel 2:50a in de APV waarbij het verbod wordt ingesteld voor openbare plaatsen en in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV. Voor het geval van samenloop met de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (met name relevant na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak) is voorzien in een samenloopbepaling in dit artikel.”
2.5.1
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.2.)
2.5.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde voorwerp. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9.)
2.5.3
In deze zaak is namens de klager aangevoerd dat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden op grond van de verdenking dat artikel 2:50a lid 1 APV Haarlem is overtreden, maar dat deze strafbaarstelling wegens onder meer strijd met de Grondwet onverbindend is. Daarmee is de – uitzonderlijke – vraag aan de orde of de raadkamer moet beslissen op het verweer dat zich de situatie voordoet dat de strafbepaling waarop de verdenking is gegrond, onverbindend is. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat (i) als de strafbaarstelling onverbindend is, er geen sprake meer kan zijn van de aan die inbeslagneming ten grondslag liggende verdenking en de verbeurdverklaring niet zal kunnen worden bevolen, zodat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, en (ii) een oordeel over de (on)verbindendheid van een strafbepaling niet is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Dat betekent dat de raadkamer moet beslissen op een verweer dat inhoudt dat de strafbepaling waarop de verdenking is gegrond, onverbindend is. Het onder 2.5.1 aangeduide summiere karakter van de klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv staat aan deze specifieke plicht niet in de weg. Wel heeft het oordeel in de klaagschriftprocedure een voorlopig karakter, in die zin dat de rechter die later in de strafzaak oordeelt over hetgeen aan de verdachte ten laste wordt gelegd, niet is gebonden aan het oordeel van de raadkamer dat wordt gegeven naar aanleiding van een in de beklagprocedure gevoerd verweer.
2.6
De rechtbank heeft niet (inhoudelijk) beslist op het verweer dat artikel 2:50a lid 1 APV Haarlem onverbindend is. Voor zover de cassatiemiddelen hierover klagen, zijn deze terecht voorgesteld.
2.7.1
De Hoge Raad merkt over de verbindendheid van deze bepaling het volgende op.
2.7.2
Artikel 7 lid 3 Grondwet waarborgt het recht in vrijheid de inhoud van te openbaren gedachten of gevoelens te bepalen. Op dit recht mogen alleen bij wet in formele zin beperkingen worden aangebracht. Artikel 7 lid 3 Grondwet staat op zichzelf niet eraan in de weg dat in een gemeentelijke verordening een regeling wordt opgenomen die niet de inhoud van te openbaren gedachten of gevoelens betreft, maar die met het oog op de openbare orde invulling geeft aan bijvoorbeeld de plaats en de wijze van openbaarmaking en verspreiding van gedachten of gevoelens door andere dan in de leden 1 en 2 van artikel 7 Grondwet genoemde middelen. Een dergelijke regeling mag echter niet zo ver gaan dat daardoor aan een zelfstandig uitingsmiddel redelijkerwijze geen gebruik van enige betekenis meer wordt gelaten. (Vgl. HR 10 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9136 en ABRvS 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1135, rechtsoverweging 2.12.3).
2.7.3
Artikel 2:50a lid 1 APV Haarlem verbiedt op openbare plaatsen of in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen – of daarmee sterke gelijkenis hebben – van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde. Uit de toelichting op deze APV-bepaling blijkt dat ermee is beoogd in de publieke ruimte uiterlijk vertoon dat bestaat in het zichtbaar hebben van goederen en dat verband houdt met verboden en ontbonden organisaties, strafbaar te stellen. Door op deze wijze het, in artikel 7 lid 3 Grondwet gewaarborgde, recht te beperken om in vrijheid de inhoud van te openbaren gedachten of gevoelens te bepalen en daaraan door het zichtbaar maken van kleding en goederen uiting te geven, brengt de APV-bepaling een beperking aan die niet in een gemeentelijke verordening mag worden aangebracht. Artikel 2:50a lid 1 APV Haarlem is daarom onverbindend.
2.8
Het vorenstaande brengt met zich dat de cassatiemiddelen voor het overige geen bespreking behoeven.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex. art. 552a Sv tegen beslag op gilet met ‘colors’ van motorclub Hells Angels dat ex art. 94 Sv in beslag is genomen op verdenking van overtreding van art. 2.50a APV Haarlem (in het openbaar dragen van kleding van door rechter verboden organisatie). (On)verbindendheid art. 2:50a APV Haarlem vanwege strijd met hogere regeling nl. art. 140 lid 2 Sr. Reikwijdte toetsing rechtmatigheid beslag door de beklagrechter. De AG acht art. 2.50 APV Haarlem onverbindend en adviseert de HR de beschikking te vernietigen en de zaak zelf af te doen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00292 B
Zitting 2 november 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking van 19 januari 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag van de onder de klager in beslag genomen gilet met het logo “Hells Angels”, ongegrond verklaard.
1.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat het in deze zaak gaat om het volgende.De klager is op 22 september 2020 staande gehouden terwijl hij op zijn motor op de openbare weg in Haarlem reed. Hij droeg een gilet met de ‘colors’ van motorclub Hells Angels. Dit gilet is in beslag genomen op grond van de verdenking van overtreding van artikel 2:50a APV Haarlem. Op grond van deze bepaling is het - kort samengevat - onder meer verboden om in het openbaar zichtbaar kleding te dragen van een door de rechter verboden organisatie. Op 30 oktober 2020 is namens de klager een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van beslag op het gilet, met last tot teruggave aan de klager. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen keren zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en in het bijzonder tegen de rechtmatigheid van de inbeslagneming.
2. Achtergrond van de zaak
2.1.
In 2012 heeft de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie Opstelten een ‘geïntegreerde aanpak’ van Outlaw Motorcycle Gangs (OMG’s), aangekondigd.1.Sinds 2016 hebben er verschillende civiele procedures gelopen waarin het openbaar ministerie op grond van art. 2:20 lid 1 BW de rechter heeft verzocht om OMG’s verboden te verklaren en te ontbinden omdat de activiteiten van deze organisaties in strijd zijn met de openbare orde.2.
2.2.
De strafrechtelijke pendant van art. 2:20 BW is te vinden in art. 140 lid 2 Sr dat deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een criminele organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, verbiedt. Uit de wetsgeschiedenis van art. 140 lid 2 Sr blijkt expliciet dat het strafrechtelijk gevolg pas intreedt bij een onherroepelijke verbodenverklaring op grond van art. 2:20 lid 1 BW en dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen rechtsgevolg heeft.3.
2.3.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer een dergelijk verbod (nog) niet onherroepelijk is, dat niet in de weg hoeft te staan aan strafrechtelijk optreden. In de ‘Hand-out handhavingsmogelijkheden civiel verbod OMG’ van 21 juni 2018,4.hebben het Landelijk parket en de politie uiteengezet wat volgens hen de handhavingsmogelijkheden zijn ten aanzien van op grond van artikel 2:20 lid 1 BW verboden OMG’s. In deze hand-out worden ook de handelingsperspectieven besproken indien het civiel verbod nog niet onherroepelijk is. Daarbij wordt ook gewezen op de strafrechtelijke handhaving op grond van de APV. In dit verband wordt opgemerkt dat daarbij:
“ook denkbaar [is] dat het voeren van kenmerken van de verboden OMG in de openbare ruimte onder omstandigheden de openbare orde verstoort zoals strafbaar gesteld in sommige APV bepalingen”.
De hand-out vermeldt verder dat de omstandigheden waaronder strafrechtelijke handhaving op grond van de APV mogelijk en aangewezen is, vooraf dienen te worden afgestemd met het lokale parket en de lokale driehoek en dat betoogd kan worden dat:
“het naar buiten toe optreden / manifesteren van een verboden organisatie als verstoring moet worden beschouwd. Diverse bepalingen zouden dan ingezet kunnen worden zoals bijvoorbeeld het aanschrijven van lokaties of ondernemers die deze mensen faciliteren en/of het opleggen van gebiedsverboden aan mensen die zich in kledij vertonen die duidt op Satudarah of Bandidos in het centrum.
Voorbeelden:
- Samenscholing en ongeregeldheden
- Ordeverstoring
- Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting.
- Sluiting voor publiek toegankelijke gebouwen en/of erven.”
2.4.
In oktober 2020 is door de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten een brief aan alle gemeentes verzonden met modelbepalingen die uiterlijk vertoon van verboden organisaties, zoals OMG’s, in de openbare ruimte verbieden. In deze brief5.wordt onder meer een nieuw artikel 2:50a Model APV met als titel ‘verbod op zichtbare uitingen van verboden organisaties’ voorgesteld. Dit artikel is door meerdere gemeentes in de APV opgenomen.6.
2.5.
Op grond van deze bepaling in de APV zijn het afgelopen jaar personen aangehouden die in het openbaar kleding droegen met uiterlijke kenmerken van (nog niet onherroepelijk) verbodenverklaarde OMG’s. Deze kleding werd op grond van art. 94 Sv in beslag genomen. Er zijn ook al zaken geweest waarbij de beslagenen zich hebben gewend tot de beklagrechter met een verzoekschrift ex art. 552a Sv en hebben gevraagd om teruggave van het inbeslaggenomen kledingstuk.7.Daarbij is net als in onderhavige zaak, waarover hieronder meer, namens beslagenen het verweer gevoerd dat het beslag onrechtmatig is omdat in desbetreffende APV bepaling een regeling is getroffen voor een onderwerp dat al bij formele wet in art. 140 lid 2 Sr uitputtend is geregeld, zodat deze APV bepaling onverbindend moet worden verklaard.8.
2.6.
Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad zich over de verbindendheid van een APV bepaling, zoals de onderhavige, op grond waarvan de inbeslagneming heeft plaatsgevonden nog niet uitgelaten.
2.7.
Tot slot wil ik nog opmerken dat met het thans nog aanhangige wetsvoorstel ‘Bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties’ beoogd wordt het Nederlandse verbodsregime uit te breiden met de mogelijkheid voor het openbaar bestuur een verbod op te leggen aan een rechtspersoon.9.Daarmee wordt beoogd effectiever en sneller OMG’s en vergelijkbare ‘ondermijnende’ organisaties te verbieden, dan nu op grond van art. 2:20 lid 1 BW mogelijk is. In dit wetsvoorstel krijgt de minister voor Rechtsbescherming de discretionaire bevoegdheid om bij besluit een organisatie te verbieden en te ontbinden indien dit noodzakelijk is in het belang van de openbare orde en die organisatie een cultuur van wetteloosheid creëert, bevordert of in stand houdt en wordt artikel 140 lid 2 Sr uitgebreid met strafbare deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een door de minister verboden rechtspersoon. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat het verbodsbesluit van de minister onherroepelijk is. De eis van onherroepelijkheid blijft wel bestaan ten aanzien van de strafbare deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van de rechtspersoon die op grond van artikel 2:20 lid 1 BW verboden is verklaard.
3. Art. 2:50a APV Haarlem en de verbodenverklaring van de Hells Angels
3.1.
Zoals gezegd is in onderhavige zaak op grond van art. 2:50a APV Haarlem op 22 september 2020 een gilet in beslag genomen met de ‘colors’ van Hells Angels Motorcycle Club Holland (HAMCH). De rechtbank Midden-Nederland heeft op 29 mei 2019 in een civiele procedure de Hells Angels Motorcycle Club Holland (HAMCH) verboden en ontbonden en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.10.Op 28 januari 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij tussenuitspraak11.de schorsing bevolen van deze uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking. Bij beschikking van 15 december 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden12.genoemde beschikking van de rechtbank vernietigd, onder meer voor zover daarin de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en deze wat betreft de verbodenverklaring en ontbinding van de HAMCH bekrachtigd. Het ging dus ten tijde van de inbeslagneming om een nog niet onherroepelijke verbodenverklaring en ontbinding van de HAMCH.
3.2.
Art. 2:50a APV Haarlem13.is blijkens de toelichting hierop in het kader van de hiervoor geschetste achtergrond in het leven geroepen en bedoeld om - in aanvulling op art. 140 lid 2 Sr - te kunnen optreden in die gevallen waarin de verbodenverklaring ex art. 2:20 lid 1 BW van OMG’s nog niet onherroepelijk is.
3.3.
Artikel 2:50a APV Haarlem14.- ondergebracht in Afdeling 11 “Maatregelen tegen overlast en baldadigheid” van Hoofdstuk 2, met als opschrift ”Openbare Orde” - luidde op 22 september 2020 als volgt:
“1. Het is verboden op openbare plaatsen of in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen - of daarmee sterke gelijkenis hebben - van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.”
3.4.
De toelichting op deze bepaling luidt:
“Sinds 2016 is het Openbaar Ministerie verschillende juridische procedures gestart om Outlaw Motorcycle Gangs (hierna OMG’s) verboden te laten verklaren door de rechter, omdat de werkzaamheid (activiteiten) van deze motorclubs in strijd is met de openbare orde
(artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek). (…)
Deelneming aan de voortzetting van dergelijke organisaties, waaronder uiterlijk vertoon kan worden begrepen, is strafbaar gesteld in artikel 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt echter pas op het moment dat de uitspraak van de rechter onherroepelijk (definitief) is geworden. Zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld kan tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden. Dit ondanks het feit dat een civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak.
Maatregel
Om toch op te kunnen treden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte, vanwege de impact die dat heeft op de openbare orde, wordt een strafbaarstelling opgenomen in de APV. Deze strafbaarstelling houdt in dat het is verboden om op openbare plaatsen, in voor het publiek openstaande gebouwen en op daarbij behorende erven en bij evenementen zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een doel of werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het verbod is van toepassing op kleding en goederen zoals badges, motoren en dergelijke waar de naam, logo’s, spreuken of andere aanduidingen op zichtbaar zijn. Ook kleding en goederen die sterk lijken op uitingen van een verboden of ontbonden organisatie zijn op basis van deze apv-bepaling verboden. Door strafbaarstelling in de APV kan daartegen handhavend worden opgetreden. Vanuit een oogpunt van openbare orde is het wenselijk om niet te wachten met het weren van zichtbare aanwezigheid van verboden/ontbonden organisaties uit de publieke ruimte tot een onherroepelijk vonnis voorhanden is. Het verbod wordt opgenomen in een nieuw artikel 2:50a in de APV waarbij het verbod wordt ingesteld voor openbare plaatsen en in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV. Voor het geval van samenloop met de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (met name relevant na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak) is voorzien in een samenloopbepaling in dit artikel.”
3.5.
Art.140 Sr lid 2 dat is opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titel V “Misdrijven tegen de openbare orde” luidt als volgt:
“Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege is verboden of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet conflictenrecht corporaties is afgegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
4. De standpunten van de klager en het openbaar ministerie
4.1.
Het klaagschrift is op 5 januari 2021 in raadkamer behandeld. Ten tijde van deze behandeling was de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020 nog niet onherroepelijk. De rechtbank heeft hetgeen door partijen is aangevoerd in haar beschikking van 19 januari 2021 als volgt samengevat:15.
“De raadsvrouw van klager heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de staande houding van klager op 22 september 2020 geen rechtsgrond bestond om tot inbeslagname van het gilet over te gaan. Zij heeft verwezen naar de tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarbij de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2019 is geschorst.16.Op 15 december 2020 heeft het Hof einduitspraak gedaan waarbij het verzoek van het Openbaar Ministerie om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen en de beschikking van de rechtbank, voor zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, is vernietigd.17.De verdediging stelt dat thans eveneens geen grond tot voortduring van het beslag aanwezig is.
Ten overvloede heeft de verdediging erop gewezen dat het gerechtshof heeft overwogen dat de strafrechtelijke gevolgen die de verbodenverklaring heeft, pas intreden zodra de verbodenverklaring onherroepelijk is. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de bepaling uit de APV verbindende kracht mist, omdat een dergelijke beperking uitsluitend is toegestaan bij wet in formele zin.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan klager en heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
(…) De inbeslagname is gebaseerd op de APV Haarlem en die stelt de eis dat het verbod uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn niet. Er wordt opgetreden tegen het uiting geven aan een door de rechter verboden organisatie op grond van gevaar voor de openbare orde. Daar is geen uitvoerbaarheid bij voorraad of onherroepelijkheid voor nodig. De inbeslagname is dan ook rechtmatig geweest op grond van verdenking van een strafbaar feit, te weten overtreding van artikel 2:50a APV Haarlem. De bestuursrechter heeft eerder al geoordeeld dat de burgemeester op grond van gevaar voor de openbare orde mag optreden tegen (leden van) motorclubs.18.Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het Hells Angels gilet verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich tegen opheffing van het beslag. Het klaagschrift dient ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank in haar beschikking heeft opgenomen over de standpunten van partijen verwijs ik nog naar een passage uit het schriftelijk standpunt van de klager van 31 december 2020 gericht aan de rechtbank voorafgaande aan de behandeling van het klaagschrift in raadkamer:
“Deelneming aan de voortzetting van verboden organisaties - waaronder uiterlijk vertoon kennelijk wordt begrepen - is reeds strafbaar is gesteld in artikel 140, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt expliciet pas op het moment dat de uitspraak van de rechter inhoudende de verbodenverklaring onherroepelijk is geworden. Zoals de gemeente Haarlem bij de inwerkingtreding van artikel 2:50a terecht heeft overwogen kan ‘zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld [...] tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden.’ Ook niet indien het ‘civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak.’”
5. De beschikking
5.1.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:19.
“In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat en het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het openbaar ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen vindt eveneens plaats als de inbeslagneming niet (meer) rechtmatig was (is). De rechtmatigheid van de inbeslagneming ziet op de gronden van - in dit geval - artikel 94 Sv en het vereiste verband met een strafbaar feit. Het beklag is gegrond indien de inbeslagneming, beoordeeld naar de omstandigheden van het moment van optreden, onrechtmatig wordt bevonden, of als de grond later is komen te vervallen.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofdzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
Uit het dossier blijkt dat klager zich op de openbare weg heeft begeven, terwijl hij een gilet droeg waarop patches van de Hells Angels waren aangebracht, zogenaamde colors. Op grond van een bepaling in de APV Haarlem (artikel 2:50a) is het verboden op openbare plaatsen zichtbaar goederen te dragen die uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard. Motorclub Hells Angels is thans door de rechter verboden verklaard. Uit de tekst van de APV volgt niet dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn.
Op basis van voornoemd artikel in de APV mocht het gilet in beginsel in beslag genomen worden. Aldus is aan de formaliteiten voor de beslaglegging zelf voldaan en is in zoverre sprake van rechtmatig gelegd beslag.
Gelet op de marginale toets van de raadkamer strekt het in deze procedure te ver om antwoord te geven op de vraag of sprake is van een verbindend artikel in de APV en de onrechtmatigheid van het beslag die daar volgens de raadsvrouw uit voortvloeit. Deze beoordeling en het overige dat in het verlengde hiervan is aangevoerd, is bij uitstek voorbehouden aan de zittingsrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer een voldoende verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2:50a van de APV Haarlem. Gelet hierop is het bij de huidige stand van zaken niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurd verklaren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”
6. Het eerste en tweede middel
6.1.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechterlijke beslissing waarbij de organisatie verboden is verklaard, niet uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn. Volgens de steller van het middel is dit oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat gelet op de marginale toets van de raadkamer, het in de beklagprocedure te ver voert om antwoord te geven op de vraag of sprake is van een onverbindend artikel in de APV Haarlem en de onrechtmatigheid van het beslag dat daaruit voort zou vloeien, nu een dergelijke toets bij uitstek is voorbehouden aan de zittingsrechter.
6.2.
De redenering die aan het eerste middel ten grondslag ligt kan als volgt worden samengevat. De gemeente Haarlem heeft met art. 2:50a APV een regeling getroffen voor een onderwerp dat al bij formele wet in art 140 lid 2 Sr is geregeld. Art. 140 lid 2 Sr verbiedt deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een criminele organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard. Uit de wetsgeschiedenis van art. 140 lid 2 Sr blijkt expliciet dat het strafrechtelijk gevolg pas intreedt bij een onherroepelijke verbodenverklaring en een uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen rechtsgevolg zal hebben.20.Uit de toelichting op art. 2:50a APV Haarlem blijkt dat de gemeentelijke wetgever zich daarvan bewust is geweest en art. 2:50 APV Haarlem juist bedoeld is om uit oogpunt van openbare orde toch te kunnen optreden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte als de beschikking waarbij de organisatie is verboden nog niet onherroepelijk is. Daarmee is volgens de steller van het middel, door de gemeenteraad van Haarlem een regeling getroffen voor een onderwerp dat bij formele wet reeds uitputtend is geregeld. Omdat dat niet geoorloofd is had de rechtbank art. 2.50 APV Haarlem onverbindend moeten verklaren. In ieder geval is het oordeel van de rechtbank dat de rechterlijke beslissing waarbij de organisatie verboden is verklaard niet uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn, in strijd met (de bedoeling van) artikel 140 lid 2 Sr.
6.3.
Het tweede middel hangt met het eerste middel samen in die zin dat daarin in wezen betoogd wordt dat de beklagrechter in de procedure van art. 552a Sv zich niet zonder meer kan onthouden van een oordeel over de verbindendheid van de regelgeving waarop het beslag berust. Daarbij wordt een beroep gedaan op de rechtspraak van het EHRM inzake de vereisten van een “effective remedy” overeenkomstig art. 13 EVRM tegen de schending van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, waarin het recht op eigendom wordt gegarandeerd.
6.4.
Er staan in dit cassatieberoep dus twee vragen centraal:
(i) In de eerste plaats of de beklagrechter gelet op het summiere toetsingskader dat uit art. 552a Sv voortvloeit gehouden is de verbindendheid van art. 2:50a APV Haarlem te toetsen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag (middel II) en
(ii) in de tweede plaats of deze bepaling vanwege de omstandigheid dat de wetgever de strafbaarstelling waar art. 2.50a APV Haarlem op ziet al bij wet in formele zin, namelijk art. 140 lid 2 Sr uitputtend heeft geregeld, verbindend is (middel I).
6.5.
Ik zal eerst het tweede middel bespreken en daarna het eerste middel.
7. Het tweede middel
Summier toetsingskader
7.2.
In zijn algemeenheid gelden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag door de beklagrechter de volgende uitgangspunten. Indien de klager degene is onder wie het voorwerp in beslag is genomen, oordeelt de beklagrechter ook over klachten die betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid van de inbeslagneming. Daarbij laten zich twee gevallen van onrechtmatigheid onderscheiden. De inbeslagneming zelf kan onrechtmatig zijn omdat niet is voldaan aan de formaliteiten waaraan de beslaglegging moet voldoen. Daarnaast kan het voortduren van het (aanvankelijk rechtmatig gelegde) beslag onrechtmatig zijn omdat het belang van de strafvordering dat voortduren niet langer vordert.21.Het onderzoek in raadkamer kan zich niet uitstrekken tot vragen over de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen.22.
7.3.
Verder geldt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat ook de rechtmatigheid van het beslag slechts marginaal wordt getoetst.23.In het overzichtsarrest van 28 september 2010 heeft de Hoge Raad overwogen dat dit betekent dat van de beklagrechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.24.
7.4.
Dat betekent in ieder geval dat de beklagrechter in raadkamer feitelijke kwesties en feitelijke aspecten van verweren slechts marginaal kan toetsen. Maar geldt dat ook voor juridische verweren of standpunten? Voor de beantwoording van deze vraag kan aansluiting worden gezocht bij de Slavenburg-beschikkingen.25.Het ging in deze zaken weliswaar om een andere procedure (beschikking op een bezwaarschrift tegen een kennisgeving van verdere vervolging), maar voor een dergelijke bezwaarschriftprocedure geldt een vergelijkbaar marginaal toetsingskader in raadkamer als bij de beklagprocedure ex art. 552a Sv. In Slavenburg I heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof aan een beroep op de niet-strafbaarheid van een aantal feiten, die stonden genoemd in de kennisgeving van verdere vervolging, niet voorbij had mogen gaan vanwege het marginale karakter van een toetsing in het kader van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging ex art. 250 (oud) Sv. Het hof had volgens de Hoge Raad op het beroep op de niet strafbaarheid van de feiten, welk beroep nauw verband hield met de uitleg van het begrip ‘feitelijk leiding geven’ als bedoeld in art. 51 lid 2 onder 2 Sr, gemotiveerd moeten beslissen.26.Dat heeft tot gevolg gehad dat de beide beschikkingen van de Hoge Raad in Slavenburg I en II, die gevoerd zijn in het kader van een bezwaarprocedure tegen de kennisgeving van verdere vervolging, ondanks de marginale toetsing die in deze procedure voorop stond, van groot belang zijn geweest voor de nadere uitwerking van het begrip ‘feitelijke leiding geven’ in art. 51 lid 2 sub 2 Sr.
7.5.
Ik ben van mening dat een beroep op de onverbindendheid van art. 2.50a APV Haarlem omdat deze bepaling in strijd is met de hogere regelgeving van art. 140 lid 2 Sr een juridisch verweer is dat rechtstreeks in verband staat met de rechtmatigheid van de inbeslagneming en dat ook zonder verder feitenonderzoek naar de concrete onderliggende strafzaak kan worden beoordeeld. Daarom had de beklagrechter hierop gemotiveerd moeten beslissen. Daarmee kom ik niet toe aan een bespreking van de stelling dat art. 13 EVRM hiertoe (eveneens) verplicht.
7.6.
Dat betekent dat in mijn visie het tweede middel slaagt.
8. Het eerste middel
8.1.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het eerste middel, dat in wezen klaagt dat de gemeente Haarlem door de invoering van art. 2.50a APV haar verordeningsbevoegdheid heeft overschreden en deze bepaling op grond daarvan onverbindend is.
Bovengrens van de gemeentelijke verordeningsbevoegdheid
8.2.
Uitgangspunt is dat een gemeentelijke verordening niet in strijd mag zijn met hogere regelingen, zoals wetten in formele zin. Daarbij zijn drie aspecten van belang. In de eerste plaats of het gaat om een anterieure of een posterieure verordeningen (respectievelijk art. 122 en 121 Gemeentewet). Ten tweede is het onderwerp van de verordening van belang, met name wat het achterliggende doel hiervan is (ook wel de ‘motieftheorie’ genoemd) en tot slot is het van belang of de hogere regeling al dan niet uitputtend is.27.Deze drie aspecten zal ik, voordat ik in ga op de verbindendheid van art 2:50a APV Haarlem, nader onder de loep nemen.
Posterieure verordening en het dupliceerverbod
8.3.
Art. 2:50a APV Haarlem is, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde toelichting op de APV, tot stand gekomen in aanvulling op bestaande hogere regelgeving, te weten art. 140 lid 2 Sr. Dat betekent dat we te maken hebben met een zogenoemde posterieure verordening ex art. 121 Gemeentewet. Op zichzelf is de gemeentelijke regelgever vrij om het onderwerp van een hogere regeling aan te vullen, maar de gemeentelijke regeling mag niet met de hogere in strijd zijn. Aanvullen betekent ook dat de lagere regelgeving geen hogere regelgeving mag kopiëren. De gemeentelijke verordening moet dus een andere gedraging strafbaar stellen dan de hogere regeling, waarbij die gedraging wel aan de door de hogere regeling verboden gedraging mag raken.28.Illustratief voor de grenzen die hierbij gelden zijn de navolgende uitspraken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State29.oordeelde in 2011 dat het blowverbod in de Amsterdamse APV onverbindend was omdat dit verbod art. 3 aanhef en onder C van de Opiumwet dupliceerde. De verordening verbood het ‘gebruiken en openlijk voorhanden hebben’ van softdrugs op plekken die door de burgemeester waren aangewezen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak impliceert het gebruik en het voorhanden hebben van softdrugs het aanwezig hebben daarvan in de zin van art. 3 Opiumwet. Daarbij is het kennelijk niet relevant dat het motief van deze APV-bepaling was de openbare orde te beschermen; dupliceren mag niet.30.Een andere APV-bepaling met daarin opgenomen het verbod om ‘zich op of aan de openbare weg op te houden’ met de bedoeling om drugs te verkopen achtte de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013 echter niet onverbindend. Volgens de Hoge Raad staat de strafbaarheid ingevolge deze APV-bepaling niet gelijk aan de strafwaardige betrokkenheid bij het kopen of te koop aanbieden van de in de Opiumwet genoemde middelen. De overtreding van de APV-bepaling impliceert evenmin dat de Opiumwet wordt overtreden.31.Rozemond benadrukt in zijn noot bij HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3031, NJ 2015, 468 (ook over een gemeentelijk blow-verbod) dat het bij de beoordeling van de vraag of de lagere regeling de hogere dupliceert gaat om een toetsing in abstracto van welke handelingen in de betrokken regelingen zijn verboden en hoe deze zijn omschreven en niet om een toetsing in concreto van de strafbaarheid van de gedragingen zoals zij feitelijk zijn verricht. Ook het verbieden van drugsgebruik32.kan naar het oordeel van de Hoge Raad in een APV worden opgenomen, omdat het enkele gebruiken van drugs niet als zodanig in de Opiumwet is strafbaar gesteld, zodat geen sprake is van dupliceren. De Hoge Raad wijst in dit verband op de parlementaire geschiedenis van de Opiumwet33.waaruit blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is om ‘het aanwezig hebben’ zo ruim uit te leggen dat daaronder ook het gebruiken valt.
Tenslotte mag de lagere regelgeving de hogere niet doorkruisen.34.Zo is bijvoorbeeld de bepaling in de APV Schiermonnikoog waardoor het eiland autovrij werd verklaard onverbindend verklaard omdat deze bepaling in strijd was met het stelsel van de Wegenverkeerswet.35.
Onderwerp
8.4.
Voor de toepasselijkheid van art. 121 Gemeentewet en de beantwoording van de vraag of een gemeentelijke verordening een hogere regeling mag aanvullen, is het ook van belang of de verordening een onderwerp regelt waarin reeds door een hogere regeling is voorzien. Er is sprake van eenzelfde onderwerp, indien het object van de hogere en de lagere regeling en het motief of doel ervan hetzelfde zijn. Als het motief van de gemeentelijke verordening afwijkt van het motief van de hogere regeling, wordt aangenomen dat zij een ander onderwerp regelen en kunnen zij, in beginsel, naast elkaar bestaan. Dat motief kan blijken uit de tekst van de regeling, de rubricering van bepalingen (de kopjes in de verordening), de titel van het hoofdstuk in de verordening waarin de betreffende bepaling is opgenomen of uit bijvoorbeeld de considerans.36.Zo was een bepaling van de gemeente Ubbergen waarin het verboden werd om voertuigwrakken (in dit geval een kapot winkelwagentje) te parkeren op de weg niet onverbindend, omdat zij betrekking had op (het voorkomen van) parkeerexcessen en dus een ander motief had en daarmee een ander onderwerp regelde dan de Wegenwet, de Wegenverkeerswet of de Wet milieubeheer.37.
Uitputtende hogere regelgeving
8.5.
Tenslotte is het de vraag of de hogere regeling het onderwerp al uitputtend heeft beoogd te regelen. Aanvulling is niet toegestaan als hogere regeling uitputtend is bedoeld.38.Of een regeling uitputtend is, moet uit de tekst van de wet39., de structuur of de strekking daarvan, de mate van gedetailleerdheid van de regeling40., de mogelijkheid tot delegatie of uit de memorie van toelichting worden afgeleid.41.
Uitzondering voor grondrechten
8.6.
Bij in de Grondwet of verdragen geregelde grondrechten geldt een afwijkend regime; de algemene aanvullende bevoegdheid van art. 121 Gemeentewet geldt in dat geval niet.42.Uit de beperkingsclausule van het betrokken grondrecht zal dan moeten blijken of en, zo ja, welke ruimte er is voor gemeentelijke verordeningen.
Is art. 2:50a APV Haarlem in strijd met de hogere regeling van art. 140 lid 2 Sr ?
8.7.
Uit de tekst van art. 2:50a APV Haarlem, de toelichting op de APV en de plaatsing in de APV Afdeling 11 “Maatregelen tegen overlast en baldadigheid” van Hoofdstuk 2, met als opschrift ”Openbare Orde” komt naar voren dat de bepaling tot doel heeft de ‘openbare orde’ te beschermen. Ook art. 140 lid 2 Sr heeft de bescherming van de openbare orde als motief, hetgeen blijkt uit het feit dat dit artikel is ondergebracht in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titel V “Misdrijven tegen de openbare orde”. Niet alleen hebben beide bepalingen hetzelfde onderwerp, maar ze hebben ook betrekking op dezelfde gedragingen. Art. 2:50a APV Haarlem richt zich op het zichtbaar dragen, bij zich hebben of vervoeren van kleding en goederen die uiterlijke kenmerken vertonen van een door de rechter verboden organisatie. Deze gedragingen kunnen ook vallen onder de meer algemene bewoordingen van art. 140 lid 2 Sr over de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een door de rechter verboden organisatie. Daarover zijdelings nog het volgende.
8.8.
Art. 140 lid 2 Sr omschrijft niet concreet welke gedragingen strafbaar zijn na een (onherroepelijke) verbodenverklaring. Dit was uitdrukkelijk ook niet de bedoeling van de wetgever. Ondanks aansporingen daartoe heeft de wetgever bewust afgezien van het opnemen van een opsomming van werkzaamheden die strijd kunnen opleveren met de openbare orde.43.Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat het voor de vaststelling of sprake is van de voortzetting van de werkzaamheden van een verboden organisatie, noodzakelijk is om te bezien of een verboden organisatie voort gaat op een wijze die strijdig is met de openbare orde. Opgemerkt wordt:
“Wanneer een verboden groepering voortgaat op een wijze die niet strijdig is met de openbare orde, zie ik geen reden om artikel 140, tweede lid toe te passen. Als alleen de politieke werkzaamheid wordt voortgezet en niet bij voorbeeld de discriminatie, dan wordt daarmee de werkzaamheid geoorloofd, want er is dan geen voortzetting meer van de ongeoorloofde werkzaamheid.”44.
Het is dus uiteindelijk aan de strafrechter om te bepalen wat de reikwijdte is van art. 140 lid 2 Sr.
8.9.
Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft de HR zich nog niet concreet uitgelaten over de strafbaarheid van het dragen van kleding van verboden OMG’s in het kader van art. 140 lid 2 Sr. Opvallend is wel dat in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 202145.het dragen van een hesje van een verboden motorclub niet als een voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie wordt aangemerkt en evenmin als een overtreding van de hier ter discussie staande bepaling van de APV.
8.10.
Wat daarvan ook zij, beide bepalingen regelen mijns inziens onmiskenbaar hetzelfde onderwerp en zien op dezelfde gedragingen. Daarom kunnen zij in beginsel niet naast elkaar bestaan tenzij de formele wetgever ruimte heeft willen laten voor aanvullende (lagere) regelgeving. Daarvan blijkt niet.
8.11.
Anders dan art. 140 lid 2 Sr is het op grond van art. 2:50a APV niet vereist dat de verbodenverklaring onherroepelijk is. De onherroepelijkheidseis in artikel 140 lid 2 Sr is, zoals hiervoor onder 2.2 besproken, echter een wezenlijke door de wetgever uitdrukkelijk in een bestanddeel van de delictsomschrijving tot uitdrukking gebrachte voorwaarde.46.Een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de civielrechtelijke verbodenverklaring maakt dat niet anders. Uit de parlementaire geschiedenis van art.140 lid 2 Sr blijkt dat men ervan is uitgegaan dat de rechter een verbodenverklaring wegens haar aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren en dat een dergelijke uitvoerbaarverklaring, mocht zij toch worden uitgesproken, geen rechtsgevolgen heeft.47.
8.12.
Dat brengt mij tot de conclusie dat de gemeente Haarlem, door in de APV strafrechtelijk optreden mogelijk te maken in geval van een nog niet onherroepelijke verbodenverklaring van een OMG een aanvulling heeft gegeven op de formele wet, die in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
8.13.
Gelet op de aard van de regeling, te weten een beperking van de vrijheid van meningsuiting zou bovendien kunnen worden betoogd dat dit een onderwerp betreft dat is voorbehouden aan de formele wetgever. In een publicatie uit 2019 van Politie & Wetenschap heeft het Centrum voor Openbare Orde & Veiligheid van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek gedaan naar de consequenties van civiele verboden van OMG’s. In dit onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat een zogenoemd ‘colourverbod’ zijnde een beperkende maatregel op uiterlijke kenmerken, een inhoudelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting ex art. 7 lid 3 GW is en mogelijk een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex art. 10 lid 1 Gw oplevert. Een dergelijke beperking is ingevolge art. 7 lid 3 GW uitsluitend toegestaan indien zij is neergelegd in een wet in formele zin die expliciet tot doel heeft om de vrijheid van meningsuiting te beperken. De bepalingen in de APV voldoen niet aan die eis. Volgens dit rapport wordt in de hiervoor genoemde hand-out (zie onder 2.3), ten onrechte gesteld dat de APV voor de burgemeester een grondslag kan bieden om op te treden tegen het dragen van clubkleding en het voeren van logo’s in de fase dat de verbodenverklaring van de OMG’s (nog) niet onherroepelijk is.48.Ik kan mij in deze redenering vinden en meen dat de rechtbank art. 2:50a APV Haarlem onverbindend had moeten achten, de daarop gebaseerde inbeslagneming als onrechtmatig had moeten aanmerken en het beklag gegrond had behoren te verklaren.
8.14.
Beide middelen slagen. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen.
9. Conclusie
9.1.
De middelen slagen.
9.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
In 2020 zijn er - naast de brotherhood Catervarius (rechtbank Midden-Nederland 17 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:113) - nog twee OMG’s onherroepelijk verboden verklaard: Satudarah MC (HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1789) en Bandidos MC (HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:797).
Kamerstukken II1984-1985,17476, nrs. 5-7, p. 7 (onder 22) en p. 8 (onder 25).
Dit document is te raadplegen via de website www.rsiv.nl van het Regionaal Samenwerkingsverband Integrale Veiligheid van de eenheid Den Haag.
Deze brief is te raadplegen op de website www.VNG.nl van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten.
Zie Voortgangsrapportage Outlaw Motorcycle Gangs 2020 Landelijk Strategisch Overleg integrale aanpak OMG’, een uitgave van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC) d.d. 8 juni 2021, p.20.
Vgl. Rb Noord-Holland 24 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:8365 (APV Hoorn). Overigens is in de onderliggende strafzaak de verdachte op 19 oktober jl. vrijgesproken omdat het dragen van een hesje van een verboden motorclub geen voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie oplevert en ook geen overtreding van de APV, Rb Noord-Holland, 19 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9123.
Voorstel van wet van de leden Kuiken, Van Toorenburg, Van Wijngaarden, Van der Graaf en Van der Staaij houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden (Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties) kamerstukken 35079. De stand van zaken van de parlementaire behandeling is op het moment van het nemen van deze conclusie als volgt. Het voorstel is op op 23 juni 2020 aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid (J&V) heeft op 2 maart 2021 het eindverslag uitgebracht. De plenaire behandeling is op verzoek van de initiatiefnemers (EK, F) aangehouden en vindt plaats op een nader te bepalen datum na het zomerreces.
Rechtbank Midden-Nederland, 29 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2302.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:658.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10406.
APV Haarlem geldend van 14 februari 2020 tot en met 23 december 2020, gepubliceerd op www.lokaleregelgeving.overheid.nl
Geldend van 14 februari 2020 tot en met 23 december 2020. De tekst is gelijk aan de eerder genoemde APV modelbepaling.
Met vernummering van voetnoten.
[Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 januari 2020] ECLI:NL:GHARL:2020:658.
[Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 december 2020] ECLI:NL:GHARL:2020:10406.
Verwezen wordt naar RB NH HAA 20/1269 d.d. 10-09-2020 inzake sluiting van clubhuis Companeros MC en RB NH uitspraak van de voorzieningenrechter 21 januari 2020 inzake sluiting clubhuis Singa 19 (SatudarahNorthcoast (ECLI:NL:RBNHO:2020:676).
Met weglating van voetnoten.
De steller van het middel wijst op Kamerstukken II1984-1985,17476, nrs. 5-7, p. 7 (onder 22) en p. 8 (onder 25).
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013,578 m. nt. T.M. Schalken en zie ook AG Knigge in zijn conclusie ov. 4.12 voorafgaand aan HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, NJ 2013, 128 m.nt. B.F. Keulen.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505, m.nt. Legemaate en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130 , NJ 2013,578 m. nt. T.M. Schalken.
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013,578 m. nt. T.M. Schalken. Vgl. I. Felix, A. Schild, G. Schnitzler en E. Vliegenberg, ‘Beste rechter, mag ik mijn auto terug? NJB 2021/1455. In noot 99 verwijzen zij naar AG Knigge in zijn conclusie voor HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, m.nt. Keulen NJ 2013/128, onder 4.20: ‘Die karakteristiek heeft dan echter geen betrekking op de toetsingsmaatstaf, maar op het onderzoek dat aan het rechterlijk oordeel voorafgaat.’
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010, 654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov 2.2.,
Slavenburg I: HR 19 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9097, NJ 1986, 125 m.nt. ’t Hart, Slavenburg II: HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607, NJ 1987, 321 m.nt. ’t Hart.
Slavenburg I: HR 19 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9097, NJ 1986, 125 m.nt. ’t Hart, rov. 6.2.
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 110.
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 111.
ABRvS 13 juli 2011, JB 2011, 190, m.nt. Broeksteeg (APV Amsterdam en Opiumwet).
De Afdeling verwees ter onderbouwing van dat standpunt naar een arrest van de Hoge Raad van 14 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR4923) en naar de parlementaire geschiedenis van de Opiumwet (MvT Kamerstukken II 1974/75, 13 407, nr. 3, p. 14, 19 en 20).
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5725, NJ 2013,323 m.nt. N. Rozemond (zie ook: ABRvS 01 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9048, AB 2013/188, m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder).
HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3031, NJ 2015, 468, m.nt. N. Rozemond (blow-verbod) en HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3328.
MvA Kamerstukken II 1975/76, 13 407, nr. 7, p. 1-2. Ook maakt de Hoge Raad duidelijk dat de tekst van het arrest HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4923 waar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 13 juli 2011 (zie noot 27) naar heeft verwezen in dit verband aanleiding heeft gegeven tot misverstand.
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 114.
HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7081, NJ 1981, 171 (APV Schiermonnikoog en WVW), vgl ook: CBB 4 maart 2005, ECLI:NL:CBB:2005:AT1043 (APV Nijmegen en Winkeltijdenwet).
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 114.
ABRvS 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2119, Gst. 2012/5 m.nt. J.M.H.F. Teunissen (APV Ubbergen en WVW). Vgl ook ABRvS 11 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AU9409, m.nt. S.A.J. Munneke (APV Apeldoorn en Boswet), ARRvS 27 september 1985, ECLI:NL:RVS:1985:AM9049, m.nt. J.H. van der Veen (APV Vlissingen en Opiumwet)
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 115
ABRvS 26 augustus 2009, JB 2009, 219, m.nt. Broeksteeg (APV Winschoten en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren)
J.L.W. Broeksteeg, Gemeenterecht (Handboeken staats- en bestuursrecht), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 114.
MvA, Kamerstukken II 1985/86, 19403, 10, p. 188.
Handelingen I 1987/88, 17476 15 maart 1988, p. 599. Deze bron wordt ook genoemd in J. Koonstra, B. Roorda, M. Vols en J.G. Brouwer, Bestrijding van Outlaw Motorcycle Gangs. Een rechtsvergelijkende studie naar de aanpak van onrechtmatige organisaties in rechtsstatelijk perspectief’, 2019 Politie & Wetenschap, Den Haag; Rijksuniversiteit Groningen Bestrijding van OMG etc p. 223 en in de conclusie van AG Assink voorafgaand aan HR 13 november 2020 (civiele kamer) ECLI:NL:HR:2020:1789, ECLI:NL:PHR:2020:593 onder nr.2.45.
, Rb Noord-Holland, 19 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9123.
Kamerstukken II1984-1985,17476, nrs. 5-7, p. 7 en 9 (onder 22 en 28).
Kamerstukken II1984-1985,17476, nrs. 5-7, p. 8 (onder 25).
‘Bestrijding van Outlaw Motorcycle Gangs. Een rechtsvergelijkende studie naar de aanpak van onrechtmatige organisaties in rechtsstatelijk perspectief’, J. Koornstra, B. Roorda, M. Vols rn J.G. Brouwer, 2019 Politie & Wetenschap, Den Haag; Rijksuniversiteit Groningen, p. 433.
Beroepschrift 12‑04‑2021
SCHRIFTUUR, HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker [verzoeker]
geboortedatum [geboortedatum] 1952
adres [adres]
woonplaats [postcode] [woonplaats]
Bestreden uitspraak
instantie rechtbank Noord-Nederland (Haarlem)
datum uitspraak 19 januari 2021
registratienummer RK 20-009201
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van de rechtbank, luidend dat dat de rechterlijke beslissing waarbij de organisatie verboden is verklaard, niet uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn, onjuist is, althans niet toereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Onder verzoeker is op 22 september 2020. in Haarlem in beslag genomen een gilet met de zogeheten colors van motorclub Hells Angels. Verzoeker werd, omdat hij dit gilet in het openbaar droeg, staande gehouden op verdenking van overtreding van artikel 2.50a APV Haarlem, die het strafbaar stelt (voor zover hier van belang) het op openbare plaatsen zichtbaar dragen van goederen die uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak verboden is verklaard vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.
2.
Verzoeker heeft zich beklaagd tegen de inbeslagneming en verzocht het beslag op te heffen met een last tot teruggave. Zijn raadsvrouw, mr. C. Stroobach, heeft (voor zover voor dit middel van belang) op de volgende gronden betoogd het beklag gegrond te verklaren:
- —
de rechtbank Midden-Nederland heeft op 29 mei 2019 weliswaar — uitvoerbaar bij voorraad — de Hells Angels verboden verklaard in de zin van artikel 2:20 BW, maar tegen deze beschikking is hoger beroep ingesteld en bij tussenarrest van 28 januari 2020 heeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitvoerbaarheid bij voorraad geschorst. Daarom bestond voor de inbeslagneming onder verzoeker geen rechtsgrond;
- —
bij beschikking van 15 december 2020 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank van 29 mei 2019 vernietigd, onder meer voor zover daarin de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en deze wat betreft de verbodenverklaring van de Hells Angels bevestigd. Nu de verbodenverklaring niet onherroepelijk is, is althans ten tijde van de beoordeling van het beklag in raadkamer geen grond meer aanwezig voor het voortduren van het beslag;
- —
personen kunnen eerst strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld wegens deelneming aan verboden organisaties (artikel 140 Sr) — waaronder uiterlijk vertoon kennelijk wordt begrepen — nadat een verbod zoals bedoeld in artikel 2:20 BW onherroepelijk is geworden.
3.
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en daartoe — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Uit het dossier blijkt dat klager zich op de openbare weg heeft begeven, terwijl hij een gilet droeg waarop patches van de Hells Angels waren aangebracht, zogenaamde colors. Op grond van een bepaling in de APV Haarlem (artikel 2:50a) is het verboden op openbare plaatsen zichtbaar goederen te dragen die uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard. Motorclub Hells Angels is thans door de rechter verboden verklaard. Uit de tekst van de APV volgt niet dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn.
Op basis van voornoemd artikel in de APV mocht het gilet in beginsel in beslag genomen worden. Aldus is aan de formaliteiten voor de beslaglegging zelf voldaan en is in zoverre sprake van rechtmatig gelegd beslag.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer een voldoende verdenking dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2:50a van de APV Haarlem. Gelet hierop is het bij de huidige stand van zaken niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurd verklaren.’
4.
Het oordeel van de rechtbank, dat dat de rechterlijke beslissing waarbij de organisatie verboden is verklaard, niet uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn, is onjuist, althans niet toereikend gemotiveerd.
5.
Artikel 2:50a APV Haarlem luidt als volgt:
- ‘1.
Het is verboden op openbare plaatsen of in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen — of daarmee sterke gelijkenis hebben — van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.
- 2.
Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.’
6.
De toelichting op deze bepaling luidt:
‘Aanleiding
Sinds 2016 is het Openbaar Ministerie verschillende juridische procedures gestart om Outlaw Motorcycle Gangs (hierna OMG's) verboden te laten verklaren door de rechter, omdat de werkzaamheid (activiteiten) van deze motorclubs in strijd is met de openbare orde (artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek). Inmiddels zijn Bandidos, Satudarah, Hells Angels en No Surrender verboden verklaard. In de gerechtelijke uitspraken wordt geconcludeerd dat een groot aantal leden gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Het gaat om gedragingen die een wezenlijke aantasting vormen van de veiligheid van de samenleving en de vrijheid van burgers om naar eigen inzicht deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De leden van deze organisaties maken gedurende een reeks van jaren inbreuk op deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele waarden. Deze aan de verboden organisaties toe te rekenen veelvuldige en voortdurende inbreuken op de openbare orde ontwrichten de samenleving of kunnen deze ontwrichten. Overweging daarbij is dat door de frequentie van de (criminele) gedragingen van een groot aantal leden van deze organisaties, en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als deze uitgaat, sprake is van uitstraling van deze gedragingen naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers. Met de verbodenverklaring komt een eind aan alles wat met het uiterlijk vertoon van de organisaties verband houdt, zoals de naam, logo's en spreuken.
Het is vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid niet acceptabel dat in de publieke ruimte nog uiterlijk vertoon plaatsvindt dat verband houdt met dergelijke verboden en ontbonden organisaties, gelet op de intimidatie die daarvan uitgaat of uit kan gaan en op de overige redenen voor het verbod en de ontbinding. Deelneming aan de voortzetting van dergelijke organisaties, waaronder uiterlijk vertoon kan worden begrepen, is strafbaar gesteld in artikel 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Deze strafbaarstelling geldt echter pas op het moment dat de uitspraak van de rechter onherroepelijk (definitief) is geworden. Zolang de mogelijkheden van hoger beroep en cassatie nog open staan en niet zijn afgewikkeld kan tegen dergelijk uiterlijk vertoon dus niet op grond van het Wetboek van Strafrecht handhavend worden opgetreden. Dit ondanks het feit dat een civielrechtelijk verbod al wel in werking kan zijn getreden middels uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gerechtelijke uitspraak.
Maatregel
Om toch op te kunnen treden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte, vanwege de impact die dat heeft op de openbare orde, wordt een strafbaarstelling opgenomen in de APV. Deze strafbaarstelling houdt in dat het is verboden om op openbare plaatsen, in voor het publiek openstaande gebouwen en op daarbij behorende erven en bij evenementen zichtbaar kleding en goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken vertonen van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een doel of werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het verbod is van toepassing op kleding en goederen zoals badges, motoren en dergelijke waar de naam, logo's, spreuken of andere aanduidingen op zichtbaar zijn. Ook kleding en goederen die sterk lijken op uitingen van een verboden of ontbonden organisatie zijn op basis van deze apv-bepaling verboden. Door strafbaarstelling in de APV kan daartegen handhavend worden opgetreden. Vanuit een oogpunt van openbare orde is het wenselijk om niet te wachten met het weren van zichtbare aanwezigheid van verboden/ontbonden organisaties uit de publieke ruimte tot een onherroepelijk vonnis voorhanden is.
Het verbod wordt opgenomen in een nieuw artikel 2:50a in de APV waarbij het verbod wordt ingesteld voor openbare plaatsen en in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1 APV. Voor het geval van samenloop met de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (met name relevant na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak) is voorzien in een samenloopbepaling in dit artikel.’
7.
Artikel 140 lid 2 Sr luidt:
‘Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege is verboden of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van Boek 10 Burgerlijk Wetboek is afgegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’
8.
De minister van Justitie heeft in de memorie van antwoord op het voorstel van wet tot het verboden verklaren van rechtspersonen wegens strijd met de openbare orde, onder meer opgemerkt:
‘De leden van de P.v.d.A.-fractie zien twee problemen bij de voorgestelde bevoegdheid van de rechter om een dag voor die der uitspraak aan te wijzen waarna het verboden karakter als vaststaand wordt aangenomen: voor werkzaamheid van de rechtspersonen, verricht voor de aangewezen dag, gaan de leden vrijuit, al wisten zij beter, en voor deelneming na die dag kunnen zij worden vervolgd, al hadden ze daarop niet gerekend. Met hen meen ik dat, als de rechtspersoon niet het plegen van misdrijven ten oogmerk heeft, de strafbaarheid niet behoeft aan te vangen voordat de verbodenverklaring onherroepelijk is geworden. Artikel 140, lid 2, wordt bij nota van wijziging aldus herschreven. Deelneming aan de rechtspersoon voordat de uitspraak van de burgerlijke rechter onherroepelijk is geworden, is derhalve niet strafbaar op grond van het tweede lid van artikel 140 Wetboek van Strafrecht- Dat neemt niet weg dat er op grond van het eerste lid van dat artikel reeds strafrechtelijke aansprakelijkheid kan bestaan voor deelneming aan een organisatie, die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, ook als een dergelijke organisatie later als rechtspersoon verboden wordt verklaard en ontbonden.’
Vgl. Kamerstukken II 1984–1985, 17476, nrs. 5–7, pag. 7
9.
Alsook:
‘Dat de rechter ontbinding zal uitspreken met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, mag niet worden verwacht, omdat ontbinding een onherroepelijke ingreep is. Daarom wordt deze mogelijkheid hier noch elders in boek 2 BW uitgesloten in de ontbindingsbepalingen. Over de vraag of een verbodenverklaring bij voorraad uitvoerbaar kan worden verklaard, kan men aarzelen. Nu een verbodenverklaring slechts strafrechtelijke gevolgen heeft en artikel 140, lid 2, zoals nu gewijzigd voorgesteld, die gevolgen slechts verbindt aan een onherroepelijke verbodenverklaring, zal een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, als de rechter die al zou uitspreken, geen rechtsgevolg hebben.’
Vgl. Kamerstukken II 1984–1985,17476, nrs. 5–7, pag. 8
10.
Uit de toelichting op artikel 2:50a APV Haarlem blijkt dat de gemeentelijke wetgever onder ogen heeft gezien dat ‘uiterlijk vertoon’, wat onder meer wil zeggen het op openbare plaatsen dragen van kleding waarop de naam, het logo of een andere aanduiding van een verboden organisaties zichtbaar is, onder de strafbaarstelling van artikel 140 lid 2 Sr valt.
11.
Tevens heeft de gemeentelijke wetgever onder ogen gezien dat deze strafbaarstelling pas geldt op het moment dat de verbodenverklaring door rechter onherroepelijk is geworden.
12.
Artikel 2:50a APV Haarlem is — aldus zijn toelichting — bedoeld als maatregel ‘om toch op te kunnen treden tegen openlijk vertoon van verboden organisaties in de publieke ruimte.’ Het is — aldus die toelichting — vanuit een oogpunt van openbare orde niet wenselijk te wachten met het weren van zichtbare aanwezigheid van verboden organisaties uit de publieke ruimte, tot een onherroepelijk vonnis voorhanden is.
13.
Nu het doel van artikel 2:50a APV Haarlem niet verschilt van dat van artikel 140 lid 2 Sr, heeft de gemeenteraad van Haarlem een regeling getroffen voor een onderwerp dat bij formele wet uitputtend is geregeld (vgl. bijv. HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1291), doch waaraan volgens de bedoeling van de formele wetgever de strafrechtelijke gevolgen eerst gelden indien een verbodenverklaring onherroepelijk is en een uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen rechtsgevolg heeft.
14.
Doordat daarin strafbaar is gesteld wat reeds door artikel 140 lid 2 Sr wordt omvat, had de rechtbank op basis van abstracte toetsing artikel 2:50a APV Haarlem onverbindend moeten verklaren. In ieder geval is in het licht van het vorenstaande haar oordeel, dat de rechterlijke beslissing waarbij de organisatie verboden is verklaard niet uitvoerbaar bij voorraad of onherroepelijk moet zijn, in strijd met (de bedoeling van) artikel 140 lid 2 Sr.
15.
Mitsdien kan de beschikking niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht (waaronder artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en de artikelen 8, 10 en 13 EVRM) is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel, luidend dat dat gelet op de marginale toets van de raadkamer het in deze procedure te ver strekt om antwoord te geven op de vraag of sprake is van een verbindend artikel in de APV en de onrechtmatigheid van het beslag die daaruit voortvloeit en/of dat deze beoordeling bij uitstek is voorbehouden aan de zittingsrechter, onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet toereikend is gemotiveerd.
Toelichting
16.
Verzoekers raadsvrouw heeft tegen het (voortduren van) het beslag ook aangevoerd dat dit onrechtmatig is, omdat een verbod op het dragen van colors of een maatregel die het uiten van kenmerken van outlaw motorcycle gangs beperkt een inbreuk vormt op zowel het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als de vrijheid van expressie.
17.
De rechtbank heeft naar aanleiding van dit argument het volgende overwogen:
‘Gelet op de marginale toets van de raadkamer strekt het in deze procedure te ver om antwoord te geven op de vraag of sprake is van een verbindend artikel in de APV en de onrechtmatigheid van het beslag die daar volgens de raadsvrouw uit voortvloeit. Deze beoordeling en het overige dat in het verlengde hiervan is aangevoerd, is bij uitstek voorbehouden aan de zittingsrechter.’
18.
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
19.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM biedt verzoeker het recht van peaceful enjoyment of his possessions.Artikel 13 EVRM garandeert hem een effective remedy tegen schending van dit recht.
20.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat the remedy required by Article 13 must be ‘effective’ in practice as well as in law.
Vgl. bijv. EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla tegen Polen)
21.
Het EHRM heeft voorts uitgemaakt dat een instantie een effective remedy in de zin van artikel 13 EVRM vormt, eerst indien onder meer de desbetreffende instantie ten gronde kennis kan nemen van de klacht en alle aspecten van de zaak in overweging kan nemen.
Vgl. bijv. EHRM 6 september 1978, nrs. 5029/71 (Klass and Others tegen Duitsland), EHRM 26 maart 1987, nr. 9248/81 (Leander tegen Zweden) en EHRM 26 oktober 2000, nr. 30985/96 (Hasan and Chaush tegen Bulgarije); zie ook SDU Commentaar EVRM, aant. C.5.2. ad artikel 13 EVRM
22.
De procedure zoals bedoeld in artikel 552a Sv is in de Nederlandse rechtspraktijk niet een regeling waarin beoordeling van de stelling dat de regelgeving waarop het beslag is gebaseerd onverbindend dient te worden verklaard, achterwege blijft.
Bijv. rechtbank Zutphen, 19 januari 2007, ECLI:NL:RBZUT:2007:AZ7322
23.
De rechtbank in verzoekers zaak had derhalve het aspect van onverbindendheid in overweging kunnen en moeten nemen. Door dit niet te doen heeft het de artikelen 13 EVRM jo. 1 Eerste Protocol EVRM jegens verzoeker geschonden.
24.
Dit klemt te meer vanwege de volgende omstandigheden.
25.
Op de eerste plaats heeft de rechtbank niets vastgesteld over de vraag of verzoeker strafrechtelijk wordt vervolgd en zo ja, op welke termijn hij zijn klacht over de inbeslagneming van zijn gilet kan voorleggen aan ‘de zittingsrechter’, waarmee kennelijk is bedoeld de rechtbank die over de inhoud van een tenlastelegging zou moeten oordelen. Volgens het EHRM komt betekenis toe aan promptness and reasonable expedition bij de beoordeling van de vraag of een remedy effectief in de zin van artikel 13 EVRM kan worden genoemd.
Vgl. EHRM 26 oktober 2004, nr. 44093/98 (Çelik and İmret tegen Turkije)
26.
Op de tweede plaats is het evident dat de regeling van 2:50a APV Haarlem in strijd is met zowel artikel 10 lid 1 Grondwet, waarin is neergelegd het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, als artikel 7 lid 3 Grondwet, waarin is neergelegd het recht op vrijheid van meningsuiting op andere wijzen dan door de drukpers. Deze grondrechten kunnen immers uitsluitend worden beperkt bij wet in formele zin.
27.
Dat de wijze waarop iemand zich kleedt beschermd wordt door artikel 10 lid 1 Grondwet, zodat ook het dragen van een gilet met de colors van motorclub Hells Angels onder deze bescherming valt, blijkt uit de uitleg die het EHRM geeft aan het recht op respect for his private and family life zoals neergelegd in artikel 8 EVRM:
‘The Court is (…) of the view that personal choices as to an individual's desired appearance, whether in public or in private places, relate to the expression of his or her personality and thus fall within the notion of private life. It has found to this effect previously as regards a haircut (…). It considers, like the Commission (…), that this is also true for a choice of clothing. A measure emanating from a public authority which restricts a choice of this kind will therefore, in principle, constitute an interference with the exercise of the right to respect for private life within the meaning of Article 8 of the Convention (…).’
Vgl. EHRM 1 juli 2014, nr. 43835/11 (S.A.S. tegen Frankrijk)
28.
Dat iemand zijn opvattingen kan uiten door de wijze waarop hij gekleed gaat, zodat ook het dragen van de colors op een gilet beschermd wordt door artikel 7 lid 3 Grondwet, blijkt uit de uitleg die het EHRM geeft aan de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting:
‘The Court accepts that the right to freedom of expression may include the right for a person to express his ideas through his mode of dress or his conduct (…).’
Bijv. EHRM 28 oktober 2014, nr. 49327/11 (Gough tegen het Verenigd Koninkrijk), zie EHRM 25 januari 2011, nr. 56975/09 (Donaldson tegen het Verenigd Koninkrijk) over het op de kleding dragen van een ‘Easter lily’ (een symbool ter herdenking van de Ierse republikeinse strijders) en EHRM 8 juli 2008, nr. 33629/06 (Vajnai tegen Hongarije) over het op de kleding dragen van de rode ster als symbool van de internationale arbeidersbeweging
29.
De beschikking kan mitsdien niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 12 april 2021,
W.H. Jebbink