Rechtbank Midden-Nederland 20 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6241.
HR, 24-04-2020, nr. 19/01401
ECLI:NL:HR:2020:797, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2020
- Zaaknummer
19/01401
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:797, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:10865, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1163, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:1163, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:797, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2019
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2020-0174
JOR 2020/226 met annotatie van Blanco Fernández, J.M.
Ondernemingsrecht 2020/167 met annotatie van S. van Dongen
AB 2021/51 met annotatie van J.G. Brouwer, J. Koornstra
NJ 2022/100 met annotatie van G. van Solinge
Uitspraak 24‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. IPR. Verzoek tot verklaring voor recht dat werkzaamheid internationale Bandidos Motorcycle Club in strijd is met openbare orde (art. 10:122 BW) door hof afgewezen. Heeft OM voldoende omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat sprake is van een internationale ‘corporatie’ als bedoeld in art. 10:117, onder a, BW en art. 10:122 BW? Verbodenverklaring en ontbinding van Bandidos-motorclub in Nederland (art. 2:20 BW) door hof toegewezen. Treft dit verbod ook de lokale Nederlandse afdelingen ('chapters')? Formele en informele verenigingen (art. 2:26 BW); rechtspersoonlijkheid van afdelingen? Uitleg van art. 10:122 BW en art. 2:20 BW in licht van grondrecht op vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01401
Datum 24 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
HET OPENBAAR MINISTERIE (LANDELIJK PARKET),zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: het OM,
advocaten: G.C. Nieuwland en M.W. Scheltema,
tegen
1. De informele vereniging DE NEDERLANDSE AFDELING VAN DE BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
hierna: BMC Holland,
2. De buitenlandse corporatie BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
hierna: BMC Internationaal,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen,
en
3. De informele vereniging BANDIDOS MC SITTARD,gevestigd te Nieuwstadt, gemeente Echt-Susteren,
hierna: BMC Sittard,
4. De buitenlandse rechtspersoon BANDIDOS MOTORCYCLECLUB FEDERATION EUROPE,gevestigd te Helsingør, Denemarken,
hierna: BMC Europe,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/16/427066 / HA RK 16-266 en C/16/427070 / HA RK 16-267 van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 en 7 februari 2018;
de beschikking in de zaak 200.235.799 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018.
Het OM heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. BMC Sittard en BMC Europe hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over het verbod en de ontbinding door de rechter van Bandidos-motorclubs in Nederland. In cassatie is nog aan de orde (i) of Bandidos Motorcycle Club (in dit geding ‘BMC Internationaal’ genoemd) kan worden aangemerkt als een wereldwijd, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband, en (ii) of een verbod van de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (de informele vereniging BMC Holland) tot gevolg heeft dat ook de lokale Nederlandse ‘chapters’ zijn verboden.
2.2
Motorclubs onder de naam Bandidos zijn ontstaan in de Verenigde Staten. Daarbij waren er aanvankelijk alleen chapters van Bandidos in Noord- en Zuid-Amerika. Later kwamen er ook chapters in Australië, Europa en Azië. Wereldwijd zijn er inmiddels meer dan 200 chapters met meer dan 2.500 leden.De eerste chapter van Bandidos in Nederland is in 2014 opgericht. Dat was BMC Sittard. Daarna zijn in Nederland nog chapters opgericht in Alkmaar, Utrecht en Nijmegen.
2.3
Het OM heeft in deze procedure verzocht de informele vereniging BMC Holland op grond van art. 2:20 BW verboden te verklaren, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde. Daarnaast heeft het OM op grond van art. 10:122 BW een verklaring voor recht gevraagd dat de werkzaamheid van de buitenlandse corporatie BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW.
2.4
Het OM heeft hiertoe, kort gezegd, gesteld dat de cultuur van de Bandidos-motorclubs is gericht op het plegen van ernstige strafbare feiten, in het bijzonder het plegen van drugsmisdrijven, wapenmisdrijven en afpersing, het faciliteren en stimuleren daarvan en het aantasten van de rechten en vrijheden van anderen en de eigen leden.
2.5
BMC Holland en BMC Internationaal zijn in deze procedure niet verschenen. Wel zijn, als belanghebbenden, BMC Europe en BMC Sittard verschenen. Laatstgenoemden hebben verweer gevoerd tegen de verzoeken van het OM.
2.6
De rechtbank heeft de verzoeken van het OM toegewezen.1.Hiertoe heeft de rechtbank, kort gezegd, als volgt overwogen.
BMC Internationaal treedt naar buiten toe op als een zelfstandige, wereldwijde motorclub en moet dan ook worden aangemerkt als een corporatie in de zin van art. 10:122 BW. (rov. 3.8-3.11)
BMC Holland kan als een informele vereniging worden aangemerkt, nu zij als een organisatorisch verband van personen naar buiten toe optreedt. (rov. 3.14-3.15)
Een afweging van alle betrokken belangen en rechten brengt mee dat het in een democratische samenleving noodzakelijk is dat voor recht wordt verklaard dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde en dat BMC Holland wordt verboden. (rov. 3.35)
Het OM heeft niet van alle lokale chapters in Nederland of daarbuiten voorbeelden genoemd van ernstige strafbare feiten. Dat doet echter niet eraan af dat deze chapters behoren tot BMC Internationaal en zich hebben geconformeerd aan de regels van de Bandidos en de daarbij horende cultuur. (rov. 3.34)
Het verbod en de verklaring als hiervoor bedoeld, houden in dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd. (rov. 3.36)
2.7
Het hof is, evenals de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat het verzoek van het OM wat betreft BMC Holland moet worden toegewezen.2.Deze beslissing wordt als zodanig in cassatie niet bestreden.
Wat betreft BMC Internationaal moet het verzoek van het OM volgens het hof worden afgewezen.
Over een en ander heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Ten aanzien van BMC Internationaal
Niet kan worden aangenomen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende, motorclub is. Hiertoe is het volgende redengevend. (rov. 4.10)
Er zijn aanwijzingen dat tot 2007 wereldwijd tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika, Europa, Australië en Azië nauw werd samengewerkt, maar ook is voldoende aannemelijk dat daarvan wegens een conflict tussen de Amerikaanse organisatie en de organisaties in de andere continenten sinds 2007 geen sprake meer is. Het OM heeft niet voldoende gemotiveerde feiten gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor of organisatie is die op een of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit. Niet voldoende onderbouwd is dat de president van Bandidos USA ook de wereldwijde president is. Evenmin is gebleken van wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld onderworpen zijn. Wel is sprake van een gemeenschappelijke website, maar niet is duidelijk geworden wie deze website beheert en onderhoudt, waardoor niet aannemelijk is geworden dat achter de website een wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat. Ook met betrekking tot het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden wereldwijd is niet gebleken dat daarvoor een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is. Dat internationale activiteiten worden georganiseerd of aangestuurd door een wereldwijde overkoepelende organisatie is evenmin gebleken. (rov. 4.11)
Dat juist geen sprake is van een wereldwijde organisatie van Bandidos, maar dat de Bandidos-leden lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd, blijkt ook uit de omstandigheid dat voor bepaalde continenten handboeken bestaan, terwijl er geen wereldwijd, internationaal handboek bestaat en ook niet is gebleken dat de regels uit de bestaande handboeken zijn opgelegd door een overkoepelende wereldwijde organisatie. Europa heeft een eigen president, bestuursleden en kantoor, en contributie wordt op Europees niveau geïnd. De chapters krijgen aanwijzingen vanuit BMC Europe en ook de uitgifte van clubtekens, logo’s en onderscheidingstekens wordt in Europa op Europees niveau gecoördineerd. Al deze omstandigheden vormen aanwijzingen dat BMC Europe een zelfstandige Europese organisatie is en dat de Bandidos-motorclubs lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd. (rov. 4.12)
Het OM heeft nog aangevoerd dat BMC Internationaal als corporatie aan te merken is omdat leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren dragen, dezelfde slogans gebruiken en zichzelf als wereldwijde motorclub omschrijven. Dit laat zich echter verklaren doordat alle Bandidos-motorclubs dezelfde oorsprong hebben en (daardoor) hetzelfde gedachtegoed aanhangen en gelijksoortige regels hanteren. In zoverre zijn Bandidos-motorclubs wereldwijd gelijksoortig, zijn hun leden wereldwijd herkenbaar en zijn die leden wereldwijd loyaal aan elkaar. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat (leden van de) Bandidos-motorclubs wereldwijd als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreden. (rov. 4.13)
Het hof overweegt ten overvloede nog dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat voor het aannemen van een corporatie in de zin van art. 10:122 BW voldoende is dat sprake is van tussen zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen. Volgens de wetsgeschiedenis moet de samengaande groep zich als een zelfstandig subject van rechten vertonen en door het recht als eenheid worden behandeld om als zodanige corporatie te kunnen worden aangemerkt. Contractuele of feitelijke samenwerking is niet voldoende, als daarbij het vereiste van zelfstandigheid ontbreekt. (rov. 4.14)
Slotsom is dan ook dat BMC Internationaal niet kan worden aangemerkt als een corporatie zoals bedoeld in art. 10:122 BW. (rov. 4.15)
Ten aanzien van BMC Holland
De vaststaande feiten zijn voldoende om ervan uit te gaan dat sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland. (rov. 4.18)
Uit de uitingen en gedragingen die als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend, blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd en gebagatelliseerd. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. BMC Holland moet dan ook worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde. (rov. 4.29)
In hoger beroep is bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat het verbod van BMC Holland inhoudt dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd, en dat ontbinding van BMC Holland tot gevolg heeft dat haar vermogen, dat in ieder geval bestaat uit de vermogens van de lokale chapters van de Bandidos in Nederland, moet worden vereffend. Als dit bezwaar gegrond is, kan dat echter niet tot een andere beslissing op de verzoeken van het OM leiden, zodat het eigenlijk niet besproken hoeft te worden. Toch zal het hof er iets over zeggen. (rov. 4.31)
De lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden zijn lid van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hun verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten. (rov. 4.32)
Daarmee is niet gezegd dat het de leden van BMC Holland, waaronder de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid – voor zover die niet ook als een werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt – voort te zetten. De chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Dit leidt het hof af uit de omstandigheden dat zij een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding hebben en uit de omstandigheid dat zij zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Het hof heeft alleen de werkzaamheid beoordeeld van de rechtspersoon waartegen het verzoek zich richt, BMC Holland, en niet de werkzaamheid van de chapters. Het zou zich met de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters niet verdragen als met het verbod en de ontbinding van BMC Holland ook hun aanwezigheid in Nederland wordt beëindigd. Daarvoor had het OM moeten verzoeken om de chapters verboden te verklaren en te ontbinden. (rov. 4.33)
Dat het voor het OM heel moeilijk wordt om de aanwezigheid van Bandidos in Nederland te beëindigen als het OM van elke chapter met eigen rechtspersoonlijkheid een verbod en ontbinding moet vragen, maakt het voorgaande niet anders. De mogelijkheden die art. 2:20 BW biedt hebben uitdrukkelijk betrekking op rechtspersonen. Daarbij, en bij de door de rechter bij de toepassing van art. 2:20 BW geboden terughoudendheid en het recht van een rechtspersoon om zich tegen een dergelijk verzoek te kunnen verweren, past dat in beginsel voor elke rechtspersoon afzonderlijk moet worden vastgesteld of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde. (rov. 4.34)
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie zijn in de kern nog twee vragen aan de orde. De eerste vraag is of BMC Internationaal kan worden aangemerkt als een wereldwijde motorclub die als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt, en daarmee als een corporatie in de zin van art. 10:122 BW (onderdeel A). De tweede vraag is of het verbod van BMC Holland tot gevolg heeft dat ook de lokale Nederlandse chapters verboden zijn (onderdeel B).
Is BMC Internationaal een corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW?
3.2.1
Onderdeel A van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10-4.15) dat niet voldoende is komen vast te staan dat BMC Internationaal kan worden aangemerkt als een corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW.
3.2.2
Onderdeel A1 klaagt (onder 2.2) dat voornoemd oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘corporatie’ zoals bedoeld in art. 10:122 BW en zoals gedefinieerd in art. 10:117, onder a, BW.
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het begrip corporatie ruim moet worden geïnterpreteerd en heeft het ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat sprake moet zijn van een samengaande groep die zich als zelfstandig subject van rechten moet vertonen. Het hof heeft bovendien miskend dat hiërarchie en organisatiestructuur niet vereist zijn voor het zijn van een corporatie, althans dat in het kader van een verzoek op grond van art. 10:122 BW – mede gelet op doel en strekking van dat artikel – van het OM niet kan worden gevergd dat het inzicht geeft in die (exacte) hiërarchie en organisatiestructuur. Voldoende is dat sprake is van een lichaam of samenwerkingsverband dat als organisatie of eenheid naar buiten optreedt. Het hof heeft dus te strenge, en in ieder geval onjuiste eisen gesteld aan het zijn van een corporatie, althans aan hetgeen het OM daaromtrent aannemelijk moet maken, aldus het onderdeel.
3.2.3
Art. 10:122 lid 1 BW bepaalt dat het OM kan verzoeken voor recht te verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie die niet is een Nederlandse rechtspersoon, in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW. Blijkens art. 10:117, aanhef en onder a, BW wordt hierbij onder ‘corporatie’ verstaan “een vennootschap, vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, stichting en ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband”.
3.2.4
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 10:117 BW volgt dat het begrip ‘corporatie’ een ruim te interpreteren verzamelbegrip is voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend. Niet is vereist dat sprake is van een rechtspersoon. Evenmin is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden. Voldoende is dat als zelfstandige eenheid naar buiten wordt opgetreden, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid.3.
3.2.5
Art. 10:117, aanhef en onder a, BW is materieel gelijkluidend aan art. 1 van de – inmiddels vervallen – Wet conflictenrecht corporaties.4.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 1 Wet conflictenrecht corporaties volgt dat het enige criterium voor het zijn van een ‘corporatie’ is dat de corporatie als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt en dat het toepasselijke recht daar bepaalde gevolgen aan verbindt. Het beslissende criterium bestaat dus in het naar buiten als zelfstandige eenheid optreden, dat duidelijk het verschil met een zuiver contractuele samenwerking markeert. Het vereiste van zelfstandigheid vormt daarbij de grens tussen een samenwerkingsovereenkomst die leidt tot een corporatie met naar het incorporatierecht geregelde eigen rechten en plichten, en een samenwerkingsovereenkomst die dat gevolg niet kent.5.
3.2.6
Als het OM een verzoek doet op de voet van art. 10:122 lid 1 BW, moet het stellen en, zo nodig, onderbouwen dat sprake is van een ‘corporatie’ in de zin van art. 10:117, onder a, BW.
Welke eisen in dit verband kunnen worden gesteld aan de stelplicht van het OM en in hoeverre het OM zijn stellingen moet onderbouwen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat met toewijzing van een op de voet van art. 10:122 lid 1 BW gedaan verzoek vaststaat dat het doel of de werkzaamheid van de desbetreffende corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW, waarna deelname in Nederland aan de werkzaamheden van de corporatie strafbaar is.6.In dit verband is van belang dat de in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting grondbeginselen zijn van de democratische rechtsstaat, en dat het voor recht verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW een ernstige inbreuk op deze grondrechten betekent, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.7.
Daarom moeten hoge eisen worden gesteld aan een verzoek op de voet van art. 10:122 BW en de motivering en onderbouwing daarvan. Uit die motivering en onderbouwing moet onder meer blijken dat sprake is van een corporatie zoals bedoeld in art. 10:122 BW. Het hof heeft het voorgaande in rov. 4.7 terecht tot uitgangspunt genomen.
3.2.7
Het hof heeft in rov. 4.10 overwogen dat het erom gaat of BMC Internationaal een wereldwijde, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is; het heeft daarmee de juiste maatstaf vooropgesteld (zie hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5). In de door het onderdeel bestreden rov. 4.10-4.15 heeft het hof geoordeeld dat het OM onvoldoende omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen aannemen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de volgende overwegingen (rov. 4.11 en 4.12): (i) dat voldoende aannemelijk is dat vanaf 2007 niet meer wereldwijd wordt samengewerkt tussen de Amerikaanse organisatie en de organisaties in de andere continenten, (ii) dat het OM niet voldoende gemotiveerde feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten toch (nog) een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor (“hoofdkwartier”) of organisatie is die op een of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit, (iii) dat niet voldoende onderbouwd is dat de president van Bandidos USA ook de wereldwijde president is, (iv) dat niet gebleken is van wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld onderworpen zijn, (v) dat het OM niet duidelijk heeft gemaakt wie de gemeenschappelijke website beheert en onderhoudt waarop kan worden doorgeklikt naar landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs, en dus ook niet aannemelijk is geworden dat achter die website een (in de Verenigde Staten gevestigde) wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat, (vi) dat niet is gebleken dat een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is voor het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden wereldwijd, (vii) dat niet is gebleken dat een wereldwijde overkoepelende organisatie activiteiten organiseert of aanstuurt en dat uit de gegevens van het OM eerder blijkt dat de organisatie daarvan in handen is van de lokale of continentale organisaties, (viii) dat de handboeken voor Bandidos-leden per werelddeel zijn georganiseerd en dat niet is gebleken dat er ook een wereldwijd, internationaal handboek is of dat de regels in de bestaande handboeken zijn opgelegd vanuit een overkoepelende, wereldwijde organisatie, en, tot slot, (ix) dat BMC Europe een eigen president heeft, een eigen Europees kantoor, dat Europese contributie wordt geïnd van lokale chapters, dat chapters aanwijzingen krijgen vanuit BMC Europe en dat op Europees niveau afspraken worden gemaakt over de te publiceren informatie op de website.
Het hof heeft hieraan in rov. 4.13 nog toegevoegd dat de omstandigheid dat leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren (met logo’s en onderscheidingstekens) dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als een wereldwijde motorclub omschrijven en daarmee als eenheid naar buiten optreden, niet voldoende is om BMC Internationaal als corporatie aan te merken, omdat die gemeenschappelijke kenmerken zich laten verklaren doordat alle Bandidos-motorclubs dezelfde oorsprong hebben en daardoor hetzelfde gedachtegoed aanhangen en dezelfde regels hanteren.
3.2.8
Het hof heeft – anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt – niet als vereiste gesteld dat een bepaalde mate van hiërarchie of organisatiestructuur moet bestaan, maar heeft aan de hand van omstandigheden die (mede) te maken hebben met hiërarchie en organisatiestructuur – en waarop het OM een beroep heeft gedaan – beoordeeld of voldaan is aan het vereiste van art. 10:122 BW dat het moet gaan om een corporatie (en dus om een als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband). Aldus heeft het hof niet te hoge of onjuiste eisen gesteld aan het zijn van een corporatie.
3.2.9
In het licht van het voorgaande falen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven klachten, voor zover zij gericht zijn tegen de rov. 4.10-4.13 en 4.15.
Voor zover zij zich richten tegen rov. 4.14 kunnen zij alleen al bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat rov. 4.14 een overweging ten overvloede is. Bovendien heeft het hof, waar het – in navolging van de toelichting op de inmiddels vervallen Wet conflictenrecht corporaties8.– in rov. 4.14 overweegt dat om te kunnen aannemen dat een buitenlandse corporatie bestaat, de samengaande groep zich als een ‘zelfstandig subject van rechten’ moet vertonen, gelet op de context van die overweging kennelijk (en terecht) slechts bedoeld dat contractuele of feitelijke samenwerking tussen (rechts)personen niet voldoende is maar dat sprake moet zijn van een door het recht erkende zelfstandige eenheid.
3.2.10
De overige klachten van onderdeel A kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Betekent het verbod van BMC Holland dat ook de lokale Nederlandse chapters verboden zijn?
3.3
Onderdeel B is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.31-4.34) dat het verbod en de ontbinding van BMC Holland niet tot gevolg hebben dat de aanwezigheid van de lokale Nederlandse chapters wordt beëindigd, nu het OM daartoe had moeten verzoeken de lokale chapters verboden te verklaren en te ontbinden.
Bij de beoordeling van het onderdeel – waarbij het OM belang heeft omdat de bestreden overwegingen de reikwijdte van het verbod bepalen – wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid,9.ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband.10.Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.11.Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.12.
3.4.2
Zowel een formele als een informele vereniging kan afdelingen hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging. Het is mogelijk dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.13.Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.
3.4.3
Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.
Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.14.Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).
Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden.15.Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.
3.4.4
Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.
3.4.5
Blijkens het voorgaande kan het verbod van BMC Holland alleen de lokale Nederlandse chapters treffen als die chapters zelf geen rechtspersoon zijn. Nu de lokale Nederlandse chapters naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als rechtspersonen, heeft het hof in het midden kunnen laten of de lokale Nederlandse chapters ook afdelingen zijn van BMC Holland.
3.5.1
Onderdeel B1 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die vereniging, ook indien die afdelingen informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten.
3.5.2
Hiervoor in 3.4.3 is overwogen dat een verbod van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW zich niet uitstrekt tot de afdelingen van die vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Daaruit volgt dat onderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt daarom.
3.6.1
Onderdeel B2 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans heeft het hof miskend dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.6.2
Hiervoor in 3.4.2 is overwogen dat een afdeling van een vereniging op haar beurt een vereniging kan zijn en rechtspersoonlijkheid kan hebben. Wanneer die afdeling geen formele vereniging is, hangt het af van de omstandigheden van het geval of die afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Anders dan onderdeel B2 onder (ii) tot uitgangspunt neemt, is niet doorslaggevend of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling. Op het voorgaande stuiten de onder (i) en (ii) geformuleerde klachten van onderdeel B2 af.
De klacht die is geformuleerd onder (iii) mist feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft miskend dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen volgt dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid, zodat ook de daarop gerichte klacht van onderdeel B2 faalt.
Het hof heeft geoordeeld dat de lokale Nederlandse chapters zijn aan te merken als informele verenigingen. Het heeft daartoe – na te hebben overwogen dat zowel de lokale chapters als hun leden (tevens) lid zijn van BMC Holland – redengevend geacht dat de lokale chapters zelf een bestendige organisatie met leden vormen, beschikken over een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding en zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Dit oordeel van het hof is feitelijk, en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarom faalt ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel B2.
3.7
De onderdelen B3 en B4 zijn voorgesteld voor het geval de beschikking van het hof zo gelezen moet worden dat het hof ervan uitgaat dat de lokale Nederlandse chapters geen afdelingen zijn van BMC Holland. Zoals hiervoor in 3.4.5 is overwogen, kon het hof in het midden laten of de chapters afdelingen van BMC Holland waren. De onderdelen B3 en B4 kunnen daarom wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Voor zover onderdeel B4 een klacht richt tegen het oordeel van het hof dat de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn, stuit deze af op hetgeen hiervoor in 3.6.2, laatste alinea, is overwogen.
Overige klachten
3.8
De klachten van onderdeel D zijn ingesteld onder de voorwaarde dat tegen de conclusie van het hof dat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde, incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld en dat dit cassatieberoep doel treft. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat aan de behandeling van onderdeel D niet wordt toegekomen.
3.9
De klachten van het middel die hiervoor nog niet zijn behandeld, kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt het OM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BMC Europe en BMC Sittard begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10865.
Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6.
Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).
Vgl. ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, rov. 2.3.
Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.3-3.4.
Vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.6.
Conclusie 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. IPR. Verzoek tot verklaring voor recht dat werkzaamheid internationale Bandidos Motorcycle Club in strijd is met openbare orde (art. 10:122 BW); door hof afgewezen. Heeft OM voldoende omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat sprake is van een internationale ‘corporatie’ als bedoeld in art. 10:117, onder a, BW en art. 10:122 BW? Verbodenverklaring en ontbinding van Bandidos-motorclub in Nederland (art. 2:20 BW); door hof toegewezen. Treft dit verbod ook de lokale Nederlandse afdelingen ('chapters')? Formele en informele verenigingen (art. 2:26 BW); rechtspersoonlijkheid van afdelingen? Uitleg van art. 10:122 BW en art. 2:20 BW in licht van grondrecht op vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01401
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Het Openbaar Ministerie
tegen
1. De Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club,
1. Bandidos Motorcycle Club,
2. Bandidos MC Sittard,
3. Bandidos Motorcycleclub Federation Europe.
Deze zaak heeft betrekking op het verbieden van Bandidos-motorclubs. Het openbaar ministerie (OM) heeft bij de rechter een verzoek gedaan tot het verbieden en ontbinden van de informele vereniging de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC Holland) op grond van art. 2:20 BW. Tevens is op grond van art. 10:122 BW de rechter verzocht voor recht te verklaren dat de werkzaamheid van de buitenlandse corporatie Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC Internationaal) in strijd is met de openbare orde. In cassatie komt de kwestie aan de orde of het hof is uitgegaan van een te beperkte reikwijdte van het begrip ‘corporatie’ in de zin van art. 10:122 BW in samenhang met art. 10:117, aanhef en onder a, BW. Ook rijst de vraag of het hof een te beperkte reikwijdte aan de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland heeft toegekend. Ik meen dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Bij de bespreking van de tweede vraag komen de criteria aan de orde voor het vaststellen dat sprake is van een informele vereniging (art. 2:30 BW) en van een afdeling.
1. Het procesverloop1.
1.1 Het OM heeft de rechtbank Midden-Nederland verzocht op grond van art. 2:20 lid 1 BW bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar, en te bepalen dat een eventueel batig saldo wordt uitgekeerd aan de Staat der Nederlanden. Tevens heeft het OM de rechtbank verzocht op grond van art. 10:122 BW bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de werkzaamheid van de buitenlandse corporatie BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW. In de procedure heeft Bandidos MC Sittard (hierna: BMC Sittard) in de zaak tegen BMC Holland een verweerschrift ingediend. In de zaak tegen BMC Internationaal heeft Bandidos Motorcycleclub Federation Europe (hierna: BMC Europe) een verweerschrift ingediend.
1.2 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 20 december 2017 heeft de rechtbank BMC Holland verboden verklaard en ontbonden, en tevens verklaard dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW.2.Bij beschikking van 7 februari 2018 heeft de rechtbank een vereffenaar van het vermogen van BMC Holland benoemd.
1.3 BMC Sittard en BMC Europe zijn in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Het OM heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. BMC Sittard en BMC Europe hebben daartegen een incidenteel verweerschrift ingediend.
1.4 Bij beschikking van 18 december 2018 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd wat betreft de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland. Het hof heeft de beschikking vernietigd wat betreft de verklaring voor recht dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW en, opnieuw beslissend, het verzoek van het OM tegen BMC Internationaal afgewezen. Het hof heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel hoger beroep van de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2018. Wat partijen meer of anders hebben verzocht, heeft het hof afgewezen.
1.5 Het hof heeft ten aanzien van het bestaan van BMC Internationaal, kort samengevat, het volgende overwogen (rov. 4.10-4.15). De vraag moet worden beantwoord of BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. Het OM heeft niet voldoende gemotiveerde feiten gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor (‘hoofdkwartier’) of organisatie is die op een of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit. Het OM heeft niet met voldoende feiten onderbouwd dat de president van Bandidos USA ook de wereldwijde president is. Er is niet gebleken van wereldwijde vergaderingen waarin besluiten worden genomen waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld zijn gebonden. Het OM heeft niet duidelijk gemaakt wie de gemeenschappelijke website beheert waarop kan worden doorgeklikt naar landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs. Niet aannemelijk is geworden dat achter deze website een (in de Verenigde Staten gevestigde) wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat. Uit door het OM aangeleverde gegevens blijkt eerder dat de organisatie van internationale activiteiten in handen is van een lokale motorclub (chapter) of van de continentale organisatie (in Europa, Australië of Azië) (rov. 4.11). Niet is gebleken dat er een wereldwijd, internationaal handboek met regels voor de Bandidos bestaat, of dat de regels in de afzonderlijke handboeken voor de Bandidos in Europa, in Australië en in Azië zijn opgelegd vanuit een overkoepelende wereldwijde organisatie. In Europa is er een eigen president en andere bestuursleden, bestaat een kantoor en worden contributies geïnd van lokale chapters binnen de regio, die aanwijzingen krijgen vanuit BMC Europe. De uitgifte van clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens wordt in Europa op Europees niveau gecoördineerd. Dit alles zijn aanwijzingen dat BMC Europe een zelfstandige Europese organisatie is en de Bandidos-motorclubs lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd (rov. 4.12). Dat leden van motorclubs over de gehele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als wereldwijde motorclub omschrijven en als eenheid naar buiten optreden, is onvoldoende om BMC Internationaal als corporatie aan te merken (rov. 4.13). In de wetsgeschiedenis van art. 10:122 BW in samenhang met die van art. 2:20 BW is geen aanwijzing te vinden dat voor het aannemen van het bestaan van een buitenlandse corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW voldoende is dat sprake is van tussen zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, zoals de rechtbank in rov. 3.9 van de beschikking van 20 december 2017 heeft overwogen. Met het begrip ‘corporatie’ in art. 10:122 BW is aangesloten bij de definitie van dat begrip in art. 10:117 BW. De samengaande groep moet zich als een zelfstandig subject van rechten vertonen en door het recht als eenheid worden behandeld (rov. 4.14).
1.6 Het hof heeft de door de rechtbank uitgesproken verbodenverklaring en de ontbinding van BMC Holland bekrachtigd. Over de reikwijdte van die verbodenverklaring en ontbinding heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen (rov. 4.31-4.34). De verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland richten zich tegen de informele vereniging die zich onder die naam naar buiten toe heeft gepresenteerd als landelijke vereniging. De lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden zijn lid van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hen verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten (rov. 4.32). De chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Zij hebben een eigen bestuur (president, vice-president, sergeant at arms), een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting, eigen onderscheidingstekens op de kleding en presenteren zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheid. In deze zaak is niet de werkzaamheid van de chapters beoordeeld, maar alleen de werkzaamheid van de rechtspersoon waartegen het verzoek zich richt, namelijk BMC Holland, en de aan die rechtspersoon toe te rekenen uitingen en gedragingen. Met de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters verdraagt zich niet als met het verbod en de ontbinding van BMC Holland ook hun aanwezigheid in Nederland wordt beëindigd en ook hun vermogen wordt vereffend. Daarvoor had het OM moeten verzoeken om ook de chapters, zoals BMC Sittard, verboden te verklaren en te ontbinden, maar het OM heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om dat niet te doen (rov. 4.33). Voor elke rechtspersoon moet afzonderlijk worden vastgesteld of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde (rov. 4.34).
1.7 Het OM heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. BMC Sittard en BMC Europe hebben een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het beroep.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Voordat ik overga tot bespreking van het cassatiemiddel, maak ik enige algemene opmerkingen over de verbodenverklaring van rechtspersonen op grond van art. 2:20 BW en art. 10:122 BW.
2.2
Het aantal rechtspersonen dat op grond van (thans) art. 2:20 lid 1 BW verboden is verklaard en ontbonden, is door de jaren heen beperkt gebleven. In 1998 werd de vereniging NVP/CP’86 verboden3., in 2001 de Vereniging van Enschedese Cannabisconsumenten4., en in 2012 de Vereniging Martijn5.en de vennootschap Euromex Trade BV (betrokken bij witwaspraktijken).6.Het verzoek van het OM de Stichting Al Haramain Humanitarian Aid te verbieden en te ontbinden, is in 2006 afgewezen.7.
2.3
Het OM maakt in het kader van de integrale aanpak van zogenoemde Outlaw Motorcycle Gangs (hierna: OMG’s) gebruik van de in deze bepalingen aan het OM gegeven bevoegdheid. De integrale aanpak in de strijd tegen criminele motorclubs is in 2012 gestart.8.In de strijd van het OM tegen OMG’s volgde in 2017 de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland (waarover deze procedure in cassatie handelt). Vervolgens zijn in 2018 en 2019 nog andere motorclubs, die als informele vereniging waren georganiseerd, verboden en ontbonden. Ik noem Catervarius Netherlands9., Satudarah Motorcycle Club10., Hells Angels Motorcycle Club Holland11.en No Surrender (Motorcycle Club).12.Tegen de (informele) vereniging Caloh Wagoh Main Triad (Motorcycle Club) is een verzoek van het OM tot verbodenverklaring en ontbinding bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangig.13.In 2006/2007 zijn verzoeken van het OM tot het verbieden en ontbinden van enkele plaatselijke afdelingen (chapters) van de Hells Angels afgewezen.14.
2.4
De Nederlandse wet kent een gesloten stelsel van rechtspersonen.15.Art. 2:3 BW vermeldt een aantal privaatrechtelijke rechtsvormen die rechtspersoonlijkheid bezitten, waaronder verenigingen. Een rechtspersoon is zelfstandig rechtssubject en drager van rechten en verplichtingen (vgl. art. 2:5 BW).16.Onder de rechtsvorm van de vereniging valt ook de informele vereniging, waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte (art. 2:30 lid 1 BW). Een informele vereniging heeft rechtspersoonlijkheid, maar haar rechtsbevoegdheid is beperkt: zij kan geen registergoederen verkrijgen en evenmin erfgenaam zijn (art. 2:30 lid 1 BW).17.Bij de vraag of een rechtspersoon is ontstaan, dient de rechtszekerheid voorop te staan. Voor de meeste privaatrechtelijke rechtspersonen is het bestaan eenvoudig vast te stellen, omdat zij bij notariële akte zijn opgericht, terwijl bovendien hun bestaan zal blijken uit een inschrijving in het handelsregister, hoewel dit laatste geen constitutief vereiste is. Daarentegen wordt een informele vereniging niet bij notariële akte opgericht. Het is uiteindelijk aan de rechter om vast te stellen dat sprake is van een informele vereniging. De vraag welke maatstaf de rechter hiervoor moet hanteren is in de onderhavige zaak van belang met het oog op de toepassing van art. 2:20 lid 1 BW.18.
2.5
OMG’s organiseren zich niet (meer) in ‘formele’ rechtspersonen, zoals een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting, die bij notariële akte worden opgericht. Binnen de categorieën van rechtspersonen waarop art. 2:20 lid 1 BW van toepassing is, kan een nader onderscheid worden gemaakt tussen politieke organisaties enerzijds en criminele en terroristische organisaties anderzijds. Onder die laatste categorie vallen OMG’s.19.De vrijheid van vereniging die wordt gewaarborgd door art. 8 Gw, art. 11 EVRM en art. 22 IVBPR ligt voor politieke verenigingen gevoeliger dan voor bijvoorbeeld OMG’s.20.Dat de drempel voor ontbinding van een niet-politieke vereniging minder hoog ligt, heeft het EHRM in zijn rechtspraak ook onderkend.21.De Staatscommissie Parlementair Stelsel heeft in haar rapport van 13 december 2018 voorgesteld om een specifiek wettelijk kader te scheppen voor het verbieden en ontbinden van politieke partijen.22.Wordt daarvoor door de wetgever gekozen, dan ligt het in de rede dat politieke partijen worden uitgesloten van het toepassingsbereik van art. 2:20 BW.23.
2.6
De Bandidos-zaak is de eerste zaak waarin het OM in het kader van de integrale aanpak van OMG’s een verbodenverklaring en ontbinding op de voet van art. 2:20 lid 1 BW heeft verzocht. Anders dan in het verleden ten aanzien van de Hells Angels is gebeurd, heeft het OM niet verzocht om de afzonderlijke chapters van de Bandidos in Nederland te verbieden, maar een verbod van BMC Holland verzocht, waaronder volgens het OM de lokale chapters in Nederland vallen. Ook heeft het OM in deze zaak ten aanzien van BMC Internationaal een beroep gedaan op art. 10:122 BW, dat de rechtbank Midden-Nederland heeft gehonoreerd. Voor zover mij bekend, heeft de rechtbank daarmee voor het eerst een verklaring voor recht gegeven dat de werkzaamheid van een corporatie (in de zin van art. 10:117, aanhef en onder a, BW) in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW.24.
2.7
Dezelfde aanpak heeft het OM in 2019 gekozen voor het verzoek tot het verbieden van de Hells Angels. Het OM heeft op grond van art. 10:122 BW de rechtbank verzocht de buitenlandse corporatie Hells Angels Motorcycleclub (HAMC) te verbieden. Dit is de wereldwijde Hells Angels-organisatie waarvan ook de buitenlandse corporatie Hells Angels Motorcycle Corporation (HAM Corporation) onderdeel uitmaakt. Tevens is een verzoek op grond van art. 2:20 BW gericht tegen de informele vereniging Hells Angels Motorcycle Club Holland (HAMC Holland), waarvan ook de charters (de plaatselijke afdelingen) in Nederland onderdeel uitmaken. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen en overwogen:
‘De verklaring en het verbod houden in dat alle Hells Angels, omdat zij tezamen de hiervoor beschreven cultuur van HAMC en HAMC Holland vormen, niet meer als Hells Angel in Nederland actief mogen zijn. Dit geldt dus ook voor de Hells Angels die lid zijn van een Nederlandse HA‑charter. HAM Corporation mag eveneens niet meer in Nederland actief zijn, nu haar activiteiten onderdeel uitmaken van de werkzaamheid van HAMC’.25.
De zaak die thans in cassatie aan de orde is, heeft daarom ook een zaaksoverstijgend belang. Voor andere procedures tegen OMG’s geldt dat in beperktere mate. Bij Satudarah en No Surrender ontbreekt bijvoorbeeld de internationale component op grond van art. 10:122 BW.
2.8
Ik merk op dat de door het OM gekozen aanpak in de Bandidos-zaak enige gelijkenis vertoont met de wijze waarop in Duitsland in 2015 de ausländische Verein Satudurah Maluku MC, die in het Nederlandse Moordrecht is opgericht, alsmede zeven plaatselijke Teilorganisationen zijn verboden.26.Dit verbod heeft in beroep bij het Bundesverwaltungsgericht standgehouden.27.Dit is in Duitsland het eerste integrale verbod, waarbij deze ausländische Verein28.en al haar Duitse chapters verboden zijn verklaard en ontbonden.29.Anders dan Satudarah is Bandidos in Duitsland niet integraal verboden, maar zijn wel enkele Bandidos-chapters verboden verklaard.30.In een strafrechtelijke procedure heeft het Bundesgerichtshof overwogen dat de Bandidos als een wereldwijde organisatie moet worden beschouwd.31.
2.9
Na deze inleidende beschouwingen ga ik over tot bespreking van het middel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding, waarin geen klachten zijn opgenomen, uit vier onderdelen (genummerd A t/m D), die uiteenvallen in verschillende subonderdelen.
3.2
Onderdeel A valt uiteen in vier subonderdelen (genummerd A1-A4) en klaagt over het oordeel van het hof in rov. 4.10-4.15 dat onvoldoende is komen vast te staan dat BMC Internationaal kan worden aangemerkt als corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting althans is dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
3.3
Subonderdeel A1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het begrip ‘corporatie’ in art. 10:122 BW ruim moet worden uitgelegd en dat een hiërarchie en een organisatiestructuur niet zijn vereist voor het zijn van een corporatie, althans dat in het kader van een verzoek op grond van art. 10:122 BW – mede gelet op de strekking van de bepaling – niet van het OM kan worden gevergd exact inzicht in die hiërarchie en organisatiestructuur te geven. Volgens het subonderdeel is voldoende dat de leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren (met logo’s en onderscheidingstekens) dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als één wereldwijde motorclub omschrijven en daarmee als een eenheid naar buiten treden, onder meer met een gemeenschappelijke website, terwijl bovendien sprake is van internationale activiteiten. Voor zover in rov. 4.12 besloten ligt dat van een overkoepelende, internationale corporatie geen sprake kan zijn wanneer de Bandidos ook op continentaal en lokaal niveau zijn georganiseerd, getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het bestaan van dergelijke zelfstandige continentale of lokale organisaties niet belet dat tevens een overkoepelend lichaam of samenwerkingsverband kan bestaan, aldus het subonderdeel.
3.4
Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. Art. 10:122 lid 1 BW bepaalt dat het OM de rechtbank Midden-Nederland32.kan verzoeken voor recht te verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie die niet is een Nederlandse rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW. Art. 10:122 BW vormt voor buitenlandse corporaties het complement van art. 2:20 BW dat is geschreven voor privaatrechtelijke rechtspersonen met statutaire zetel in Nederland.33.De term ‘corporatie’ in art. 10:122 BW is het corporatiebegrip gedefinieerd in art. 10:117, aanhef en onder a, BW. Hierin is bepaald dat in Titel 8 (Corporaties) van Boek 10 BW onder ‘corporatie’ wordt verstaan: ‘een vennootschap, vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, stichting en ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband’. In de memorie van toelichting bij de Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek34.is het corporatiebegrip als volgt toegelicht:
‘Het begrip «corporatie» is een ruim te interpreteren verzamelbegrip voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend, al dan niet als rechtspersoon. Ook vennootschappen die geen rechtspersoon zijn (…) worden derhalve, indien zij naar buiten optreden, begrepen onder de definitie van «corporatie». Niet is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden: voldoende is dat een vennootschap die geen rechtspersoon is, als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid’.35.
3.5
Het begrip corporatie van art. 10:117, aanhef en onder a, BW is overgenomen van art. 1, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht corporaties (WCC).36.Bij gelegenheid van de invoering van Boek 10 BW is de WCC komen te vervallen.37.In de memorie van toelichting van art. 1 WCC is over het corporatiebegrip het volgende opgemerkt:
‘De definitie is geïnspireerd op het voorstel van de Staatscommissie maar wijkt terminologisch daarvan enigszins af. (…). Al met al lijkt er geen groot bezwaar tegen te bestaan dat in een nieuwe wet op het internationaal privaatrecht het begrip corporaties wordt ingevoerd als ruim te interpreteren verzamelbegrip voor die als zelfstandige eenheid naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend, al dan niet als rechtspersonen. (…). Zoals uit het vorenstaande reeds moge zijn gebleken, gaat het hier niet alleen om rechtspersonen. (…). Het begrip «corporaties» in artikel 1 van het wetsvoorstel is nog ruimer, omdat het niet de eis stelt dat de corporatie deze drie bevoegdheden [te weten: de bevoegdheid drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten en in rechte op te treden, A-G] bezit. Het enige criterium is, dat de corporatie als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt en dat het toepasselijke recht daar bepaalde gevolgen aan verbindt, zoals bijvoorbeeld bij de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap wordt gedaan in de derde titel van Boek 1 Wetboek van Koophandel. Daarbij vormt het vereiste van zelfstandigheid de grens tussen een samenwerkingsovereenkomst die tot een corporatie met naar het incorporatierecht geregelde eigen rechten en plichten leidt en een dergelijke overeenkomst die dat gevolg niet kent. In het advies van de Staatscommissie wordt er op gewezen dat het feitelijke karakter van de omschrijving tot gevolg heeft dat kwalificatieproblemen worden vermeden die tot rechtsonzekerheid zouden kunnen leiden. Het beslissende criterium is gezocht in het naar buiten als zelfstandige eenheid optreden, dat duidelijk het verschil met een zuiver contractuele samenwerking markeert. Het gaat bij de «corporatie» dus om een tot enig doel samengaande groep van (rechts-)personen die zich als zelfstandig subject van rechten vertoont en door het recht als eenheid wordt behandeld; zelfstandigheid in economische of bedrijfsmatige zin is daarbij niet van belang’.38.
3.6
Het huidige art. 10:122 BW is ontleend aan art. 5a WCC dat met het oog op de bestrijding van internationaal terrorisme werd ingevoegd in de WCC per 1 februari 2007.39.In de parlementaire toelichting is over deze bepaling het volgende opgemerkt:
‘De essentie van de voorgestelde procedure in de Wet conflictenrecht corporaties is dat er civielrechtelijk een halt wordt toe[ge]roepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien (artikel 5a Wet conflictenrecht corporaties) en dat deelname aan de voortzetting van de werkzaamheden strafbaar wordt gesteld (artikel 140 Wetboek van Strafrecht). (…) Door in artikel 5a gebruik te maken van het begrip corporaties wordt aangesloten bij de definitie in artikel 1 onder a van de Wet conflictenrecht corporaties. De Staatscommissie heeft er in dit kader op gewezen dat bepaalde organisaties zich als rechtspersoon kunnen gedragen zonder als zodanig volgens het recht van een bepaalde staat te zijn opgericht. Omdat de definitie van corporatie ook een als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband omvat, vallen dergelijke rechtspersonen «sans loi» ook onder het toepassingsbereik van het voorgestelde artikel 5a en het hierna te bespreken artikel 5b’.40.
3.7
In dit citaat wordt gesproken van rechtspersonen ‘sans loi’. Het gaat daarbij om organisaties die hun bestaan, structuur en inrichting niet ontlenen aan een bepaald nationaal (statelijk) rechtsstelsel. Vaak gaat het bij deze lichamen ‘sans loi’ om internationale verenigingen op het gebied van sport, cultuur en wetenschap, die een internationale doelstelling hebben en internationaal zijn georganiseerd.41.Bij een lichaam ‘sans loi’ moet wel sprake zijn van een eenheid of organisatie met een zekere structuur, die naar buiten toe als zodanig optreedt. De leden van deze lichamen zijn in veel gevallen nationale verenigingen die in diverse landen zijn gevestigd, het bestuur is internationaal van samenstelling, vergaderingen van de organen worden zelden steeds op dezelfde plaats gehouden en een vaste plaats van vestiging (een zetel) ontbreekt vaak. Niet uitgesloten is dat ook terroristische of criminele organisaties als lichamen ‘sans loi’ kunnen worden aangemerkt, zoals onder omstandigheden OMG’s.42.Dat rechtspersonen ‘sans loi’ onder het toepassingsbereik van art. 10:122 BW vallen, kan niet los worden gezien van het doel van de verbodsbepaling dat erin is gelegen een halt toe te roepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien. Daarmee is duidelijk dat het corporatiebegrip voor de toepassing van art. 10:122 BW ruim moet worden uitgelegd.
3.8
Ik keer terug naar de klacht van het subonderdeel dat het hof heeft miskend dat het begrip corporatie van art. 10:122 BW ruim moet worden uitgelegd. Uit hetgeen ik hierboven uiteen heb gezet, volgt dat het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan. Het hof heeft in rov. 4.10 immers terecht overwogen dat het ‘de vraag moet beantwoorden of BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandig eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is’. Het hof heeft verder terecht overwogen dat het voor het zijn van buitenlandse corporatie in de zin van art. 10:122 BW weliswaar niet nodig is dat de organisatie volgens het recht van dat land als rechtspersoon wordt aangemerkt, maar dat het wel moet gaan om een als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband (rov. 4.14).
3.9
De vraag rijst of, zoals het subonderdeel betoogt, de omstandigheden die het OM heeft aangevoerd voldoende zijn om BMC Internationaal als buitenlandse corporatie te kunnen aanmerken. Het hof heeft in rov. 4.10 overwogen dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om te kunnen aannemen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is (rov. 4.10). De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 december 2017 in rov. 3.9 het volgende overwogen:
‘3.9 De rechtbank kan niet vaststellen of er sprake is van een (feitelijk) bestuur van BMC [BMC Internationaal, A-G], dat ten aanzien van een of meerdere onderwerpen zeggenschap heeft over de continentale BMC’s. Ook dit is echter op zichzelf geen vereiste voor het antwoord op de vraag of BMC [BMC Internationaal, A-G] kan worden aangemerkt als een als een zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Ook tussen verschillende zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, kunnen immers leiden tot het oordeel dat er sprake is van een als zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Een dergelijke (ruime) uitleg van het begrip ‘corporatie’ past bij de essentie en het doel van de procedure in artikel 10:122 BW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis, namelijk een halt toeroepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien’.
3.10
Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 3.10 van haar beschikking een aantal omstandigheden genoemd, op grond waarvan zij heeft vastgesteld dat BMC Internationaal een corporatie is en naar buiten optreedt als een zelfstandige eenheid, te weten kort samengevat:
( i) BMC Internationaal hanteert wereldwijd dezelfde naam: Bandidos MC,
(ii) BMC Internationaal heeft een website waarop alle landen in de wereld met Bandidos-chapters worden genoemd en alle activiteiten worden vermeld,
(iii) wereldwijd gebruiken de leden dezelfde clubkleding en dezelfde slogans,
(iv) wereldwijd gelden dezelfde of vergelijkbare clubregels die in handboeken (‘Bibles’) zijn opgenomen met voorwaarden voor het lidmaatschap en voor de verschillende functies,
( v) er worden mondiale evenementen georganiseerd,
(vi) leden van de Bandidos beschouwen zich als lid van de wereldwijde motorclub BMC Internationaal, en
(vii) de Bandidos in Europa, Azië en Australië maken gebruik van de Europese e-mailserver in Denemarken.
3.11
Het hof heeft in rov. 4.11 en 4.12 van de bestreden beschikking deze feiten en omstandigheden voor het bestaan van een corporatie beoordeeld. Het hof heeft, kort samengevat, overwogen:
( i) dat het OM niet voldoende gemotiveerde feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten (nog) een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor (‘hoofdkwartier’) of organisatie is die op een of ander manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit,
(ii) dat ook niet is gebleken van wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen, waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld onderworpen zijn,
(iii) dat wel sprake is van een gemeenschappelijke website waarop doorgeklikt kan worden naar landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs, maar dat het OM niet duidelijk heeft gemaakt wie deze website beheert en onderhoudt, zodat niet aannemelijk is geworden dat achter de website een (in de Verenigde Staten gevestigde) wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat,
(iv) dat niet is gebleken dat een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is voor het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden wereldwijd,
( v) dat niet is gebleken dat er ook een wereldwijd, internationaal handboek (‘Bible’) is of dat regels zijn opgelegd vanuit een wereldwijde, overkoepelende organisatie.
3.12
Heeft het hof hiermee te strenge eisen aan de interne organisatie van een buitenlandse corporatie gesteld, zoals het subonderdeel betoogt? Er moet bij het lichaam of samenwerkingsverband dat als zodanig naar buiten optreedt uiteraard – evenals bij een informele vereniging in de zin van Boek 2 BW – een zekere interne organisatie te ontdekken zijn. Het gaat naar mijn mening echter te ver om te verlangen dat de organisatie hiërarchisch vorm moet zijn gegeven in de zin dat het internationale ‘hoofdkwartier’ zeggenschap heeft over de motorclubs wereldwijd of dat sprake is van besluiten op het wereldwijde niveau waaraan alle aangesloten motorclubs zijn onderworpen. Er kan immers ook sprake zijn van een wereldwijde organisatie waarbij op continentaal (Europees) niveau veel autonomie bestaat. Het kunnen aanwijzen van een internationaal (wereldwijd) hoofdkwartier is ook niet vereist voor het bestaan van een wereldwijde corporatie. Zoals ik heb uiteengezet, vallen organisaties ‘sans loi’ onder het corporatiebegrip. Zij hebben in veel gevallen geen duidelijk aanwijsbare plaats van vestiging. Of BMC Internationaal een organisatie ‘sans loi’ is dan wel is opgericht in overeenstemming met het recht van een deelstaat van de Verenigde Staten, kan hier in het midden blijven. BMC Internationaal kan naar mijn mening wél als corporatie in de zin van art. 10:122 BW worden aangemerkt, omdat het geheel van omstandigheden dat de rechtbank heeft vermeld erop duidt dat BMC Internationaal als zodanig gericht is op het naar buiten toe optreden als zelfstandige eenheid. Daaraan doet niet af dat, afzonderlijk beschouwd, de ene omstandigheid minder relevant is dan de andere omstandigheid voor het antwoord op de vraag of sprake is van een corporatie. Ik zie niet in waarom de omstandigheid dat er een website bestaat waarop alle landen van de wereld met Bandidos-chapters worden genoemd en waarop doorgeklikt kan worden naar de lokale chapters, niet mee zou kunnen wegen in het geheel van omstandigheden, omdat niet duidelijk is geworden wie deze website beheert en onderhoudt. Hetzelfde geldt ten aanzien van clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens waarover het hof heeft overwogen dat niet duidelijk is geworden dat een wereldwijde organisatie daarvoor verantwoordelijk is. En ook de door het hof genoemde omstandigheid dat een internationaal handboek (‘Bible’) zou ontbreken, betekent naar mijn mening nog niet dat er geen sprake kan zijn van een organisatie die als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreedt. Het hof gaat voorbij aan de omstandigheid dat, zoals de rechtbank in rov. 3.10 heeft overwogen, Bandidos-leden zichzelf beschouwen als lid van de wereldwijde motorclub BMC Internationaal en dat in de editie 2014/2015 van de ‘Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe’ is vermeld: ‘The Bandidos Motocycleclub is now a worldwide biker brotherhood, being the best and strongest of all1%er Motorcycle Clubs worldwide’.43.Op grond van dit alles ben ik van oordeel dat het hof een te strenge invulling heeft gegeven aan de toepassing van het corporatiebegrip van art. 10:122 BW. Daarbij mag het doel van die bepaling niet uit het oog worden verloren, namelijk het voorkomen dat buitenlandse organisaties laakbare activiteiten in Nederland verrichten. Het subonderdeel slaagt dus op dit punt.
3.13
Het subonderdeel klaagt verder nog dat het hof in rov. 4.11 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven door te overwegen dat niet duidelijk is gemaakt wie de gemeenschappelijke website van BMC Internationaal beheert en onderhoudt. Het OM heeft gesteld dat het beheer van de website door BMC Internationaal werd uitgevoerd, wat door BMC Sittard en BMC Europe niet is betwist, zodat het hof dit dan ook tot uitgangspunt had moeten nemen, aldus het subonderdeel.
3.14
De klacht faalt. In de door het OM genoemde vindplaats44.lees ik niet dat het OM heeft gesteld dat de website door BMC Internationaal wordt beheerd en onderhouden. Het OM heeft aldaar gesteld dat het ‘uitdrukkelijk om één motorclub (…) gaat die zich aan de wereld toont met een gemeenschappelijke internationale clubwebsite’. Het hof heeft deze kwestie vervolgens aan de orde gesteld tijdens de mondelinge behandeling van de zaak.45.Het hof is, gelet op het debat van partijen, niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft evenmin een onbegrijpelijke beslissing gegeven.
3.15
Subonderdeel A2 klaagt dat het hof heeft miskend dat het inzicht in de hiërarchie en organisatiestructuur van de corporatie niet door het OM behoeft te worden gegeven in het geval waarin bewust is gekozen voor een wijziging van de organisatiestructuur om een verbod van de gehele organisatie te voorkomen. Het OM heeft dit onderbouwd gesteld en het hof heeft die stelling niet verworpen. Het subonderdeel klaagt dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op deze (essentiële) stelling over de aanpassing van de structuur van de organisatie. Dat klemt te meer, nu BMC Europe en BMC Sittard hun stellingen op het punt van de ontvlechting steeds hebben aangepast, nadat een weerlegging daarvan door het OM volgde, aldus de klacht.
3.16
Over dit subonderdeel merk ik het volgende op. In eerste aanleg heeft het OM de stelling dat de wijziging van de organisatiestructuur bewust is gekozen om een verbod van de gehele organisatie te voorkomen als volgt toegelicht:
‘Verweerders geven een schets van een gelaagde organisatie binnen Bandidos MC met onafhankelijke ‘zusterverenigingen’ die op tal van punten in strijd is met de feiten. Uit interne notulen blijkt dat Bandidos MC begin 2016 doelbewust een papieren rookgordijn heeft opgetrokken om de ware organisatie van de club te verhullen uit vrees voor overheidsmaatregelen zoals een verbod. Dat rookgordijn is op zich zelf beschouwd al weinig overtuigend: het combineert de fictie dat alle Bandidos chapters in de wereld volledig zelfstandig zijn met tal van verplichtingen voor die chapters (en al degenen die daarbij zijn aangesloten) en verregaande bevoegdheden van internationale bestuurders. Zo hebben individuele leden nog steeds een internationale contributieplicht en opkomstplicht bij bepaalde (internationale) activiteiten en wordt bijvoorbeeld in maart 2016 genotuleerd dat Europese secretaris [betrokkene 1] toezicht houdt op alle secretarissen en zo nodig de vervanging kan eisen van een secretaris in een chapter als deze niet goed functioneert’.46.
3.17
In hoger beroep heeft het OM deze stelling als volgt toegelicht:
‘In het onderhavige hoger beroep zijn door appellanten geen nieuwe gronden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van zelfstandige rechtspersonen die zich niet zouden scharen onder de overkoepelende rechtspersoon BMC. Appellanten verwijzen opnieuw naar hun eerdere stellingen dat BMC als zodanig niet meer zou bestaan en dat zij voortbestaat in de vorm van op zichzelf staande rechtspersonen in een federatieve structuur. De ‘federatieve structuur’ die door appellanten wederom wordt aangevoerd en die namens BMC is bedacht om juridische procedures tegen de club te frustreren, wordt binnen BMC inconsequent doorgevoerd (er blijken toch vele internationale bestuursbanden en regels te zijn, leden zijn zich in het dagelijks uitoefenen van hun verenigingsactiviteiten niet bewust van het bestaan van de federaties en zien zichzelf als lid van BMC, niet alle chapters voeren de naamgeving door die vanuit de federaties verwacht zou worden, etc.)’.47.
3.18
De onderbouwing van deze stelling van het OM is met name te vinden in de aanvullende bijlagen 66 en 67 bij het inleidende verzoekschrift. Het subonderdeel verwijst ook naar een passage uit de notulen van een ‘National-meeting in Essen 16 January 2016’:
‘We are changing the structure of BMC. On the chapter level it stays as it is. On a national level the structure will change. It is a matter of separating things in order to prevent the club from being forbidden. The European National Chapter will consist of [betrokkene 2] , [betrokkene 3] and [betrokkene 1] with Europe side-rocker. There will be 9 regional federations with National side-rocker and other identifying features (…). If something happens with the club it can only be forbidden in one region. (…). The National office will make sure that the clubs standards are the same everywhere. (…) Governments are analyzing the National Chapter right now. (…)’.48.
3.19
Het hof mocht voorbij gaan aan de stelling van het OM over de aanpassing van de organisatiestructuur in 2016, omdat deze stelling voor de verbodenverklaring van BMC Internationaal op grond van art. 10:122 BW niet relevant is. De aanpassing van de organisatiestructuur ziet op BMC Europe. Ten aanzien van BMC Internationaal is de in 2016 gewijzigde federatieve structuur van BMC Europe niet van belang. Een federatieve structuur staat mijns inziens overigens ook niet in de weg aan het bestaan van een corporatie in de zin van art. 10:122 BW. Het subonderdeel faalt dus.
3.20
Subonderdeel A3 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.11 heeft beslist dat voldoende aannemelijk is dat van een nauwe samenwerking tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika, Europa, Australië en Azië sinds 2007 vanwege een conflict geen sprake meer is, en dat van een zelfstandige eenheid in de zin van art. 10:117 BW daarom sindsdien geen sprake meer is.
3.21
De klacht is gericht tegen het eerste deel van rov. 4.11, waarin het hof, kort gezegd, een feitelijke vaststelling heeft gegeven over het ontstaan van motorclubs onder de naam Bandidos. Deze vaststelling berust op hetgeen het OM in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld:
‘Er bestaan aanwijzingen dat er op enig moment een conflict is geweest tussen de Amerikaanse afdeling van de Bandidos MC enerzijds en de Aziatische, Europese en Australische afdelingen anderzijds, waarna in juli 2007 een interne splitsing volgde’.49.
Ter onderbouwing heeft het OM verwezen naar de Amerikaanse website van de Bandidos, waar onder meer het volgende is opgenomen:
‘It was discussed at the annual chapter Presidents meeting in February 2006, there is was decided by 100 vote to set Europe, Asia, free to follow their own path. On July 17th, 2007, the club was split. Though we share a common name and a similar patch, we are no longer associated with the Bandidos MC in Europe, Asia and Australia. Leaving us to get back to our roots, embodying the true meaning of Motorcyclism’.50.
3.22
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag, voor zover het klaagt over de feitelijke vaststelling van het hof over een conflict sinds 2007 tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika en de Bandidos-motorclubs in Europa, Australië en Azië. Deze vaststelling brengt niet zonder meer met zich dat na 2007 geen sprake meer zou kunnen zijn van een corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW. Voor het bestaan van een corporatie is immers niet de interne structuur beslissend, maar de vraag of de Bandidos als zelfstandige eenheid naar buiten optreden. Daarin is door de kennelijke splitsing in 2007 geen verandering gebracht. De Bandidos-motorclubs blijven immers volgens het hierboven aangehaalde citaat van de Amerikaanse website wereldwijd ‘a common name and a similar patch’ delen, hetgeen ook door het hof in rov. 4.13 is overwogen.
3.23
Subonderdeel A4 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.9 heeft overwogen (en in rov. 4.11 tot uitgangspunt heeft genomen) dat het OM heeft gesteld dat BMC Internationaal een in de Verenigde Staten gevestigde corporatie is. Het OM heeft enkel gesteld dat het internationale bestuur traditioneel gevestigd is in de Verenigde Staten. Het hof heeft de vraag of sprake is van een wereldwijde organisatie ten onrechte beperkt tot de vraag of sprake is van een in de Verenigde Staten gevestigde corporatie, terwijl het had moeten onderzoeken of een wereldwijde zelfstandig als eenheid naar buiten optredend samenwerkingsverband bestond, ongeacht waar dat is gevestigd.
3.24
Voor zover het subonderdeel is gericht tegen rov. 4.9 heeft het OM geen belang bij de klacht, omdat rov. 4.9 betrekking heeft op de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de verzoeken van het OM. Het verzoek op grond van art. 2:20 BW gericht tegen BMC Holland heeft geen internationaal karakter. BMC Holland is een statutair in Nederland gevestigde (informele) vereniging. Voor dat verzoek heeft de Nederlandse rechter zonder meer bevoegdheid. Het hof heeft in rov. 4.9 over het verzoek op grond van art. 10:122 BW gericht tegen BMC Internationaal overwogen dat het is gericht tegen een (volgens het OM) in de Verenigde Staten gevestigde corporatie en dat er geen aanwijzingen zijn dat BMC Internationaal (ergens anders) in Europa haar vestigingsplaats heeft. Het hof heeft overwogen dat de Nederlandse rechter op grond van art. 3, aanhef en onder a, Rv bevoegd is van het verzoek kennis te nemen, omdat het OM als verzoeker woonplaats in Nederland heeft. De feitelijke vaststelling van het hof dat BMC Internationaal niet in een EU-lidstaat is gevestigd, strookt met de stellingen van het OM.51.De klacht van het subonderdeel stuit op het voorgaande af.
3.25
Onderdeel B klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.31-4.34, alsmede rov. 4.18 (voor zover het hof daarin oordeelt dat de chapters verenigingen zijn), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren is gemotiveerd. Het onderdeel valt in vier subonderdelen (genummerd B1-B4) uiteen.
3.26
Subonderdeel B1 is gericht tegen rov. 4.33. Het subonderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een (hoofd)vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die (hoofd)vereniging, ook indien die afdelingen zelf ook informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten. Volgens het subonderdeel heeft het hof dit in deze zaak miskend, omdat er een sterke verwevenheid bestaat tussen BMC Holland als hoofdvereniging en de chapters als afdelingen met rechtspersoonlijkheid. Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onbegrijpelijk.
3.27
Subonderdeel B2 is ook gericht tegen rov. 4.33 en klaagt dat het hof heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten en/of reglementen van de (hoofd)vereniging en/of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
3.28
De beide subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel daarbij de volgende beschouwing over de informele vereniging en de positie van de afdeling voorop.
3.29
Art. 2:26 lid 2 BW vereist voor de oprichting van een vereniging een meerzijdige rechtshandeling. Ook voor het bestaan van een informele vereniging is een dergelijke oprichtingshandeling vereist. Bij gebreke daarvan kan de rechter de vereniging ontbinden, omdat aan haar totstandkoming gebreken kleven (art. 2:21 lid 1, onder a, BW). De oprichting van een informele vereniging is vormvrij, zodat voor een ‘club’ die zich als vereniging (rechtspersoon) is gaan gedragen moet worden aangenomen dat er een oprichtingshandeling is geweest.52.De oprichtingshandeling biedt dus weinig houvast voor het vaststellen dat een informele vereniging is ontstaan. De bestuurders van een informele vereniging kunnen haar doen inschrijven in het handelsregister (art. 2:30 lid 3 BW). Als inschrijving achterwege blijft, wat in de praktijk meestal het geval zal zijn, moet mede aan de hand van andere omstandigheden worden vastgesteld of een informele vereniging is ontstaan. De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld dat sprake is van een informele vereniging.53.
3.30
In het bestuursrecht zijn drie cumulatieve vereisten geformuleerd voor het bestaan van een informele vereniging: (i) er moet een ledenbestand zijn; (ii) het moet gaan om een organisatorisch verband dat is gericht op het behalen van een bepaald doel (af te leiden uit regelmatige ledenvergaderingen, een functionerend bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht); en (iii) de organisatie dient als een eenheid deel te nemen aan het rechtsverkeer.54.Het beoordelen of sprake is van een informele vereniging – en daarmee van een rechtspersoon – is in het bestuursrecht bijvoorbeeld van belang voor de vraag of wordt voldaan aan het belanghebbende-begrip van art. 1:2 Awb of voor de vraag of aan de organisatie als overtreder een last onder dwangsom kan worden opgelegd.
3.31
Uit de civielrechtelijke rechtspraak zijn uitspraken bekend waar in essentie aan dezelfde vereisten wordt getoetst voor de vraag of sprake is van een informele vereniging.55.Niet zonder meer beslissend is of partijen op enig moment de bedoeling hebben gehad een vereniging op te richten. Als een partij zich te gemakkelijk zou kunnen beroepen op het bestaan van een informele vereniging, zou dat tot chicaneuze procespraktijken kunnen leiden.56.Het moet gaan om de geobjectiveerde bedoeling van de oprichters van de vereniging die moet worden afgeleid uit de feiten en omstandigheden, waarbij met name wordt gelet op de hierboven genoemde criteria onder (i)-(iii).57.Het naar buiten optreden als zelfstandige eenheid is niet voldoende om een informele vereniging aan te nemen. Dat is één van de vereisten voor een informele vereniging. De interne organisatie moet ook op het bestaan van een vereniging duiden. Dat wordt tot uiting gebracht met de vereisten geformuleerd achter (i) en (ii). In de literatuur wordt het treffend als volgt verwoord:
‘Voor het kunnen aannemen van de oprichting van een vereniging achten wij niet voldoende dat er slechts sprake is van het in het maatschappelijk verkeer optreden als een zelfstandige eenheid. Alvorens van een dergelijke vormvrije oprichting kan worden gesproken, dient naar ons oordeel bovendien sprake te zijn van een interne, de essentialia van de vereniging weerspiegelende organisatie die werkzaam is ter realisering van een bepaald doel. Indien aan deze vereisten is voldaan kan genoegzaam worden geconcludeerd tot de oprichting van een vereniging op de voet van art. 2:26 lid 2 jo. art. 3:37 en 3:59 BW, ook al kan het exacte moment van oprichting wellicht niet met zekerheid worden bepaald’.58.
3.32
In de onderhavige zaak speelt de vraag of sprake is van een informele vereniging bij de toepassing van art. 2:20 lid 1 BW. In het kader van de invoering van Boek 2 BW in 1976 werd de verbodsprocedure uit de toenmalige Wet ‘tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering’ van 22 april 1855 overgeheveld naar Boek 2 BW.59.In dat kader kwam bij de Commissie voor Justitie de volgende – praktische – vraag op:
‘De commissie heeft zich afgevraagd hoe men een niet-rechtspersoon kan ontbinden. Voor een maatschap zou dit nog denkbaar zijn, maar hoe gaat dit bijv. bij een informeel optredend gezelschap zonder rechtspersoonlijkheid en zonder enige juridische binding? Kan men een zuiver feitelijke samenwerkingsvorm wel ontbinden? De commissie zou het op prijs stellen wanneer de Minister enkele voorbeelden gaf van niet-rechtspersonen welke voor ontbinding in aanmerking komen’.60.
3.33
De minister van Justitie heeft zich naar aanleiding van deze vraag op het standpunt gesteld dat toepassing van de regeling voor het ontbinden van samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid zich niet in alle gevallen even gemakkelijk laat denken.61.De wetgever heeft er bij de invoering van Boek 2 BW dan ook voor gekozen de ontbindingsregeling te beperken tot rechtspersonen. Enkele jaren na de invoering van Boek 2 BW heeft de minister van Justitie in de memorie van antwoord van het wetsvoorstel inzake wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen, die keuze nog eens bevestigd:
‘Bij de Invoeringswet zijn organisaties zonder rechtspersoonlijkheid van de bepaling uitgesloten, omdat ontbinding van een informeel optredend gezelschap zonder juridische binding niet goed denkbaar werd geacht en voor maatschappen en dergelijke vennootschappen vooralsnog niet nodig’ (mijn curs., A-G).62.
3.34
In recente literatuur is opgemerkt dat deze redenering weinig overtuigend is, omdat samenwerkingsverbanden zonder rechtspersoonlijkheid waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde ook op andere wijzen bestendig kunnen zijn vormgegeven.63.Voor de verbodenverklaring van buitenlandse corporaties in de zin van art. 10:122 BW wordt dit al langer onderkend. De keuze van de regering om de reikwijdte van art. 2:20 lid 1 BW te beperken tot organisaties met rechtspersoonlijkheid lijkt in zoverre achterhaald. Ik wijs in dit verband nog op het recente initiatiefwetsvoorstel voor een Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties.64.Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een bestuursrechtelijke bevoegdheid voor de minister voor Rechtsbescherming te introduceren om organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden bij beschikking te verbieden.65.Deze voorgestelde bevoegdheid is, in lijn met het corporatiebegrip van art. 10:117, aanhef en onder a, BW, niet beperkt tot rechtspersonen, maar ziet ook op ‘ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten tredend lichaam of samenwerkingsverband’. Naar aanleiding hiervan is in de literatuur gesuggereerd deze zinsnede ook aan art. 2:20 lid 1 BW toe te voegen.66.
3.35
Uit het voorgaande volgt, dat met het oog op de toepassing en het doel van art. 2:20 BW niet te strenge eisen moeten worden gesteld aan het bestaan van een informele vereniging. Het doel van art. 2:20 BW is met een ruime uitleg van het begrip ‘informele vereniging’ gediend. De essentie van de bepaling is immers dat een halt wordt toegeroepen aan rechtspersonen waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde. De bepaling wordt in die zin beschouwd als onderdeel van de weerbare democratie.67.
3.36
Dit halt toeroepen gebeurt in civielrechtelijke zin door ontbinding van de rechtspersoon. Eventuele baten van de rechtspersoon moeten worden vereffend. Deelname aan de voortzetting van de werkzaamheid van een rechtspersoon die op grond van art. 2:20 lid 1 BW (of op grond van art. 10:122 BW) verboden is verklaard, is bovendien strafbaar gesteld op grond van art. 140 lid 2 Sr. Met name in deze verbodenverklaring schuilt het samenspel tussen het civiele recht en het publiekrecht. Ook vanuit de functie van publiekrechtelijk repressiemiddel van de verbodenverklaring krachtens art. 2:20 lid 1 BW is een ruime uitleg van het informele verenigingsbegrip aangewezen. De grondrechtelijke vrijheid van vereniging verzet zich niet tegen een dergelijke ruime uitleg. Art. 8 Gw en art. 11 EVRM gaan juist ook uit van een ruime uitleg van het verenigingsbegrip, ongeacht de rechtsvorm en zonder rechtspersoonlijkheid van de vereniging noodzakelijk te achten.68.Voor het beschermen van deze grondrechtelijke vrijheid is het niet nodig hoge eisen te stellen aan de onderbouwing van het bestaan van een informele vereniging. De bescherming van de grondrechtelijke vrijheid van vereniging is erin gelegen dat een rechtspersoon niet lichtvaardig door de rechtbank wordt verboden verklaard en ontbonden. Die bescherming biedt art. 2:20 lid 1 BW niet zozeer door hoge eisen te stellen aan de rechtspersoonlijkheid, maar door te verlangen dat de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. In de eerdere zaken waarover de Hoge Raad in het kader van art. 2:20 BW heeft geoordeeld, heeft de Raad de grote terughoudendheid die in verband met de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een rechtspersoon ook nadrukkelijk geplaatst in de sleutel van het stellen van hoge eisen aan een werkzaamheid in strijd met de openbare orde.69.In die zaken ging het overigens om Nederlandse rechtspersonen, die bij notariële akte waren opgericht en ook waren ingeschreven in het handelsregister. In het geval van een informele vereniging dient eerst de vraag te worden beantwoord of daarvan sprake is.
3.37
In de bestreden beschikking heeft het hof geoordeeld dat de verbodenverklaring zich niet uitstrekt tot de lokale chapters in Nederland. Deze chapters, waaronder BMC Sittard, zijn volgens het hof zelf ook te beschouwen als informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid en mogen hun eigen werkzaamheden slechts voortzetten ‘voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kunnen worden aangemerkt’ (rov. 4.33). De reikwijdte van een verbodenverklaring wordt door het OM ervaren als een knelpunt (zie rov. 4.34). Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak bij het hof op 18 augustus 2018 is daarover van de zijde van het OM op een vraag van de voorzitter waarom niet ook om verbodenverklaring van de chapters is gevraagd, het volgende opgemerkt (proces-verbaal, p. 15-16):
‘Omdat we oprecht menen dat er wettelijk geen noodzaak voor is. Omdat wij denken dat als je de rechtspersoon verbiedt, dat je niet ieder afzonderlijk onderdeel van de rechtspersoon nog eens hoeft te verbieden, ook niet als die zich heeft ingeschreven bij de KvK of een zekere vorm van zelfstandigheid heeft. Plus we denken dat het een grotere precedentwerking heeft. Want er wordt natuurlijk onder dit soort verenigingen heel goed nagedacht, nu duidelijk is dat er wel verboden worden uitgevaardigd. Zou je menen dat het niet voldoende is om de club als zodanig te verbieden, maar dat je ook ieder onderdeel moet verbieden, dan denken wij dat het niet lang zal duren voor er niet alleen chapters zijn, maar nog 200 of 1000 andere georganiseerde vormen daaronder. Want dat is natuurlijk heel eenvoudig. Wij denken ook dat als wij wel de chapters mee hadden verboden, dat het argument dan nog was: ja, maar we hebben nog een stichting en die stichting is niet verboden en daarom mogen wij in de stichting met elkaar verder. Wij denken dat het belangrijk is dat het op het niveau waar de openbare orde wordt geschonden, wordt verboden, dat dat een effectief middel (…) is en daar laat de wet ook ruimte voor’.
3.38
Daarmee komt de vraag aan de orde of chapters zijn te beschouwen als zelfstandige (informele) verenigingen of als afdelingen van de hoofdvereniging. Een afdeling is een organisatorische eenheid binnen een vereniging, waarin leden van die vereniging, de hoofdvereniging, kunnen zijn ingedeeld.70.Het kan gaan om plaatselijke of regionale afdelingen, maar ook een indeling op basis van niet-geografische criteria is denkbaar, zoals functionele afdelingen, of om een combinatie van dergelijke criteria. In de literatuur wordt aangenomen dat een impliciete of expliciete statutaire grondslag voor het instellen van afdelingen is vereist. In beginsel hebben afdelingen géén rechtspersoonlijkheid.71.Het woord ‘afdeling’ wijst al in de richting van het zijn van een onderdeel van een hoofdvereniging. Overigens kunnen verschillende benamingen worden gebruikt om afdelingen aan te duiden, zoals club, groep, sectie of chapter. De mogelijkheid dat een afdeling rechtspersoonlijkheid heeft, is niet uitgesloten, maar terughoudendheid bij het aannemen daarvan is gepast, omdat de afdeling in organisatorisch opzicht onderdeel uitmaakt van de hoofdvereniging.72.Evenmin is het uitgesloten dat een afdeling een informele vereniging kan zijn, waardoor deze nauwelijks van een gewone afdeling (zonder rechtspersoonlijkheid) is te onderscheiden. Voor de vraag of een afdeling kwalificeert als informele vereniging dient in beginsel eveneens aan de drie hierboven onder 3.30 genoemde cumulatieve vereisten voor het bestaan van een informele vereniging te worden getoetst. Naast de drie genoemde eisen gelden aanvullende vereisten voor het aannemen van eigen rechtspersoonlijkheid van de afdeling. Een van deze eisen is dat de afdeling zelf kan beslissen omtrent de toelating van leden en beëindiging van het lidmaatschap.73.
3.39
In de concept memorie van toelichting bij het eerder genoemde initiatiefwetsvoorstel voor een Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties is het volgende opgenomen over de positie van de afdeling van een OMG:
‘De kern van dit wetsvoorstel is dat OMG’s en vergelijkbare organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden, bij besluit van de Minister kunnen worden verboden. Omdat OMG’s meestal op bovenlokaal niveau opereren is een landelijk verbod de aangewezen manier om hen in hun handelen te belemmeren. Daarbij komt dat de meeste OMG’s rechtspersoon zijn. Een rechtspersoon heeft die hoedanigheid in het hele land. Ook om die reden is een lokaal of regionaal verbod van een OMG niet zinvol.
(…)
Het is niet uit te sluiten dat OMG’s zullen proberen om onder de reikwijdte van het bestuurlijk verbod uit te komen door te kiezen voor een organisatievorm die niet voldoet aan de criteria van een informele vereniging. Om dit te voorkomen stellen de initiatiefnemers voor om het verbod dezelfde reikwijdte te geven als artikel 10:122 BW.
(…)Een opgelegd bestuurlijk verbod geldt ook voor onzelfstandige deelorganisaties, die onderdeel zijn van de verboden organisatie. Of een organisatie moet worden aangemerkt als een deelorganisatie, is afhankelijk van de mate van verwevenheid tussen de deel- en moederorganisatie. In de Satudarah-zaak werden bijvoorbeeld twee zgn. «support clubs» aangemerkt als deelorganisatie en mede betrokken in het verbod. Als een organisatie voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het bestuurlijk verbod maar niet kan worden aangemerkt als een deelorganisatie, dan kan jegens haar uiteraard een zelfstandig bestuurlijk verbod worden opgelegd’.74.
3.40
In de literatuur is hierover opgemerkt - onder verwijzing naar de bestreden Bandidos-beschikking - dat het
‘in één keer verzoeken van een verbod voor alle motorclubs onder dezelfde naam dus volgens geldend recht niet zonder meer mogelijk [wordt] geacht als onderdelen van bepaalde motorclubs volledige (juridische) zelfstandigheid als rechtspersoon hebben. Het opnemen in een memorie van toelichting van een mogelijkheid om dat wel te kunnen doen lijkt daarom ook in strijd met het geldend recht, waarbij een verbod van iedere zelfstandige rechtspersoon afzonderlijk verzocht dient te worden. De initiatiefnemers lijken dit in te zien en houden een slag om de arm door te stellen dat een opgelegd bestuurlijk verbod weliswaar ook geldt voor onzelfstandige deelorganisaties die onderdeel zijn van de verboden organisatie, maar dat logischerwijs ook een zelfstandig bestuurlijk verbod kan worden opgelegd als een organisatie niet kan worden aangemerkt als een deelorganisatie. Iedere zelfstandige rechtspersoon heeft het recht zich afzonderlijk te kunnen verweren tegen een verbod. Dat recht zou illusoir worden indien een zelfstandige rechtspersoon beschouwd zou kunnen worden als een onzelfstandige ondervereniging, afdeling, sectie of groep’.75.
3.41
Ook rijst de vraag of het mogelijk is dat een hoofdvereniging die zelf een informele vereniging is, afdelingen heeft. In de literatuur is naar aanleiding van de bestreden beschikking opgemerkt dat voor afdelingen een statutaire basis is vereist, dat statuten bij de Bandidos ontbreken en dat evenmin een getrapte uitoefening van zeggenschap met afgevaardigden in plaats van alle leden in de algemene ledenvergadering aanwezig is en dat daarom weinig ruimte bestaat voor afdelingen van een informele vereniging.76.Inderdaad is een statutaire grondslag vereist voor het instellen van afdelingen. Ook een informele vereniging heeft statuten, zij het dat deze niet noodzakelijkerwijs op schrift behoeven te zijn gesteld.77.Bij een informele vereniging moet de vraag of er op schrift gestelde statuten zijn bovendien in materiële zin worden beoordeeld78., zodat enkele organisatieregels zonder het opschrift ‘statuten’ kunnen volstaan.79.
3.42
In de bestreden beschikking heeft het hof niet vastgesteld dat statuten ontbreken. Het hof heeft in rov. 4.18 verwezen naar de feiten genoemd in rov. 3.14 van de beschikking van de rechtbank en is ook van die feiten uitgegaan. Een van die door de rechtbank opgesomde feiten luidt als volgt:
‘Er zijn door BMC Sittard zogenaamde “Holland Regels” opgesteld die kennelijk ook gelden voor (de leden van) andere Nederlandse chapters. De stelling van BMC Sittard dat deze regels zijn opgesteld op het moment dat BMC Sittard het enige chapter in Nederland was en dus alleen gelden voor BMC Sittard, volgt de rechtbank niet. In de “Holland Regels” staat immers onder meer: “Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard. Als we iets laten maken van bandidos holland voor een anniversary of soortgelijke feesten wordt dat gedeeld door de chapters holland’.80.
3.43
Ook de andere eis voor het hebben van afdelingen, te weten een getrapte uitoefening van zeggenschap door de leden, is mijns inziens niet strikt noodzakelijk. Een indeling in afdelingen gaat vaak gepaard met getrapte uitoefening van zeggenschap door de leden, door middel van afgevaardigden, maar dit is niet noodzakelijk.81.Het is dus niet uitgesloten dat een informele vereniging afdelingen kan hebben. Ik wijs er in dit verband nog op dat de rechtbank in de Satudarah-zaak ook lijkt uit te gaan van een informele afdeling met ‘onzelfstandige onderdelen’ (afdelingen) bestaande uit chapters en (twee) support clubs.82.
3.44
Ik keer terug naar de subonderdelen B1 en B2. Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te betogen dat ook al zouden de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn, het verbod en de ontbinding van de hoofdvereniging (BMC Holland) zich ook uitstrekt tot de zelfstandige informele verenigingen (de chapters van BMC Holland). Verbodenverklaring en ontbinding van een hoofdvereniging kan zich alleen uitstrekken tot afdelingen die zelf vereniging-rechtspersoon zijn in het geval dat ten aanzien van die vereniging-rechtspersonen een zelfstandig verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding is gedaan. Het OM heeft dergelijke zelfstandige verzoeken ten aanzien van de chapters niet gedaan. In zoverre getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Voor dat oordeel maakt het geen verschil of de afdelingen als formele of informele verenigingen kwalificeren. Ook een informele vereniging heeft immers rechtspersoonlijkheid, zij het dat de rechtsbevoegdheid van de informele vereniging is beperkt. De omstandigheden die het subonderdeel onder a t/m f noemt, doen aan dat oordeel niet af. Deze omstandigheden duiden op het bestaan van een afdelingsverhouding van de chapters tot BMC Holland. Indien moet worden aangenomen dat de chapters eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, en in die zin ‘zelfstandig’ zijn, vallen zij om die reden, ongeacht de ‘onzelfstandigheid’ in de zin van de afdelingsverhouding, niet onder de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland. Art. 2:20 lid 1 BW knoopt nu eenmaal aan bij de rechtspersonen in de zin van art. 2:3 BW. Subonderdeel B1 faalt om die reden.
3.45
Subonderdeel B2 is gericht tegen rov. 4.33, waarin het hof heeft overwogen dat lokale Nederlandse Bandidos-chapters geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland zijn, maar zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Volgens het subonderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten en/of reglementen van de (hoofd)vereniging en/of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Het subonderdeel betoogt dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert, althans dat die afdeling volgens de interne regels van de (informele) vereniging aanspraak moet kunnen maken op een zelfstandig bestaan. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd. Verder klaagt het subonderdeel dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer heeft aangevuld, voor zover het heeft beslist dat niet alleen chapter Sittard een zelfstandige informele vereniging is, maar ook de chapters Nijmegen, Utrecht en Alkmaar dit zijn, aangezien voor die chapters niet is gesteld dat is voldaan aan de vereisten voor het zijn van informele vereniging.
3.46
Het hof heeft in rov. 4.33, voor zover relevant, het volgende overwogen:
‘De chapters zijn - voor zover het hof in deze zaak heeft kunnen beoordelen - geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Dat de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn, leidt het hof af uit de omstandigheden - in samenhang bezien - dat zij een eigen bestuur (president, vice-president, sergeant at arms), een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding hebben en uit de omstandigheid dat zij zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren’.
3.47
Onder 3.30 van deze conclusie heb ik gewezen op de drie cumulatieve vereisten die gelden voor de vraag of sprake is van een informele vereniging, kort gezegd: (i) een ledenbestand, (ii) een organisatorisch bestand gericht op een bepaald doel en (iii) het als eenheid deelnemen aan het rechtsverkeer. Zoals ik heb geschreven onder 3.38 gelden deze drie vereisten in beginsel ook voor de vraag of een afdeling kwalificeert als informele vereniging, waarbij voor het aannemen van eigen rechtspersoonlijkheid van de afdeling nog de eis geldt dat de afdeling zelf kan beslissen over de toelating van leden en de beëindiging van het lidmaatschap. Uit de vaststaande feiten blijkt dat dit voor de chapters van BMC Holland niet het geval is. Het hof is van de feiten uitgegaan zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld (rov. 4.18). De rechtbank heeft in rov. 3.14 vastgesteld dat er zogenoemde ‘Holland Regels’ zijn opgesteld die kennelijk gelden voor (de leden van) alle Nederlandse chapters. In deze Holland Regels is onder meer opgenomen ‘Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard’ (zie ook hierboven onder 3.42). Verder zijn in dit verband de volgende feitelijke vaststellingen van het hof van belang:
‘4.22 Voor het hof is voldoende duidelijk geworden dat [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) niet alleen president is van BMC Sittard, maar dat hij ook als president van BMC Holland is opgetreden. In die hoedanigheid oefent hij in een zekere mate zeggenschap uit over de Nederlandse chapters en over de daarbij aangesloten Bandidos-leden in Nederland. [betrokkene 4] presenteert zich als de persoon die het wat BMC Holland betreft voor het zeggen heeft en die BMC Holland naar buiten toe vertegenwoordigt en als haar woordvoerder optreedt. Het hof verwijst daarvoor naar de feiten die de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.14 heeft opgesomd. Hieruit leidt het af dat in ieder geval [betrokkene 4] feitelijk bestuurder van BMC Holland is. Het is niet voldoende duidelijk geworden of [betrokkene 4] het feitelijk alleen voor het zeggen had of dat er nog andere bestuursleden van BMC Holland zijn. (…)
(…)
4.26
Het bestuur van BMC Holland heeft voorgeschreven dat leden die weg willen zich in Sittard moeten komen verantwoorden. Het is vervolgens aan het bestuur (“kader”) om te beslissen of een Bandidos-lid in good standing of in bad standing de vereniging mag verlaten. Het OM heeft dat met een voldoende mate van zekerheid aannemelijk gemaakt met zijn bijlagen 2.6, 12 en 37. Het hof leidt daaruit af dat het bestuur van BMC Holland ( [betrokkene 4] in het bijzonder) ook zeggenschap heeft over de beëindiging van leden van de lokale chapters in good standing of in bad standing. Het OM heeft (met genoemde bijlagen) ook voldoende aannemelijk gemaakt dat Bandidos-leden die in bad standing de vereniging verlaten, te maken (kunnen) krijgen met geldboetes en met geweld of dreiging met geweld tegen hen door Bandidos-leden. Zo hebben Bandidos-leden in november 2014 in het clubhuis een Bandidos-lid (hangaround) van BMC Alkmaar, die in bad standing BMC Alkmaar heeft verlaten, mishandeld, onder andere met een ijzeren staaf, afgeperst en met de dood bedreigt. Daarbij heeft het lid zich zo bedreigd gevoeld dat hij een afspraak maakt om afscheid te nemen van zijn kinderen. Dat volgt uit afgeluisterde gesprekken (zie de bijlage 12 van het OM) en BMC Europe en BMC Sittard hebben dat niet (voldoende) tegengesproken’.
3.48
Uit het bovenstaande volgt dat de chapters van BMC Holland géén eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Aan het aanvullende afdelingsvereiste dat de chapters zelf kunnen beslissen omtrent toelating van leden en beëindiging van het lidmaatschap wordt immers niet voldaan. Het hof heeft aangenomen dat het bestuur van BMC Holland daarover zeggenschap heeft. Nu de plaatselijke chapters in Nederland geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, vallen deze chapters onder de reikwijdte van de verbodenverklaring op grond van art. 2:20 lid 1 BW.
3.49
Het hof heeft in rov. 4.1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat BMC Sittard en BMC Europe zich in de procedure bij de rechtbank en het hof als zelfstandige rechtspersonen hebben gepresenteerd, die belanghebbenden zijn bij de verzoeken van het OM. Het hof heeft (in cassatie onbestreden) overwogen dat BMC Sittard en BMC Europe als belanghebbenden in hoger beroep mogen komen van een beschikking die hun belangen raakt (art. 358 lid 2 Rv). Daarmee is niet gezegd dat BMC Sittard en BMC Europe zelfstandige rechtspersonen zouden zijn die reeds daarom niet onder de reikwijdte van de verbodenverklaring van BMC Internationaal en/of BMC Holland zouden vallen. Uit rechtspersoonlijkheid vloeit procesbevoegdheid voort, maar het omgekeerde geldt niet zonder meer. Het aannemen van rechtspersoonlijkheid – in de rechtsvorm van een informele vereniging – kan niet reeds worden afgeleid uit het hebben van procesbevoegdheid, maar moet worden vastgesteld aan de hand van de genoemde vereisten voor het bestaan van een informele vereniging. Dat in de procedure aan BMC Sittard procesbevoegdheid is toegekend, behoeft daarom niet aan het oordeel in de weg te staan dat ook dit chapter geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Dat juist BMC Sittard verweer heeft gevoerd, houdt mijns inziens verband met de omstandigheid dat BMC Sittard als ‘moederchapter’ wordt aangemerkt (zie ook rov. 4.22) en dat het bestuur van BMC Sittard, in ieder geval wat betreft de president samenvalt met dat van BMC Holland.
3.50
Uit het bovenstaande volgt dat het subonderdeel slaagt.
3.51
De subonderdelen B3 en B4 zijn voorgesteld voor het geval de beschikking van het hof zo gelezen moet worden dat het hof ervan uitgaat dat de chapters géén afdelingen zijn van BMC Holland. Gelet op het slagen van subonderdeel B2 behoeven de subonderdelen B3 en B4 geen bespreking.
3.52
Onderdeel C is gericht tegen rov. 4.35 en tegen rov. 3.4 van de bestreden beschikking. De klacht gericht tegen rov. 4.35 houdt in dat onjuist is het oordeel van het hof dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking waarin de rechter een verbodenverklaring en ontbinding uitspreekt, niet mogelijk is. De klacht tegen rov. 3.4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad betekent dat de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de klacht heeft het hof heeft daarmee miskend dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet ziet op de werking van een uitspraak in het geval dat een rechtsmiddel is ingesteld, maar slechts op de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die uitspraak.
3.53
Het hof heeft in rov. 4.35 overwogen dat het de beslissing van de rechtbank om de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in stand moet laten, omdat daartegen geen grieven zijn gericht. De tegen rov. 4.35 gerichte klacht faalt daarom bij gebrek aan belang.
3.54
De klacht gericht tegen rov. 3.4 gaat uit van een onjuiste lezing van de beschikking en faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 3.4 heeft het hof overwogen dat het OM aan de rechtbank heeft gevraagd om op grond van art. 10:122 BW met een beschikking voor recht te verklaren dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW en dat het OM de rechtbank daarbij heeft gevraagd die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, ‘wat wil zeggen dat de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld’. Het hof heeft in deze overweging het woord ‘werking’ gebruikt. Dit is kennelijk ingegeven door de wens van het hof om de beschikking in klare taal inzichtelijk te maken voor een niet in het recht geverseerd publiek. Zo legt het hof in rov. 4.2 uit wat het dictum betekent en duidt het hof de grieven aan als bezwaren (rov. 4.5, zie ook rov. 4.35).83.Het omzetten van juridische begrippen in klare taal kan gemakkelijk leiden tot misverstand, zoals deze klacht laat zien. Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat het instellen van hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking schorst. Ik neem aan dat het hof dit ook in rov. 3.4 heeft bedoeld te zeggen. Dat het hof de betekenis van uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet heeft miskend, blijkt ook uit hetgeen het hof daarover in rov. 4.35 heeft overwogen. Het onderdeel faalt daarom.
3.55
Onderdeel D bevat klachten onder de voorwaarde dat van de zijde van verweersters incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld en dat incidentele cassatieberoep in enig onderdeel gegrond wordt bevonden. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft dit onderdeel geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2019
Zie het procesverloop weergeven in rov. 3.4-4.4 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10865, JOR 2019/52, m.nt. C.D.J. Bulten.
Rb. Midden-Nederland 20 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6241, AB 2018/60, m.nt. J.G. Brouwer & J. Koornstra, JOR 2018/66, m.nt. R.J.B. Schutgens, JIN 2018/12, m.nt. R.Y. Kamerling.
Rb. Amsterdam 18 november 1998, ECLI:NL:RBAMS:1998:AD2961, NJ 1999/377.
Rb. Almelo 29 augustus 2001, ECLI:NL:RBALM:2001:AD3265, bekrachtigd door Hof Arnhem 14 januari 2002 (niet gepubliceerd).
Rb. Assen 27 juni 2012, ECLI:NL:RBASS:2012:BW9477, JOR 2012/316, m.nt. E. Schmieman, Ondernemingsrecht 2013/7, m.nt. M.A. Verbrugh, vernietigd door Hof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6041, JOR 2013/134, m.nt. C.D.J. Bulten, JBPr 2013/47, m.nt. L.M.H.A.A. Hennekens. De beschikking van het hof is gecasseerd: HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948, NJ 2014/507, m.nt. E.A. Alkema, JOR 2014/227, m.nt. C.D.J. Bulten, Ondernemingsrecht 2015/17, m.nt. M.A. Verbrugh, AB 2014/348, m.nt. J.G. Brouwer, AA20140834, m.nt. R.J.B. Schutgens, JBPr 2014/31, m.nt. L.M.H.A.A. Hennekens.
Rb. Amsterdam 1 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7450.
Rb. Amsterdam 31 maart 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AT2894, JOR 2005/118, m.nt. E. Schmieman, bekrachtigd door Hof Amsterdam 5 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY0279, JOR 2006/200, m.nt. E. Schmieman. Zie hierover ook H.J. de Kluiver, Verboden rechtspersonen: betekenis en beperkingen van een privaatrechtelijk perspectief, WPNR 2005/6633, p. 645.
Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:113, JOR 2018/67, m.nt. R.J.B. Schutgens, AB 2019/93, m.nt. J.G. Brouwer & J. Koornstra.
Rb. Den Haag 18 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7183, JOR 2019/51, m.nt. C.D.J. Bulten, AB 2019/267, m.nt. J.G. Brouwer & J. Koornstra, bekrachtigd door Hof Den Haag 18 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1451, JOR 2019/185, m.nt. J. van der Weele. Voor zover de verbodenverklaring van Satudarah uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd. Tegen de beschikking van het hof is op 18 september 2019 door Satudarah cassatieberoep ingesteld (aanhangig onder zaaknummer 19/04311).
Rb. Midden-Nederland 29 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2302.
Rb. Noord-Nederland 7 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2445.
Zie www.om.nl/actueel/nieuwsberichten/@106421/vraag-rechtbank/.
Zie Rb. Rotterdam 24 november 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AZ2993 (Stichting Hells Angels MC); Rb. Haarlem 24 november 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ3072 (Stichting Hells Angels Haarlem); Rb. Amsterdam 11 april 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BA2747 (Stichting Hells Angels Holland); Rb. Amsterdam 11 april 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BA2761 (Stichting Hells Angels Amsterdam); Rb. Leeuwarden 6 maart 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ9940, JOR 2007/116, m.nt. E. Schmieman (Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen en vereniging Rockers Northcoast MC), bekrachtigd door Hof Leeuwarden 12 december 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB9782, cassatieberoep verworpen door HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2009/222, m.nt. E. Schmieman; Rb. Maastricht 29 mei 2007, ECLI:NL:RBMAA:2007:BA5843 (Stichting Hells Angels Nomads), bekrachtigd door Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0560, JOR 2008/155, m.nt. E. Schmieman.
Zie verder Asser/Rensen 2-III 2017/20.
Zie nader over het toepassingsgebied Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/377-378.
Zie over dit onderscheid bijv. De Kluiver, a.w., WPNR 2005/6633, p. 641-649; Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/392.
Evenzo H.J. de Kluiver, Kroniek van het ondernemingsrecht. Tussen verfijning en bescherming, NJB 2019/830, p. 1073.
Zie bijv. onder 3.14-3.15 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2013:2379) vóór de Martijn-beschikking van de Hoge Raad, reeds aangehaald. Zie ook EHRM 27 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1027JUD0000469611, AB 2017/72, m.nt. J.G. Brouwer & J. Koornstra (‘Les Authentiks’ et ‘Supras Auteuil 91’/Frankrijk).
Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans, 2018, bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 34430, nr. 9, p. 211 en p. 224.
Kamerstukken II 2018/19, 34330, nr. 10, p. 13. Zie in deze zin ook op p. 12 van de concept MvT bij het in december 2018 in internetconsultatie gebrachte wetsvoorstel tot wijziging van Boek 2 BW ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (https://www.internetconsultatie.nl/aanpassing220bw).
Zie P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 2017, nr. 66. Zie ook J. Koornstra e.a., Bestrijding van Outlaw Motorcycle Gangs. Een rechtsvergelijkende studie naar de aanpak van onrechtmatige organisaties in rechtsstatelijk perspectief, Onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van Programma Politie & Wetenschap, 2019, p. 194.
Rb. Midden-Nederland 29 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2302, rov. 4.45.
Bundesministerium des Innern, Bekanntmachung, 19 januari 2015, Bundesanzeiger AT 24.02.2015 B1, beschikbaar via https://www.bundesanzeiger.de. Het OM verwijst ook naar dit Duitse besluit, bijv. op p. 87-88 van het inleidende verzoekschrift ex art. 10:122 BW en in § 1.5 van bijlage 20 bij de inleidende verzoekschriften.
BVerwG 4 november 2016, ECLI:DE:BVerwG:2016:041116U1A5.15.0, beschikbaar via bverwg.de/041116U1A5.15.0
Ausländische Vereine kunnen op grond van art. 15 lid 1 Vereinsgesetz verboden worden verklaard (uiteraard niet ontbonden, zie ook art. 18 Vereinsgesetz) wanneer hun organisatie of werkzaamheid binnen het territoriale toepassingsbereik valt.
Aldus ook Koornstra e.a., a.w., 2019, p. 286-287.
Zo is in de Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein in 2010 de ‘Bandidos MC Probationary Chapter Neumünster’ verboden verklaard, welk verbod in stand is gelaten door het Oberverwaltungsgericht Sleeswijk-Holstein 13 november 2012, ECLI:DE:OVGSH:2012:1113.4KS1.10.00. In Noordrijn-Westfalen is in 2012 ‘Bandidos MC Chapter Aachen’ inclusief een aantal Teilorganisationen verboden verklaard (Bekanntmachung van 4 december 2012).
BGH 9 juli 2015, 3 StR 33/15, beschikbaar via http://juris.bundesgerichtshof.de. Zie ook in gelijke zin: US District Court Western District of Texas, San Antonio Division, Indictment, filed 16 december 2015 (United States of America v. Portillo, Pike & Forster), p. 2, waarnaar het OM verwijst in bijlage 51 bij het inleidende verzoekschrift: ‘The Bandidos [Outlaw Motorcycle Organization] is an international organization. The Bandidos OMO has approximately 175 or more chapters in fifteen countries on four continents, with approximately 107 chapters in the United States, including approximately 42 chapters in Texas’.
Art. 10:122 BW spreekt abusievelijk nog van de rechtbank Utrecht, terwijl na de herziening van de gerechtelijke kaart thans de rechtbank Midden-Nederland is bedoeld. Zie ook Vlas, a.w., 2017, nr. 69.
Kamerstukken II 2009/10, 32137, nr. 3, p. 69, ook overgenomen in Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW/Boek 10 2014 IX.2.3.
Wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 272.
Kamerstukken II 2009/10, 32137, nr. 3, p. 67, ; Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW/Boek 10, t.a.p.
Wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 699.
Zie art. IV van de Vaststellings- en invoeringswet Boek 10 BW.
Kamerstukken II 1994/95, 24141, nr. 3, p. 14-15.
Wet van 20 november 2006, Stb. 2006, 600. Zie over de achtergrond van deze wet: Vlas, a.w., 2017, nr. 66; dezelfde, Terrorisme en IPR, WPNR 2005/6633, p. 663-666; dezelfde, Verboden vrijwillige organisaties en het Nederlandse IPR, in: C.H.C. Overes, W.J.M. van Veen (red.), Met recht betrokken, Opstellen aangeboden aan prof. mr. T.J. van der Ploeg, 2012, p. 441-450.
Kamerstukken II 2004/05, 28764, nr. 6, p. 10-11.
Zie Vlas, a.w., 2017, nr. 140-142; zie ook uitgebreid mijn preadvies, De ‘apatride’ vereniging, aspecten van internationaal privaatrecht, preadvies NVIR, mededelingen NVIR no. 97, 1988.
Zie ook Vlas, WPNR 2005/6633, p. 666, onder verwijzing naar het advies van de Staatscommissie IPR van 9 oktober 2003 over de vraag hoe binnen het IPR een regeling kan worden getroffen die ervoor zorgt dat zich laakbaar gedragende buitenlandse rechtspersonen niet (meer) in Nederland actief zijn.
Zie ook het verzoekschrift in cassatie, onder 2.6 ten aanzien van onderdeel A3.
§ 9 van het verweerschrift van het OM in hoger beroep.
Zie Proces-verbaal van de zitting bij het hof van 18 augustus 2018, p. 8-9 en 19.
Zie § 2.14 van de Pleitnota van het OM voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 oktober 2017.
Zie § 7 van het Verweerschrift van het OM in hoger beroep.
Zie Bijlage 66, p. 109, ook weergegeven in bijlage 67, p. 5.
Zie § 3.7 verzoekschrift ex art. 10:122 BW van het OM, p. 45.
Zie https://www.bandidosmcunitedstates.com/the-bandidos, tevens aangehaald in § 2.6 van het verweerschrift in eerste aanleg van BMC Europe.
Zie onder 3.5 van het verzoekschrift ex art. 10:122 BW (p. 44), onder verwijzing naar bijlage 21 (BMC Internationaal: Organisatiestructuur), p. 3-4. Zie ook het proces-verbaal van de zitting van het hof van 18 augustus 2018, p. 4.
Zie ook Overes, Van der Ploeg & Van Veen, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, 2019, p. 50, die bepleiten niet te zuinig te zijn met het aannemen van een veronderstelde oprichtingshandeling; Asser/Rensen 2-III* 2017/21.
Zie ook Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 51; F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Serie Recht en Praktijk deel 89, 2007, p. 28.
ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, AB 2009/201, m.nt. R. Ortlep (Comité Behoud Havezathe Heeckeren), rov. 2.3; Rb. Oost-Brabant 24 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2701 (Satudarah Motorclub Eindhoven), rov. 3.3; Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 51.
Zie bijv. Hof Arnhem 14 april 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178, NJF 2009/310 (Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”), rov. 4.11-4.12. Vgl. ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3406, JOR 2016/265 m.nt. B. Snijder-Kuipers (DTV Groep), rov. 3.5-3.9. Zie hierover Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/142 en Asser/Rensen 2-III 2017/10 en 21.
In deze zin ook Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 50.
Zie ook Kollen, a.w., 2007, p. 28, met rechtspraakverwijzingen.
Aldus Overes, Van der Ploeg & Van Veen a.w., 2019, p. 51-52.
Zie voor een beknopt overzicht van deze historische achtergrond J. van der Weele, Verbodenverklaring van rechtspersonen I, WPNR 2019/7234, p. 295-297.
Kamerstukken II 1971/72, 11005, 11416, nr. 6, p. 6.
Kamerstukken II 1972/73, 11005, 11416, nr. 7, p. 8.
Zie in deze zin bijv. J. Koornstra, B. Roorda & J.G. Brouwer, Antidemocratische rechtspersonen op ondemocratische wijze verbieden, NJB 2019/1430, p. 1794.
Zie kritisch over dit wetsvoorstel vanuit privaatrechtelijk perspectief bijv. De Kluiver, a.w., NJB 2019, p. 1073-1074; Van der Weele, a.w., WPNR 2019/7235, p. 309. Ook vanuit andere invalshoeken kritisch: P.B.C.D.F. van Sasse & A.E. Schilder, Naar een bestuurlijk organisatieverbod?, in: N.S. Efthymiou, J. Goossens & R. de Lange (red.), Staatsrechtkring, nr. 21, 2018, p. 165-188 en in dezelfde bundel: P.A.M. Mevis, Van revolutionaire woelingen en motorbendes; organisatieverboden als risico voor de democratie en de betekenis en rol van het materiële strafrecht, p. 215-257. Zie ook P.A.M. Mevis, Strafrecht en het verbieden van rechtspersonen; misdrijven tegen de democratische rechtsorde, DD 2019/40, p. 513-529; A.N. Kesteloo, Het verbod op motorclubs: het voorstel van de Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties, Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht (TPWS) 2019/64.
Zie Van der Weele, a.w., p. 312; Koornstra, Roorda & Brouwer, a.w., NJB 2019, p. 1794.
Aldus p. 2 van de concept MvT bij het in internetconsultatie gebrachte wetsvoorstel tot wijziging van Boek 2 BW ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen, geraadpleegd op https://www.internetconsultatie.nl/aanpassing220bw, onder verwijzing naar B.R. Rijpkema, Weerbare democratie. De grenzen van de democratische tolerantie, 2015.
Zie ook A.N. Kesteloo, Verbod op motorclubs: een tussenstand, TPWS 2018/77, p. 195.
Zie HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen en vereniging Rockers Northcoast M.C.) en HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Martijn), reeds aangehaald.
Aldus A.L.G.A Stille, De afdeling in het verenigingsrecht, diss. UvA, 1986, p. 9; dezelfde, De vereniging met afdelingen, in: J.J. Hamers, C.A. Schwarz & D.F.M.M. Zaman (red.), Handboek Stichting en Vereniging, 2018, p. 307; Asser/Rensen 2-III 2017/187; Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 338-344; Kollen, a.w., 2007, p. 67-68.
Zie ook Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 341, die erop wijzen dat er ‘een zekere huivering’ bestaat om bij afdelingen rechtspersoonlijkheid te aanvaarden.
Zie Asser/Rensen 2-III 2017/190; Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 341. Zie ook A.J.W.M. van Hengstum & C.E.M. van Steenderen, Het nieuwe verenigingsrecht, Serie recht en praktijk deel 25, 1979, p. 78.
Zie o.a. Overes, Van der Ploeg & Van Veen, a.w., 2019, p. 342.
Kamerstukken II 2018/19, 35079, nr. 3, p. 6-7 en nr. 7, p. 6-7.
Kesteloo, a.w., TPWS 2019/64, p. 160.
Zie C.D.J. Bulten in haar noot onder de bestreden beschikking in JOR 2019/52 onder 4.
Aldus ook Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/174. Bij de formele vereniging moeten de statuten in een notariële akte worden opgenomen, zie art. 2:27 BW. Zie ook art. 2:52 BW, waarin is bepaald dat voor zover van de wettelijke bepalingen van titel 2 van Boek 2 BW kan worden afgeweken, deze afwijking alleen kan geschieden bij op schrift gestelde statuten.
Aldus Asser/Maeijer/Kroeze 2-I* 2015/142.
Zie hierover bijv. ook G.J.C. Rensen, Extra-verplichtingen van leden en aandeelhouders, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 83, 2005, p. 83, met verdere verwijzingen.
Zie voor deze ‘Holland regels’ bijlage 36 bij het inleidend verzoekschrift.
Rb. Den Haag 18 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7183, JOR 2019/51, m.nt. C.D.J. Bulten, AB 2019/267, m.nt. J.G. Brouwer & J. Koornstra (Satudarah).
Zie ook C.D.J. Bulten onder 1 van haar noot onder de bestreden beschikking in JOR 2019/52. Vgl. overigens ook noot 70 van het cassatieverzoekschrift: ‘Welk oordeel lijkt (…) samen te hangen met de kennelijke wens van het hof om in (een deel van) de beschikking het taalniveau B1 te hanteren’.
Beroepschrift 15‑03‑2019
VERZOEKSHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Het OPENBAAR MINISTERIE (Landelijk Parket) (hierna: het OM), waarvoor optreedt de officier van justitie bij het Landelijk Parket, tevens (plaatsvervangend) advocaat-generaal bij het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. G.C. Nieuwland en M.W. Scheltema, die hem in cassatie vertegenwoordigen en namens hem dit verzoekschrift ondertekenen en indienen,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018, onder zaaknummer 200.235.799/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellant in incidenteel hoger beroep en
- 1.
de informele vereniging de NEDERLANDSE AFDELING VAN DE BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB (hierna: BMC Holland),
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
verweerster,
in de procedure bij de rechtbank en het hof niet verschenen,
- 2.
de buitenlandse corporatie BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB (hierna: BMC Internationaal),
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
verweerster,
in de procedure bij de rechtbank en het hof niet verschenen,
ten aanzien van welke rechtspersonen het OM verzoeken ex art. 2:20 BW resp. art. 10:122 BW heeft gedaan,
en
- 3.
de zichzelf als (informele) vereniging aanmerkende BANDIDOS MC SITTARD (hierna: BMC Sittard),
kantoorhoudende te Nieuwstadt,1.
- 4.
de zichzelf als buitenlandse rechtspersoon aanmerkende BANDIDOS MOTORCYCLECLUB FEDERATION EUROPE (hierna: Bandidos Europe),
kantoorhoudende te Helsingør, Denemarken,2.
beide appellanten in het principaal hoger beroep en belanghebbenden in de procedure bij de rechtbank,
voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. M.E. van der Werf, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Falckstraat nr. 15–29 (1017 VV).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
1.1
Op grond van art. 2:20 BW kan het OM de rechtbank verzoeken een Nederlandse rechtspersoon waarvan de werkzaamheid3. in strijd is met de openbare orde verboden te verklaren en te ontbinden. Op grond van art. 10:122 BW kan het OM de rechtbank verzoeken voor recht te verklaren dat de werkzaamheid4. van een corporatie die niet een Nederlandse rechtspersoon is in strijd is met de openbare orde.
1.2
Het OM heeft enige jaren geleden besloten om de in deze artikelen neergelegde bevoegdheden in te zetten tegen een aantal zogenaamde outlaw motorcycle gangs (hierna ook: OMG's), die ook wel worden aangeduid als 1%-motorclubs (hierna ook: 1%-MC's). Het OM is op basis van informatie uit onder meer tal van strafrechtelijke onderzoeken tot de overtuiging gekomen dat de werkzaamheid van deze clubs in strijd is met de openbare orde. Redengevend daarvoor is dat die werkzaamheid onder meer bestaat uit het (middels bestuursleden) structureel plegen, faciliteren en stimuleren van (georganiseerde) criminaliteit, in het bijzonder geweldsmisdrijven, drugsmisdrijven, wapenmisdrijven en afpersing. Daarmee hangt samen dat in deze clubs een cultuur van wetteloosheid heerst, waarin geweld en intimidatie zowel binnen als buiten de club gemeengoed zijn.
1.3
Eén van de OMG's waarop het OM zijn pijlen heeft gericht is de Bandicos Motorcyle Club (hierna ook: Bandidos MC). Deze club is eind jaren zestig opgericht in de Verenigde Staten en heeft zich vandaar wereldwijd verspreid. Sinds 2014 is de Bandidos MC ook actief in Nederland. Zij hebben zich verenigd in een (overkoepelende) informele vereniging: BMC Holland. Deze vereniging kent lokale afdelingen — zogenaamde chapters — in Sittard, Alkmaar, Utrecht en Nijmegen. BMC Holland is opgericht vanuit Sittard. Chapter Sittard wordt daarom ook wel aangeduid als het moederchapter van de Bandidos MC in Nederland.5.
1.4
In twee separate verzoekschriften heeft het OM verzocht om (1) de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland op de voet van art. 2:20 BW en (2) een verklaring voor recht dat de werkzaamheid van de gehele Bandicos MC, zijnde een buitenlandse corporatie (door het hof en hierna aangeduid als: Bandidos Internationaal) in strijd is met de openbare orde. Het doel van deze verzoeken is dat aan de aanwezigheid van de Bandidos MC in Nederland een definitief einde komt.
Naast de onderhavige procedure zijn thans ook zaken aanhangig tegen Satudarah, de Hells Angels en No Surrender. Bij beschikking van 18 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7183, heeft de rechtbank Den Haag de informele vereniging Satudarah, inclusief de daaronder vallende chapters, verboden verklaard en ontbonden. Het hoger beroep tegen deze beschikking loopt nog. Ook de informele vereniging Catervarius is verboden verklaard bij beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:113. Die beschikking is inmiddels onherroepelijk geworden. In de procedures tegen de Hells Angels en No Surrender is nog geen uitspraak gedaan.
Eerder heeft het OM ook al getracht om een verbodenverklaring en ontbinding van een aantal aan de Hells Angels gelieerde rechtspersonen te bewerkstelligen. Dat is destijds — mede door de andere insteek van de desbetreffende verzoeken en het veel geringere feitensubstraat waarmee die verzoeken waren onderbouwd — niet gelukt.6.
1.5
In feitelijke instanties heeft het OM zeer uitvoerig onderbouwd waaruit de werkzaamheid van BMC Holland resp. BMC Internationaal bestaat en waarom die werkzaamheid in strijd is met de openbare orde (en dientengevolge noopt tot de verzochte maatregelen). Het OM heeft in dat kader gewezen op talloze voorbeelden van crimineel gedrag en geweldincidenten, waaronder een reeks voorvallen die onderdeel zijn van de gewelddadige strijd tussen verschillende rivaliserende OMG's (zoals in het bijzonder de strijd tussen de Bandidos MC en de Hells Angels MC). Verder heeft het OM een uitbereide schets gegeven van de binnen de club geldende cultuur en mores en de gevolgen daarvan voor leden die de club willen verlaten (en die vaak niet de vrijheid hebben om dat te doen zonder geconfronteerd te worden met geweld en/of boetes, en aldus beknot worden in hun recht op vrijheid van vereniging). In het verlengde hiervan heeft het OM laten zien waarom de werkzaamheid van BMC Holland en BMC Internationaal (potentieel) ontwrichtend zijn voor de Nederlandse samenleving en waarom een verbod derhalve gerechtvaardigd en noodzakelijk is.7.
1.6
Nu in cassatie als zodanig niet aan de orde is of de werkzaamheid van BMC Holland en BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde (zodat grond bestaat voor de in art. 2:20 en 10:122 BW bedoelde maatregelen), gaat het OM daarop in het onderhavige verzoekschrift niet uitvoerig in. Het OM verwijst hiervoor naar de in feitelijke instanties ingediende processtukken (met name de inleidende verzoekschriften) alsmede de uitvoerige bijlages, waarin het standpunt van het OM nader is uitgewerkt en onderbouwd (welk standpunt het hof ten aanzien van BMC Holland (grotendeels) heeft onderschreven).
1.7
Het OM nodigt uw Raad niettemin uitdrukkelijk uit om van die processtukken en bijlages kennis te nemen, om aldus een beeld te krijgen van de overweldigende omvang van het bewijs dat het OM heeft vergaard, van de ernst van de aan BMC Holland en BMC Internationaal toe te rekenen gedragingen en van het ontwrichtende effect dat daarvan uitgaat. Dit beeld onderstreept namelijk de noodzaak van effectief optreden tegen deze clubs, waarbij de civielrechtelijke middelen van art. 2:20 en 10:122 BW een belangrijke schakel vormen (naast de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke mogelijkheden), aangezien alleen daarmee het probleem bij de wortel kan worden aangepakt.
1.8
Precies die effectiviteit is op de tocht komen te staan met de door het hof in de bestreden beschikking gekozen benadering, die ertoe heeft geleid (1) dat het verzoek tegen BMC Internationaal is afgewezen en (2) dat weliswaar BMC Holland verboden is verklaard en ontbonden, maar de lokale chapters lijken te kunnen voortbestaan.8. Hiermee is het hof afgeweken van de benadering van de rechtbank, die (1) het verzoek tegen BMC Internationaal nog had toegewezen en (2) had geoordeeld dat de beslissing inzake BMC Holland óók de chapters raakt.
1.9
Voor zover het gaat om het verzoek tegen BMC Internationaal komt de benadering van het hof er, kort samengevat, op neer dat het hof te hoge eisen stelt aan hetgeen het OM naar voren moet brengen om het bestaan van een corporatie te kunnen aantonen. Meer concreet lijkt het hof (onder meer) te eisen dat pas van een corporatie kan worden gesproken als sprake is van een bepaalde hiërarchie en organisatiestructuur, en dat het OM daar bovendien een nauwkeurig inzicht in verschaft. Daarmee roept het hof een groot en in veel gevallen onoverkomelijk obstakel op voor de effectieve inzet van het middel van art. 10:122 BW, met name in gevallen — zoals het onderhavige — waarin de betrokken corporatie zelf weinig tot geen informatie naar buiten brengt (bijvoorbeeld in handelsregisters e.d.) over haar inrichting en zelfs heeft gekozen voor een wijziging daarvan om een verbod van de organisatie te voorkomen.
1.10
Het corporatiebegrip van art. 10:122 BW en de oordelen van het hof daarover staan centraal in onderdeel A van het cassatiemiddel, dat is opgenomen in § 2 en (nader) wordt toegelicht in § 3 hierna.
1.11
Voor zover het gaat om het verzoek tegen BMC Holland houdt de benadering van het hof, samengevat, in dat de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland zich niet mede uitstrekken over de lokale afdelingen (chapters) die daaronder vallen, aangezien deze chapters zelfstandige informele verenigingen zouden zijn. Ook de effectiviteit van het middel van art. 2:20 BW komt daarmee op losse schroeven te staan, althans in ieder geval in gevallen waarin de betrokken rechtspersoon een informele vereniging is die uiteenvalt in verschillende afdelingen (die ook informele verenigingen zouden kunnen zijn). Los daarvan had het hof in dit specifieke geval niet mogen oordelen dat de lokale afdelingen kunnen worden aangemerkt als informele verenigingen.
1.12
Het oordeel van het hof over de betekenis van de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland voor de lokale chapters wordt bestreden met onderdeel B van het cassatiemiddel. Dit onderdeel is opgenomen in § 4 en wordt (nader) toegelicht in § 5 hierna.
1.13
Deze beide onderwerpen — het corporatiebegrip en de positie van de lokale chapters — zijn niet alleen voor deze zaak relevant. Ook in andere (thans lopende) procedures tegen OMG's speelt deze thematiek een rol. Het belang van duidelijkheid op deze punten is daarom groot.
1.14
In onderdeel C wordt opgekomen tegen de overwegingen van het hof inzake de uitvoerbaarheid bij voorraad van beslissingen ex art. 2:20 (en art. 10:122) BW (zie § 6). Tot slot bevat onderdeel D een aantal voorwaardelijke klachten met betrekking tot de beoordeling van het hof van de vraag of de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde (zie § 7). Deze klachten zijn voorgesteld voor het geval van de zijde van één of meer verweersters incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld.
2. BMC internationaal als corporatie — onderdeel A
2.1
Het hof heeft in r.o. 4.10 tot en met 4.15 beslist dat onvoldoende is komen vast te staan dat BMC Internationaal kan worden aangemerkt als een corporatie als bedoeld in art. 10:122 BW. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet naar behoren gemotiveerd.
Het hof is als gevolg van dit oordeel niet toegekomen aan de vraag of de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde en of dus grond bestaat voor een verklaring voor recht met die inhoud. De rechtbank — die nog wel aannam dat BMC Internationaal een corporatie is, heeft deze vervolgvraag bevestigend beantwoord en de daarbij behorende verklaring voor recht uitgesproken.
Onderdeel A1
2.2
Genoemd oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip corporatie zoals bedoeld in art. 10:122 BW en zoals dat is gedefinieerd in art. 10:117 sub a BW.
Het hof heeft miskend dat het begrip corporatie ruim dient te worden geïnterpreteerd.9. Voorts neemt het hof, blijkens r.o. 4.14, ten onrechte tot uitgangspunt dat, volgens de wetsgeschiedenis bij art. 10:117 BW, sprake moet zijn van een samengaande groep die zich als een zelfstandig subject van rechten moet vertonen. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, is juist niet vereist dat het desbetreffende lichaam of samenwerkingsverband de bevoegdheid heeft drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden.10.
Met zijn beslissing in r.o. 4.11 (i) dat het OM onvoldoende gemotiveerd feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten toch (nog) een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor of organisatie is die op één of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit, (ii) dat niet gebleken is dat er wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen zijn waaraan alle Bandidos-motordubs in de hele wereld onderworpen zijn, (iii) dat niet duidelijk is gemaakt wie de gemeenschappelijke website van BMC Internationaal beheert en onderhoudt, en (iv) dat niet gebleken is dat een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is voor het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo's en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden, miskent het hof voorts dat een (dergelijke) hiërarchie en organisatiestructuur niet vereist zijn voor het zijn van een corporatie, althans dat in het kader van een verzoek ex art. 10:122 BW — mede gelet op doel en strekking van dat artikel — niet van het OM kan worden gevergd dat het (exact) inzicht geeft in die hiërarchie en die organisatiestructuur. Voldoende is dát sprake is van een lichaam of samenwerkingsverband dat als organisatie of eenheid naar buiten treedt. Niet is vereist dat het OM inzicht geeft in de (exacte) vormgeving daarvan. Anders dan het hof in r.o. 4.13 heeft beslist, is (dus), naar het hof in r.o. 4.33 in verband met artikel 2:20 BW wel heeft onderkend, voldoende dat leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren (met logo's en onderscheidingstekens) dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als één wereldwijde motorclub omschrijven en daarmee als een eenheid naar buiten treden, onder meer met een gemeenschappelijke website, zoals het hof in r.o. 4.11 vaststelt, terwijl bovendien, zoals het hof eveneens in r.o. 4.11 vaststelt, sprake is van internationale activiteiten (voor alle Bandidos-leden wereldwijd).
Indien in de overwegingen van het hof in r.o. 4.12 het oordeel besloten ligt dat van een overkoepelende, internationale corporatie geen sprake kan zijn wanneer de Bandidos ook op continentaal en lokaal niveau zijn georganiseerd, getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent in dat geval dat het bestaan van dergelijke (zelfstandige) lichamen of samenwerkingsverbanden niet belet dat tevens een overkoepelend lichaam of samenwerkingsverband kan bestaan, naar het in r.o. 4.33 in verband met artikel 2:20 BW ook heeft onderkend. Indien het hof dit niet heeft miskend, is onbegrijpelijk dat het hof, gelet op het in de vorige alinea gestelde, niet tevens het bestaan van een overkoepelende internationale corporatie heeft aangenomen.
Het hof stelt dus te strenge, en in ieder geval onjuiste eisen aan het zijn van een corporatie, althans aan hetgeen het OM als verzoeker ex art. 10:122 BW ten dien aanzien aannemelijk moet maken.
2.3
Met zijn beslissing in r.o. 4.11 dat niet duidelijk is gemaakt wie de gemeenschappelijke website van BMC Internationaal beheert en onderhoudt, is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het een onbegrijpelijke beslissing gegeven. Het OM heeft immers gesteld dat het beheer van de website door BMC Internationaal werd uitgevoerd11. en dat is door BMC Sittard en Europe niet betwist. Dit had het hof dan ook tot uitgangspunt moeten nemen.
Onderdeel A2
2.4
Althans miskent het hof dat het in het voorgaande onderdeel bedoelde inzicht in de hiërarchie en organisatiestructuur van de corporatie niet (in de door het hof vereiste mate) door het OM behoeft te worden gegeven in een geval als het onderhavige, waarin — naar in cassatie (veronderstellenderwijs) moet worden aangenomen — bewust is gekozen voor een wijziging van de organisatiestructuur om een verbod van de gehele organisatie te voorkomen. Het OM heeft dit immers onderbouwd gesteld12. en het hof heeft die stelling niet verworpen. Het OM heeft in dat verband onder meer gewezen op notulen van een vergadering van Bandidos-bestuursleden die op 16 januari 2016 heeft plaatsgevonden. Daarin is onder meer het volgende te lezen:
‘We are changing the structure of BMC. On the chapter level it stays as it is. On a national level the structure will change. It is a matter of separating things in order to prevent the club from being forbidden.’13.
In ieder geval is 's hofs hiervoor onder 2.1 weergegeven beslissing ontoereikend gemotiveerd, nu het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op deze (essentiële) stelling over de aanpassing van de structuur van de organisatie.
2.5
Een en ander klemt — mede in het licht van het bepaalde in art. 21 Rv — temeer nu BMC Europe en BMC Sittard hun stellingen op het punt van de ontvlechting steeds hebben aangepast, nadat een weerlegging daarvan door het OM volgde. Zo hebben zij aanvankelijk betoogd dat die ontvlechting reeds had plaatsgevonden in 1997, vervolgens die datum opgeschoven naar 2006, en nog weer later naar 2007, en hebben zij tot slot aangevoerd dat (de door het OM aangetoonde) samenwerking van daarna van ondergeschikte betekenis was.14.
Onderdeel A3
2.6
Voorts is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.11 heeft beslist dat voldoende aannemelijk is dat van een nauwe samenwerking tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika, Europa, Australië en Azië sinds 2007 vanwege een conflict geen sprake meer is, en dat van een zelfstandige eenheid in de zin van art. 10:117 BW (daarom) (sindsdien) geen sprake (meer) is. Dit oordeel verdraagt zich ten eerste niet met de vaststelling van het hof in r.o. 4.11 (i) dat er (nog steeds) een gemeenschappelijke (internationale) website bestaat voor alle landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs en (ii) dat er sindsdien (nog steeds) internationale activiteiten voor Bandidos-leden (van alle continenten) worden georganiseerd. Ten tweede gaat hof met dit oordeel ongemotiveerd voorbij aan de (deugdelijk onderbouwde) stelling van het OM dat uit diverse inbeslaggenomen interne stukken ook ruim na 2007 van een duidelijke organisatorische verbinding blijkt tussen Europa en Amerika en, meer in het algemeen, dat ook nadien is gebleken van een wereldwijde motorclub.15. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een e-mail van 24 juni 2011, gericht aan ‘All_Members_WRITE_IN_ENGLISH Shared Group’, waarin een Australische Bandido zijn broeders in de VS oproept lid te blijven van de ‘Bandido Nation’ met meer dan 250 chapters wereldwijd en stelt: ‘THIS IS AN INTERNATIONAL MOTORCYCLE CLUB’.16. Voorts gaat het om een citaat uit de Europese clubregels, dat inhoudt: ‘The Bandidos Motorcycleclub is now a worldwide biker brotherhood, being the best and strongest of all 1%er Motorcycle Clubs worldwide’.17. Voorts heeft het OM gewezen op een door een ‘grand jury’ bevestigde aanklacht van de Amerikaanse overheid, waarin de Bandidos MC als één wereldwijde organisatie wordt beschouwd.18. Daarnaast heeft het OM onweersproken gesteld dat Bandidos-afdelingen van andere continenten ook na 2007 nog gebruik maakten van de Europese e-mailserver: Amerika in ieder geval tot in 2011 en Azië in ieder geval tot in 2017.19. Uit het vorenstaande volgt immers in beginsel dat ook na 2007 nog sprake was van samenwerking, zodat niet, althans niet zonder meer, valt in te zien waarom het hof tot een tegengestelde beslissing is gekomen.
Onderdeel A4
2.7
Voorts is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.9 overweegt (en in r.o. 4.11 tot uitgangspunt neemt) dat het OM gesteld heeft dat BMC Internationaal een in de Verenigde Staten gevestigde corporatie is. Het OM heeft dat niet gesteld, doch heeft enkel gesteld dat het internationale bestuur traditioneel gevestigd is in de Verenigde Staten.20. Het vorenstaande is relevant omdat het hof daarmee ten onrechte de beantwoording van de vraag of sprake is van een wereldwijde organisatie heeft beperkt tot de beantwoording van de vraag of sprake is van een in de Verenigde Staten gevestigde corporatie. Het had echter, kort gezegd, moeten onderzoeken of een wereldwijde zelfstandig als eenheid naar buiten optredend samenwerkingsverband bestond, ongeacht waar die is gevestigd.
3. Toelichting en uitwerking onderdeel A — begrip corporatie
3.1
Art. 10:122 BW vormt voor buitenlandse corporaties het complement van art. 2:20 BW, dat is geschreven voor Nederland rechtspersonen. Ingevolge die bepaling kan de rechtbank verzoeken voor recht te verklaren dat de werkzaamheid of het doel van een corporatie die niet een Nederlandse rechtspersoon is, in strijd is met de openbare orde. De essentie van deze bepaling is dat civielrechtelijk een halt kan worden toegeroepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien en dat deelname aan de voorzetting van de werkzaamheden van een dergelijke corporatie strafbaar is (ex art. 140 Sr).21.
3.2
De (gelijkluidende) voorloper van art. 10:122 BW was art. 5a Wet conflictenrecht corporaties. Dit artikel is destijds (per 1 februari 2007)22. ingevoerd om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer om het mogelijk te maken dat het OM kan optreden tegen buitenlandse organisaties die zich in Nederland bezighouden met activiteiten die tegen de openbare orde indruisen.23. Daarbij werd destijds onder meer gedacht aan terroristische groeperingen.24.
3.3
Het begrip corporatie — zoals opgenomen in art. 10:122 BW — is gedefinieerd in de definitiebepaling art. 10:117 BW. Daarin is bepaald dat onder corporatie wordt verstaan: een vennootschap, vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, stichting en ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. In de wetsgeschiedenis is deze definitie als volgt toegelicht:
‘Het begrip ‘corporatie’ is een ruim te interpreteren verzamelbegrip voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend, al dan niet als rechtspersoon. Ook vennootschappen die geen rechtspersoon zijn (zie de voorgestelde artikelen 801 en 802 Boek 7, Kamerstukken I, 2004–2005, 28 746 A) worden derhalve, indien zij naar buiten optreden, begrepen onder de definitie van ‘corporatie’. Niet is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden: voldoende is dat een vennootschap die geen rechtspersoon is, als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid.’25.
3.4
Het begrip corporatie is dus zeer ruim gedefinieerd en dient in overeenstemming daarmee — zoals de wetgever heeft uiteengezet — ruim te worden geïnterpreteerd. Anders dan het hof blijkens r.o. 4.14 tot uitgangspunt heeft genomen is bijvoorbeeld niet vereist dat samengaande groep waar het om gaat, zich als een zelfstandig subject van rechten moet vertonen, zoals de wetgever expliciet naar voren heeft gebracht.
3.5
Bij dit ruime corporatie-begrip past evenmin de eis dat het betrokken lichaam of samenwerkingsverband gekenmerkt wordt door een strakke en duidelijke (al dan niet statutair vastgelegde) hiërarchie en organisatiestructuur. In dit verband moet worden bedacht dat het middel van art. 10:122 BW juist met name bedoeld is om op te treden tegen organisaties die niet in een dergelijke structuur opereren en waarin niet altijd een duidelijke hiërarchie bestaat, althans waarbij daaromtrent naar buiten toe — bijvoorbeeld in een handelsregister — geen of weinig duidelijkheid wordt gegeven. Denk bijvoorbeeld aan terroristische en/of extremistische groeperingen.
3.6
Het gebrek aan kenbaarheid van de hiërarchie en de organisatiestructuur bij veel van dat soort organisaties brengt in ieder geval mee dat gewaakt moet worden voor te hoge eisen aan de stelplicht en bewijslast van het OM op dat punt. Voldoende zou moeten zijn dat het OM aantoont dat sprake is van een lichaam of samenwerkingsverband — in welke vorm dan ook — dat als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt. Wanneer het OM tot in detail moet beschrijven hoe dat lichaam of samenwerkingsverband is ingericht (bijvoorbeeld door inzicht te verschaffen in de samenstelling van het bestuur en eventuele andere organen van de organisatie alsmede in de wijze waarop de organisatie wordt aangestuurd) wordt art. 10:122 BW voor veel van de groeperingen waarvoor het is geschreven een dode letter.
3.7
Zoals in onderdeel A nader is uiteengezet, heeft het hof het voorgaande miskend met zijn oordeel dat BMC Internationaal geen corporatie is. Het hof heeft dat begrip te eng geïnterpreteerd en/of heeft ten onrechte van het OM geëist dat het inzicht geeft in de exacte inrichting van de organisatie.
Vgl. aldus ook C.D.J. Bulten in haar noot onder de bestreden beschikking in JOR 2019/51-52, sub 5:
‘Het hof gaat in die ruime uitleg [van de rechtbank — toevoeging adv.] thans niet mee. Hij vindt dat de wetgeschiedenis laat zien dat de samenhangende groep zich als een zelfstandig subject van rechten en plichten vertoont. Het recht moet de groep als eenheid behandelen. Het hof is expliciet: contractuele of feitelijke samenwerking is niet voldoende, zelfstandigheid is immer een vereiste. Zie r.o. 4.14 met vindplaatsen aldaar. De conclusie is dat het internationale Bandidos niet een corporatie is zoals bedoeld in art. 10:122 BW.
In de toelichting op de Vastellingswet boek 10 BW (Kamerstukken II 2009/10 32 137, nr. 3, p. 67) lees ik echter dat voor het zijn van een corporatie niét is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden. Het is voldoende dat een vennootschap die geen rechtspersoon is als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt. Het hoeft dan niet te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid. Diezelfde toelichting (p. 67) hamert er ook op dat het begrip ‘corporatie’ een ruim te interpreteren verzamelbegrip is. De omschrijving van de rechtbank is wellicht te ruim, maar het hof is hier te streng.’26.
3.8
De gedachtegang van het hof lijkt verder te zijn dat, nu is gebleken dat de Bandidos zich (ook) op continentaal (en lokaal) niveau hebben georganiseerd, geen sprake is van een internationale corporatie. Daarmee miskent het hof ofwel dat het één het ander niet uitsluit, ofwel verliest het hof uit het oog dat zich allerlei omstandigheden aandienen die duiden op een internationaal verband, náást die eventuele continentale (en lokale) verbanden. Het gaat er dan met name om dat Bandidos-leden zich nota bene zelf als wereldwijde motorclub omschrijven (en zich door middel van tal van uiterlijke kenmerken zo gedragen) en dat zij — zoals het hof vaststelt — als eenheid naar buiten treden, terwijl bovendien sprake is van een wereldwijde website en internationale activiteiten. Het OM ziet niet in wat nog méér nodig is om een bepaald groepsverband aan te duiden als corporatie in de zin van art. 10:122 jo. 10:117 BW.
3.9
Door toch méér te eisen dan dat stond het OM voor een vrijwel onmogelijke opgave. De Bandidos organiseren zich namelijk niet in formele verenigingen, met statuten en reglementen, die de buitenwereld inzicht geven in de wijze waarop zij hun club(s) hebben ingericht. Het gaat daarentegen om informele (afdelingen-)verenigingen of andersoortige informele lichamen/samenwerkingsverbanden, met een voor de buitenwereld moeilijk te achterhalen structuur, die mogelijk ook niet in beton gegoten is, maar geregeld wijzigt. Wat dat laatste betreft: zoals hiervoor uiteengezet, hebben de Bandidos bewust ervoor gekozen een wijziging van de organisatiestructuur door te voeren om een verbod van de gehele club te voorkomen. Het hof heeft met dat gegeven niets gedaan, terwijl het daarin juist aanleiding had moeten zien de lat voor de kwalificatie van BMC Internationaal als corporatie niet te hoog te leggen. Het hof had, meer in het bijzonder, de betwisting door BMC Europe van het bestaan van BMC Internationaal als corporatie tegen de achtergrond van die strategie moeten bezien en waarderen. En dat klemt nog temeer nu BMC Europe steeds wisselende stellingen heeft ingenomen met betrekking tot de vermeende ontvlechting tussen de Bandidos-clubs op de verschillende continenten. Mede gelet op de waarheidsplicht van art. 21 Rv had het in de rede gelegen dat het hof, gezien de onjuistheid van die stellingen, de geloofwaardigheid van het standpunt van BMC Europe, voorzichtig uitgedrukt, in twijfel had getrokken.
4. Reikwijdte verbodenverklaring en ontbinding BMC Holland — onderdeel B
4.1
Het hof laat zich, naar aanleiding van grief27. 3 van BMC Europe en BMC Sittard, in r.o. 4.31 tot en met 4.34 uit over de reikwijdte van de in de beschikking van de rechtbank gegeven — en door het hof bekrachtigde — beslissing om BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden. Het hof oordeelt, kort samengevat, dat de verbodenverklaring en ontbinding zich niet mede uitstrekken over de lokale Nederlandse Bandidos-chapters, nu die chapters geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland zijn, maar zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid zijn.
4.2
De vraagt rijst of dit oordeel, mede gelet op de bewoordingen van het hof in r.o. 4.31, moet worden gelezen als een overweging ten overvloede. Het hof heeft daar immers overwogen dat genoemde grief niet besproken hoeft te worden, omdat die, ook als zij gegrond is, niet tot een andere beslissing op de verzoeken van het OM kan leiden. Het OM leest het desbetreffende oordeel echter niet als overweging ten overvloede, maar als een dragend onderdeel van de door het hof gegeven motivering van zijn beslissing op grief 3. Weliswaar heeft dat oordeel geen gevolgen voor de tekst van het relevante (en door het hof bekrachtigde) deel van het dictum van de beschikking van de rechtbank, maar wel voor de betekenis daarvan. Genoemd oordeel behelst namelijk een aanzienlijke inperking van de reikwijdte van de verbodenverklaring en ontbinding: waar de rechtbank nog tot uitgangspunt had genomen dat de chapters binnen die reikwijdte vielen, is het hof een tegengestelde opvatting toegedaan. Anders dan het geval was geweest indien genoemd oordeel werkelijk een overweging ten overvloede was geweest, heeft het OM dus wel degelijk belang bij na te melden cassatieklachten.
4.3
Het oordeel van het hof in r.o. 4.31 tot en met 4.34, alsmede in 4.18 (voor zover het hof daar oordeelt dat de chapters verenigingen zijn), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd. Bij de hierna te formuleren klachten van de onderdelen B1 en B2 neemt het OM tot uitgangspunt dat dit oordeel aldus moet worden begrepen dat (ook) het hof ervan uitgaat dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters (lokale) afdelingen zijn van de (informele) vereniging BMC Holland, doch dat deze afdelingen tevens zelfstandige informele verenigingen zijn (en om die reden niet onder de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland vallen). Voor het geval genoemd oordeel aldus moet worden gelezen dat het hof ervan uitgaat dat de chapters géén afdelingen zijn van de vereniging BMC Holland, is dat eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, in verband waarmee de onderdelen B3 en B4 zijn opgenomen.
Onderdeel B1
4.4
Het hof heeft in r.o. 4.33 beslist dat het zich met de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters niet zou verdragen als met de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland ook hun aanwezigheid in Nederland wordt beëindigd en ook hun vermogen wordt vereffend (en dat het OM daarvoor had moeten verzoeken ook de chapters verboden te verklaren en te ontbinden). Vanwege de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters strekt de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland zich volgens het hof dus niet uit over de chapters.
Deze beslissing getuigt — ook indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de chapters (als afdelingen van BMC Holland) zelfstandige informele verenigingen zijn28. — van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat de verbodenverklaring en ontbinding van een (hoofd)vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die (hoofd)vereniging, óók indien die afdelingen zelf ook verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten, althans indien het gaat om afdelingen die informele verenigingen29. zijn. Althans miskent het hof dat dit geldt in een geval met de kenmerken van het onderhavige, waarin een sterke verwevenheid bestaat tussen BMC Holland (als hoofdvereniging) en de chapters (als afdelingen met rechtspersoonlijkheid), en waarin (het bestuur, althans de president van) BMC Holland het in belangrijke mate voor het zeggen heeft met betrekking tot het reilen en zeilen van de chapters. Dit volgt in het bijzonder uit de volgende omstandigheden:
- (a)
BMC Holland oefent (via [betrokkene 4], die zowel president van BMC Holland als BMC Sittard is) invloed uit op en heeft een zekere mate van zeggenschap over de individuele Nederlandse chapters en de Bandidos-leden in Nederland.30.
- (b)
Nieuwe chapters worden opgericht vanuit Sittard en daarmee vanuit BMC Holland.31.
- (c)
Er zijn zogenaamde ‘Holland Regels’ opgesteld. Deze regels gelden voor alle Nederlandse chapters en worden gehandhaafd door het bestuur van BMC Holland.32.
- (d)
In de ‘Holland regels’ staat onder meer: ‘Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard’. Nu het bestuur van chapter Sittard (althans voor wat betreft de President)33. samenvalt met dat van BMC Holland, betekent dit dat aanmelding van potentiële leden bij lokale chapters op het niveau van de (landelijke) vereniging worden beoordeeld.
- (e)
Het bestuur van BMC Holland heeft voorgeschreven dat leden (van de Nederlandse chapters) die weg willen (willen opzeggen), zich in Sittard moeten komen verantwoorden. Het bestuur van BMC Holland heeft daarbij ook zeggenschap over de beëindiging van het lidmaatschap van leden van de lokale chapters in good standing of in bad standing.34.
- (f)
Chapters moeten geregeld toestemming krijgen van het ‘moederchapter’ voor het ondernemen van activiteiten.35. In de ‘Holland Regels’ is opgenomen dat alle aanmeldingen voor internationale Bandidos-activiteiten via het ‘moederchapter’ plaatsvinden.36.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is genoemd oordeel, in het licht van genoemde omstandigheden, (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk. Aan het in de vorige alinea gestelde doet niet af (i) de door het hof in r.o. 4.34 bedoelde terughoudendheid van de rechter bij toepassing van art. 2:20 BW, evenmin als (ii) het op dezelfde plaats door het hof genoemde recht van een rechtspersoon om zich tegen een verzoek ex art. 2:20 BW te kunnen verweren, althans niet in een geval met de hiervoor bedoelde kenmerken. Dat geldt temeer, althans in ieder geval, wanneer de afdelingen, zoals in casu, geen formele maar informele verenigingen zijn, en wanneer, naar het OM heeft gesteld, welke stelling het hof niet heeft verworpen (zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan), de desbetreffende rechtspersonen bij de vormgeving van hun organisatie het oogmerk hebben gehad verbodenverklaring en ontbinding door de rechter te bemoeilijken.37. Daar komt bij dat met het oproepen van de hoofdvereniging voor het voeren van verweer tegen een verzoek ex art. 2:20 BW, de afdelingen met rechtspersoonlijkheid van die hoofdvereniging geacht moeten worden bekend te zijn met het verzoek en de consequenties daarvan, zodat de uitoefening van het achter (ii) bedoelde recht door die afdelingen voldoende is gewaarborgd. Dit wordt in deze zaak onderstreept doordat het chapter BMC Sittard in de procedure is verschenen en verweer heeft gevoerd.
Onderdeel B2
4.5
Het hof oordeelt in r.o. 4.33 dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters, als (lokale) afdelingen van BMC Holland, geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland zijn, maar in zichzelf bestendige organisaties met leden vormen, en daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid zijn.38.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent (i) dat een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit. Voorts, althans in ieder geval, miskent het hof (ii) dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten en/of reglementen van de (hoofd)vereniging en/of de afdeling(-rechtspersoon) daarin (expliciet althans impliciet) voorzien.39. Daarnaast, althans in ieder geval, miskent het hof (iii) dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans miskent het hof dat daarvoor vereist is dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert, althans dat die afdeling volgens de interne regels van de (informele) vereniging aanspraak moet kunnen maken op een zelfstandig bestaan.
4.6
Indien het hof het onder 4.5 achter (i) tot en met (iii) gestelde niet heeft miskend, is zijn beslissing in r.o. 4.33 dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters, als (lokale) afdelingen van BMC Holland, geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland zijn, maar in zichzelf bestendige organisaties met leden vormen, en daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid zijn, in het licht van de hierna te vermelden omstandigheden niet naar behoren gemotiveerd:
- (a)
Gesteld noch gebleken is dat Bandidos Holland en/of de lokale Nederlandse chapters beschikken over statuten en/of regelementen waarin is opgenomen dat de chapters niet alleen afdelingen van BMC Holland zijn, maar ook zelfstandige (informele) verenigingen.
- (b)
In de zogenaamde ‘Bandidos Bible’ staat vermeld dat het niet de bedoeling is dat afdelingen zich registreren als rechtspersoon.40.
- (c)
BMC Holland oefent (via [betrokkene 4], die zowel president van BMC Holland als BMC Sittard is) invloed uit op en heeft een zekere mate van zeggenschap over de individuele Nederlandse chapters en de Bandidos-leden in Nederland.41.
- (d)
Nieuwe chapters worden opgericht vanuit Sittard en daarmee vanuit BMC Holland.42.
- (e)
Er zijn zogenaamde ‘Holland Regels’ opgesteld. Deze regels gelden voor alle Nederlandse chapters en worden gehandhaafd door het bestuur van BMC Holland.43.
- (f)
In de ‘Holland regels’ staat onder meer: ‘Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard’. Nu het bestuur van chapter Sittard (althans voor wat betreft de President)44. samenvalt met dat van BMC Holland, betekent dit dat aanmelding van potentiële leden bij lokale chapters op het niveau van de (landelijke) vereniging worden beoordeeld.
- (g)
Het bestuur van BMC Holland heeft voorgeschreven dat leden (van de Nederlandse chapters) die weg willen (willen opzeggen), zich in Sittard moeten komen verantwoorden. Het bestuur van BMC Holland heeft daarbij ook zeggenschap over de beëindiging van het lidmaatschap van leden van de lokale chapters in good standing of in bad standing.45.
- (h)
Chapters moeten geregeld toestemming krijgen van het ‘moederchapter’ voor het ondernemen van activiteiten.46. In de ‘Holland Regels’ is opgenomen dat alle aanmeldingen voor internationale Bandidos-activiteiten via het ‘moederchapter’ plaatsvinden.47.
Deze omstandigheden — die het hof als vaststaand heeft aangenomen, althans waarvan in cassatie veronderstellenderwijs dient te worden uitgegaan48. — laten geen andere conclusie toe dan dat niet voldaan is aan de hiervoor onder 4.5 achter (ii) bedoelde eis. Voorts, althans in ieder geval, laten die omstandigheden in verband met de onder 4.5 achter (iii) bedoelde eis, geen andere conclusie toe dan dat BMC Holland een dermate grote zeggenschap heeft over het reilen en zeilen van de chapters, dat van een voldoende mate van zelfstandigheid — als vereist voor het zijn van zelfstandige (informele) vereniging — geen sprake is, terwijl een dergelijke mate van zelfstandigheid ook niet strookt met het uitgangspunt in de ‘Bandidos Bible’ dat chapters zich niet behoren te registreren als rechtspersoon. Daaruit volgt in beginsel eveneens dat de chapters volgens de interne regels van de informele vereniging geen aanspraak kunnen maken op een zelfstandig bestaan. Aan deze conclusie doet niet af dat de chapters zouden beschikken over een eigen bestuur, naam, leden, vergaderingen, contributieverplichting en onderscheidingstekens, aangezien dergelijke kenmerken evengoed kunnen gelden voor een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid. Bovendien betekent dit niet zonder meer dat de contributie niet (mede) ten goede komt aan de (hoofd)vereniging en niet slechts aan de afdeling.
4.7
Voorts is het hof ten onrechte buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden althans heeft het ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld, voor zover het heeft beslist dat niet alleen chapter Sittard een zelfstandige informele vereniging is, maar ook de chapters Nijmegen, Utrecht en Alkmaar dit zijn, aangezien voor die chapters niet (voldoende onderbouwd) gesteld is dat voldaan is aan de in onderdeel 4.5 genoemde vereisten voor het zijn van informele vereniging.49. In dat verband is relevant dat de voorzitter van de behandelende kamer van het hof blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat ‘we over Nijmegen en Utrecht eigenlijk niets lezen in het dossier’.50. BMC Sittard en Europe hebben voorts slechts aangevoerd dat ook voor de andere Bandidos chapters en regionale organisaties geldt dat zij zelfstandige informele verenigingen zijn,51. zonder echter uiteen te zetten waarom ten aanzien van deze andere Bandidos chapters is voldaan aan de zojuist bedoelde eisen. Het hof kon dan ook niet zelf het verweer terzake aanvullen en constateren dat BMC Alkmaar, Utrecht en Nijmegen ook zelfstandige informele verenigingen zijn.
Onderdeel B3
4.8
Indien de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters geen afdelingen zijn van de vereniging BMC Holland, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet naar behoren gemotiveerd. Ten aanzien van BMC Holland en de chapters, alsmede de relatie daartussen, staat het volgende (in cassatie) vast:
- (i)
De hiervoor onder 4.6 achter (a) tot en met (h) genoemde omstandigheden.
- (ii)
Er is sprake van een naar buiten optredend organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland).52.
- (iii)
Maandelijks vindt een ‘Holland-meeting’ bij BMC Sittard plaats, een meeting die niet alleen door leden van BMC Sittard wordt bezocht, maar ook door leden van de (andere) Nederlandse chapters. De gezamenlijke meetings (met chapter Alkmaar en Utrecht) blijken onder meer uit nieuwsbrieven.53.
- (iv)
De Bandidos in Nederland dragen in de openbare ruimte vaak hun colors met een bottomrocker ‘HOLLAND’.54.
- (v)
Er bestaat één Facebookpagina van ‘Bandidos Holland’.55.
- (vi)
Ook op andere wijzen zijn de Nederlandse Bandidos-leden/de Nederlandse chapters als één organisatorisch verband naar buiten opgetreden, bijvoorbeeld als sponsor.56.
Deze omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat de lokale Nederlandse chapters organisatorische eenheden binnen — en dus, naar het OM heeft gesteld,57. afdelingen van — de hoofdvereniging BMC Holland zijn.58. Voor zover het hof iets anders zou hebben geoordeeld berust dat oordeel ofwel op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip afdeling van een vereniging, ofwel is dat oordeel (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
Onderdeel B4
4.9
Ook indien de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters geen afdelingen59. zijn van de vereniging BMC Holland, en indien de daartegen gerichte klachten van onderdeel B3 zouden falen,60. getuigt het oordeel van het hof dat de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland zich niet uitstrekken over de lokale Nederlandse chapters, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. In dat geval moet het er kennelijk voor worden gehouden dat het hof de chapters heeft aangemerkt als een zelfstandige informele verenigingen.
4.10
Ook uitgaande van de hiervoor onder 4.9 bedoelde lezing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk, dat het hof heeft geoordeeld dat de chapters — ook als die als informele verenigingen moeten worden aangemerkt — in het onderhavige geval, waarin een nauwe verwevenheid bestaat tussen BMC Holland en de chapters, niet onder de reikwijdte van de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland vallen. Het gestelde in onderdeel B1 geldt mutatis mutandis.
4.11
Ook het oordeel dat de chapters geen onzelfstandige onderdelen van BMC Holland zijn, maar zelfstandige informele verenigingen vormen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. Het hof miskent dat in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van de hiervoor onder 4.6 achter (a) tot en met (h) genoemde omstandigheden, niet voldaan is aan de vereisten voor het bestaan van zelfstandige informele verenigingen. Die omstandigheden noopten het hof tot de conclusie dat de chapters onzelfstandige onderdelen van BMC Holland zijn (waarover de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland zich uit de aard der zaak mede uitstrekken), zulks temeer gelet op het hiervoor onder 4.7 gestelde.
5. Toelichting en uitwerking onderdeel B — positie chapters
5.1
Art. 2:20 BW geeft het OM de bevoegdheid de rechter te verzoeken de verbodenverklaring en ontbinding uit te spreken van een rechtspersoon. Een dergelijk verzoek kan dus ook zien op verenigingen, waaronder begrepen verenigingen zonder volledige rechtsbevoegdheid (gemeenlijk aangeduid als informele verenigingen), die evenzeer als verenigingen mét volledige rechtsbevoegdheid rechtspersoonlijkheid bezitten. Kenmerk van een informele vereniging is dat zij — anders dan de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid — niet is opgericht door middel van een notariële akte. Uit de rechtspraak worden meestal drie vereisten voor het bestaan van een informele vereniging gedestilleerd: sprake moet zijn van (i) een ledenbestand en (ii) een organisatorisch verband opgericht voor een bepaald doel, dat (iii) als (voldoende) zelfstandige eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.61.
5.2
En vereniging kan uiteenvallen in afdelingen, die bijvoorbeeld geografisch of functioneel van aard zijn. Onder afdelingen worden verstaan: organisatorische eenheden binnen de hoofdvereniging, waarbij (een deel van) de leden van de hoofdvereniging zijn ingedeeld.62. De figuur van de afdeling krijgt in de wettelijke regeling over de vereniging betrekkelijk weinig aandacht. Mede daarom is niet geheel duidelijk wanneer een afdeling kan bestaan. Aangenomen wordt wel dat daarvoor vereist is dat de statuten noch het regelement zich daartegen mag verzetten.63.
5.3
In de literatuur wordt voorts aangenomen dat een afdeling van een vereniging zelf ook rechtspersoon (bijvoorbeeld vereniging) kan zijn. Die mogelijkheid lijkt impliciet overigens ook al te volgen uit de tekst van art. 2:41a BW, dat ziet op ‘afdelingen van een vereniging die geen rechtspersoon zijn’. Aangenomen wordt echter dat afdelingen in beginsel geen rechtspersoonlijkheid hebben; uitgangspunt is dus dat zij niet zelf ook verenigingen zijn. Als niet duidelijk blijkt dat de afdeling ook een zelfstandige rechtspersoon is, geldt dus dat de afdeling niets anders is dan een (onzelfstandig) onderdeel van de vereniging.64. Voorts lijkt te gelden dat een afdeling alleen rechtspersoonlijkheid kan hebben als dat in de statuten of regelementen is bepaald.65. En in ieder geval zal moeten worden getoetst of voldaan is aan de vereisten voor het bestaan van een informele vereniging als zodanig. Onder meer zal dus moeten blijken dat de desbetreffende afdeling als eenheid — en dus zelfstandig (los van de hoofdvereniging) — deelneemt aan het rechtsverkeer. Daarvoor is, naar in de literatuur wordt aangenomen, onvoldoende dat de afdeling een eigen organisatorisch verband kent en tot op zekere hoogte zelf haar beleid mag bepalen. Sprake moet zijn van een voldoende mate van zelfstandigheid van de afdeling.66.
5.4
Zoals in onderdeel B2 naar voren is gebracht, heeft het hof — met zijn beslissing dat de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn — onvoldoende oog gehad voor de hiervoor onder 5.3 geschetste regels. Ten eerste blijkt niet dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van het uitgangspunt dat een afdeling van een vereniging geen rechtspersoonlijkheid bezit. Ten tweede heeft het hof miskend dat een afdeling (in beginsel) alleen rechtspersoonlijkheid kan hebben indien de statuten of de reglementen daarin voorzien. Immers is niet gebleken dat BMC Holland beschikt over statuten of reglementen waarin bepaald is dat de lokale chapters zelfstandige verenigingen zijn. Ten derde heeft het hof — in de omstandigheden van dit geval — niet kunnen oordelen dat voldaan is aan de (overige) vereisten voor het bestaan van een informele vereniging, en met name de eis van voldoende zelfstandigheid. De klachten van dit onderdeel spreken verder voor zich.
5.5
Zoals in onderdeel B1 aan de orde komt, is het OM echter primair van opvatting dat niet uitmaakt of de chapters kunnen worden aangemerkt als informele vereniging. Wanneer een informele vereniging tevens afdeling is van een overkoepelende hoofdvereniging, bestaan er namelijk goede gronden om aan te nemen dat de verbodenverklaring en ontbinding van de hoofdvereniging óók de desbetreffende afdeling-rechtspersoon treffen. Een afdeling van een hoofdvereniging is — ook als die afdeling zelf als rechtspersoon kan worden gekwalificeerd — immers uit de aard der zaak nauw verbonden met de hoofdvereniging, en daarmee evenzeer met het doel en de werkzaamheid daarvan. Voorts dient te worden bedacht dat ook een afdeling-rechtspersoon deel uitmaakt van de organisatiestructuur van de hoofdvereniging; het is geen rechtspersoon die daar als entiteit los van staat, zoals een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door een vereniging. In de literatuur wordt in verband daarmee ook wel aangenomen dat een afdeling-rechtspersoon, in geval van ontbinding van de hoofdvereniging, alleen kan blijven voortbestaan indien de statuten daarin voorzien.67. Ook dat rechtvaardigt dat een verbodenverklaringen en ontbinding zich (in beginsel) mede uitstrekken over een afdeling.
5.6
In ieder geval zou dat moeten gelden, zo meent het OM, in die gevallen waarin een afdeling rechtspersoonlijkheid heeft omdat zij kan worden aangemerkt als informele vereniging. Vanwege de aard van de vereisten voor het bestaan van een informele vereniging, zal in veel gevallen onduidelijkheid kunnen bestaan of een afdeling van een vereniging tevens het predicaat informele vereniging verdient. Zo zal in veel gevallen discussie kunnen bestaan of voldaan is aan de eis dat het desbetreffende organisatorisch verband als eenheid (en met een voldoende mate van zelfstandigheid ten opzichte van de hoofdvereniging) deelneemt aan het rechtsverkeer. Kenmerkend voor informele verenigingen is voorts dat geen inschrijving in het handelsregister hoeft plaats te vinden, zodat moeilijk (voor de buitenwereld, en dus ook voor het OM) is na te gaan welke informele verenigingen er bestaan (als afdeling van een andere vereniging).68. De effectieve inzet van de bevoegdheid van art. 2:20 BW wordt onder die omstandigheden ernstig bemoeilijkt — en in situaties als de onderhavige gedeeltelijk illusoir gemaakt — indien afdelingen die ook rechtspersoonlijkheid bezitten de dans van verbodenverklaring en ontbinding van de hoofdvereniging ontspringen.
5.7
Ook als uw Raad geen aanleiding zou zien voor het aannemen van algemene regels van de hiervoor onder 5.5 of 5.6 bedoelde strekking, moet in de specifieke context van het onderhavige geval toch worden aangenomen dat de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland ook zien op de Nederlandse chapters. Zoals naar voren komt uit de hiervoor onder 4.4 achter (a) tot en met (f) genoemde omstandigheden, bestaat immers een sterke verwevenheid tussen BMC Holland en de chapters, waarin (het bestuur, althans de president van) BMC Holland het in belangrijke mate voor het zeggen heeft met betrekking tot het reilen en zeilen van de chapters. Bij die stand van zaken is in de visie van het OM passend dat de chapters mét de hoofdvereniging mee ten onder gaan. Alleen op die manier kan worden bereikt dat werkelijk een einde komt aan de Nederlandse tak van de Bandidos MC en haar met de openbare orde strijdige werkzaamheid. Ook wordt daarmee voorkomen dat een beloning volgt voor de pogingen van de Bandidos om hun club(s) zodanig te structureren dat een verbod wordt bemoeilijkt.
5.8
Een nadeel van de benadering van het hof is voorts gelegen in de tweeslachtigheid daarvan. Enerzijds neemt het hof aan dat de verbodenverklaring en ontbinding niet ook de lokale chapters treffen en dat zij hun werkzaamheid mogen voortzetten; anderzijds overweegt het hof dat het daarbij niet mag gaan om een werkzaamheid die (ook) als werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt. Dat roept allerlei lastige vragen op in het kader van de handhaving van de beslissing jegens BMC Holland. Mogen leden van de chapters bijvoorbeeld nog rondlopen in hun colors (hesjes), met het logo van de Bandidos MC erop? En mogen zij ride-outs in hun clubkleuren organiseren? Het OM meent van niet, aangezien het hier typisch gaat om kenmerken en activiteiten van de BMC Holland. De benadering van het hof geeft op dit punt echter geen duidelijkheid.
5.9
In het voorgaande is het OM ervan uitgegaan dat de chapters moeten worden aangemerkt als afdelingen van BMC Holland. Voor het geval het hof de chapters niet heeft aangemerkt ais afdelingen, is onderdeel B3 voorgesteld. De daarin opgenomen klachten spreken voor zich.
5.10
Ook echter indien de chapters niet zouden kunnen worden aangemerkt als afdelingen van BMC Holland (in de daarin in de dogmatiek bedoelde zin), treffen de verbodenverklaring en ontbinding — gezien de verhouding tussen BMC Holland en de chapters — wel degelijk ook de chapters. Ook dan is het primaire standpunt van het OM dat dit geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn. Voorts is het OM ook dan van opvatting dat het hof de chapters, vanwege de afhankelijkheid van BMC Holland, niet mocht aanmerken als informele verenigingen. Een en ander vormt het onderwerp van onderdeel B4, dat verder voor zich spreekt.
6. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad — onderdeel C
6.1
Het hof stelt vast dat in hoger beroep geen grief is gericht tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank. Niettemin overweegt het hof, kennelijk ten overvloede, dat het ‘eigenlijk’ niet de bedoeling van de van de wetgever is geweest dat de rechter een beschikking waarin een verbodenverklaring en ontbinding worden uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Indien het hof daarmee heeft geoordeeld dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad een dergelijke beschikking niet mogelijk is, is zulks rechtens onjuist. De wet sluit die mogelijkheid immers niet uit, terwijl de wetsgeschiedenis de verwachting uitspreekt dat de rechter van die mogelijkheid geen gebruik zal maken, hetgeen hem evenwel niet belet in het concrete geval anders te oordelen, temeer nu in de wetsgeschiedenis te lezen valt dat ‘deze mogelijkheid hier noch elders in boek 2 BW [wordt] uitgesloten in de ontbindingsbepalingen’.69.
6.2
Voorts getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in r.o. 3.4 dat uitvoerbaarverklaring van een beschikking bij voorraad betekent dat de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld.70. Het hof miskent daarmee dat het instellen van hoger beroep de werking van een uitspraak niet schorst, doch alleen de tenuitvoerlegging daarvan. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad ziet dus niet op de werking van een uitspraak in het geval een rechtsmiddel is ingesteld, maar enkel op de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die uitspraak in zodanig geval.
7. Voorwaardelijke klachten — onderdeel D
7.1
Het OM kan zich uiteraard vinden in 's hofs conclusie in r.o. 4.29 dat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde. Op een drietal punten kan het OM zich echter niet verenigen met de oordelen die aan die conclusie voorafgaan. Tegen die oordelen formuleert het OM na te melden klachten, doch uitsluitend voor het geval en onder de voorwaarde (i) dat van de zijde van één of meer verweersters in cassatie incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld tegen de hiervoor bedoelde conclusie en (ii) dat dit cassatieberoep, voor zover het zich richt tegen genoemde conclusie, in enig onderdeel gegrond wordt gevonden.
Onderdeel D1
7.2
Het hof heeft in rov. 4.20 overwogen dat uitgangspunt is dat alleen de gedragingen van de rechtspersoon zelf als werkzaamheid van de rechtspersoon gelden. Het gaat dan volgens het hof om uitingen en gedragingen (handelen of nalaten) door het bestuur of waaraan het bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. (Alleen) die gedragingen worden volgens het hof aan de rechtspersoon toegerekend.
7.3
Deze overweging is rechtens onjuist. Volgens uw Raad moet in dit verband sprake zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening is, aldus uw Raad, bepalend of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven.71. Het hof is derhalve uitgegaan van een te enge definitie. Er bestaat geen reden om het criterium dat uw Raad heeft gegeven (‘handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad’) te vernauwen tot ‘handelen of nalaten door het bestuur’. Terecht heeft de rechtbank in deze zaak dan ook de ‘organisatie, regels en cultuur’ van de rechtspersoon bepalend geacht, en niet alleen de woorden en daden van (individuele) bestuursleden.
Onderdeel D2
7.4
In r.o. 4.28 oordeelt het hof ten aanzien van de toerekening aan BMC Holland van bepaalde uitingen en gedragingen als werkzaamheid als volgt:
‘Andere uitingen of gedragingen die als eigen werkzaamheid aan BMC Holland zelf kunnen worden toegerekend, zijn onvoldoende komen vast te staan. Het OM heeft wel een grote hoeveelheid stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat (bestuurs)leden van lokale chapters in Nederland en van zusterverenigingen elders in Europa en de wereld (georganiseerde) misdrijven plegen, al dan niet gefaciliteerd en gestimuleerd door het bestuur, in het bijzonder drugsmisdrijven, wapenmisdrijven, geweldpleging en afpersing. Die stukken zijn bijvoorbeeld verklaringen van (ex)Bandidos-leden, verklaringen van leden van andere motorclubs, verklaringen van politie, verklaringen van getuigen, krantenberichten en televisie-uitzendingen. Het hof verwijst naar de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld en opgenomen in de beschikking van 20 december 2017 onder 3.28, 3.31 en 3.32, tegen welke vaststelling op zichzelf geen bezwaren zijn geuit. Het OM heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de lokale Nederlandse Bandidos- chapters lid zijn van BMC Holland en dat daarnaast ook de individuele Nederlandse Bandidos (personen) niet alleen lid zijn van hun chapter maar ook van BMC Holland (bijlagen 2 en 4 van het OM). Dat BMC Holland banden heeft met en in zekere mate zeggenschap uitoefent over de lokale Nederlandse chapters, is hiervoor al besproken. Dat BMC Holland met zusterverenigingen in Europa (Denemarken en Duitsland) nauwe banden onderhoudt, blijkt onder andere uit uitlatingen van [betrokkene 4] (bijlage 9 van het OM, p. 8 en 9). Daarin kondigt [betrokkene 4] aan dat, als het nodig is, binnen korte tijd Bandidos vanuit Denemarken en Duitsland in Nederland aanwezig kunnen zijn voor beveiliging, wraakacties of voor een confrontatie met Hells Angels. Ook al zijn er onvoldoende aanwijzingen dat deze gedragingen van lokale Nederlandse chapters en van buitenlandse zusterverenigingen en hun leden aan BMC Holland dienen te worden toegerekend, zij vormen wel omstandigheden die de uitingen en gedragingen van BMC Holland, en de sfeer en cultuur waarbinnen deze hebben kunnen plaatsvinden, mede kleur geven en waarvoor het hof de ogen niet kan sluiten.’
7.5
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof heeft miskend dat — ook wanneer een rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties dan wel chapters, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven — die gedragingen aan de rechtspersoon als eigen ‘werkzaamheid’ kunnen worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven.72. In ieder geval is 's hofs beschikking niet naar behoren gemotiveerd, nu het hof in het geheel geen (voldoende kenbare) aandacht heeft besteed aan de vraag of zich in het onderhavige geval dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden voordoen.
Voorts, althans in ieder geval, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk, dat het hof dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Zoals het hof zelf overweegt, is immers sprake van zeggenschap van BMC Holland over de lokale Nederlandse chapters en is sprake van nauwe banden tussen BMC Holland en haar zusterverenigingen in Europa. Voorts is, zoals volgt uit de hiervoor onder 4.4 achter (a) tot en met (f) genoemde omstandigheden, sprake van een nauwe verwevenheid tussen BMC Holland en de lokale Nederlandse chapters. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom, onder die omstandigheden, geen toerekening zoals hiervoor bedoeld kan plaatsvinden. Dat klemt temeer in het licht van de door het hof in r.o. 4.27 en 4.29 vastgestelde cultuur van (verheerlijking van) geweld en dreiging met geweld alsmede het door de rechtbank in r.o. 3.33 vastgestelde gegeven dat Bandidos-leden bewust de naam ‘Bandidos’ of hun ‘colors’ (als overkoepelende kenmerken van de diverse Bandidos-organisaties) gebruiken om hun daden en woorden kracht bij te zetten.
Onderdeel D3
7.6
In r.o. 4.22 oordeelt het hof met betrekking tot de samenstelling van het bestuur van BMC Holland als volgt:
‘Het is niet voldoende duidelijk geworden of [betrokkene 4] het feitelijk alleen voor het zeggen had of dat er nog andere bestuursleden van BMC Holland zijn. Het OM noemt in het verzoekschrift onder 4.15 de namen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met de functies van vice-president en secretaris/penningmeester, maar het OM vermeldt daarbij niet, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, feiten waaruit volgt dat deze twee personen niet (alleen) bestuurslid zijn van BMC Sittard (zie bijlage 4 van het OM, p. 3) maar (ook) van BMC Holland. Dat BMC Sittard ook wel als moederchapter van de Nederlandse lokale chapters wordt aangemerkt (zie bijlage 2 van het OM), is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor zover het OM heeft aangevoerd dat internationale bestuursleden feitelijk als bestuursleden van BMC Holland optreden. Het OM heeft dat onvoldoende concreet gemaakt en onvoldoende onderbouwd. Het hof kan er daarom niet van uitgaan dat BMC Holland ook nog andere bestuursleden dan [betrokkene 4] heeft.’
7.7
In het licht van hetgeen het OM naar voren heeft gebracht omtrent de samenstelling van het bestuur van BMC Holland is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Meer in het bijzonder heeft het OM uitvoerig toegelicht dat het bestuur van BMC Sittard (als moederchapter van de Bandidos in Nederland) — tot welk bestuur naast [betrokkene 4] ook de genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] toebehoorden (en daarnaast nog enkele anderen) — samenvalt met het bestuur van BMC Holland.73.
7.8
Voorts is (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat internationale (Bandidos-)bestuursleden feitelijk niet als bestuursleden van BMC Holland optreden. Het OM heeft immers uitvoerig toegelicht dat in de praktijk sprake is van een significante invloed van deze buitenlandse bestuursleden op het beleid van BMC Holland en heeft voorts gesteld dat dergelijke aansturing door buitenlandse bestuursleden wordt voorgeschreven door de Bandidos Bible.74.
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoekt het openbaar ministerie uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van de te dezen te wijzen beschikking.
Den Haag, 15 maart 2019
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2019
BMC Sittard heeft in deze procedure niet kenbaar gemaakt wat haar vestigingsplaats is.
BMC Europe heeft in deze procedure niet kenbaar gemaakt wat haar vestigingsplaats is.
Of het doel. Verbodenverklaring en ontbinding vanwege een ontoelaatbaar doel is in deze zaak niet aan de orde.
Of het doel.
Zie § 1.2 verzoekschrift ex art. 2:20 BW en § 1.2 verzoekschrift ex art. 10:122 BW. Zie over BMC Holland en BMC Internationaal uitvoerig H. 3 verzoekschrift ex art. 2:20 BW resp. verzoekschrift ex art. 10:122 BW.
Zie o.m. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396.
Zie met name H. 4 verzoekschrift ex art. 2:20 BW resp. H. 4 verzoekschrift ex art. 10:122 BW.
Al is onduidelijk wat het verbod van BMC Holland betekent voor (de toelaatbaarheld van) de werkzaamheden van de chapters. Het OM komt hler nog op terug.
Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 137, nr. 3, p. 67.
Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 137, nr. 3, p. 67.
Zie § 9 verweerschrift in hoger beroep.
Zie § 2.14 pleitaantekeningen voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 3 oktober 2017; § 7 verweerschrift in hoger beroep.
Zie voor dit citaat bijlage 67, p. 5.
Zie § 12–13 verweerschrift in hoger beroep.
Zie § 2.10–2.11 pleitaantekeningen voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 3 oktober 2017 alsmede bijlage 66 en 67.
Zie bijlage 67, p. 5 jo. bijlage 66, p. 131.
Zie § 9 verweerschrift in hoger beroep.
Zie § 3.7 verzoekschrift ex art. 10:122 BW.
Zie § 13–14 verweerschrift in hoger beroep.
Zie § 3.5 verzoekschrift ex art. 10:122 BW.
Zie Kamerstukken II 2004–2005, 28 764, nr. 6, p. 3–6.
Zie Stb. 2006, 600.
Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 137, nr. 3, p. 69 jo. Kamerstukken II 2004–2005, 28 764, nr. 6, p. 10.
Waarop overigens ook nog — in bepaalde gevallen — art. 10:123 BW van toepassing is.
Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 137, nr. 3, p. 67.
Zie voorts R.J.B. Schutgens in zijn noot bij de beschikking van de rechtbank in de2e zaak, JOR 2018/66, onder 2, die het zien van BMC Internationaal en BMC Holland als samenhangende organisaties een vrij voor de hand liggende conclusie acht, ondanks dat deze uit losstaande deelorganisaties bestaan.
Door het hof aangeduid als ‘bezwaar’.
Dit uitgangspunt wordt hierna in onderdeel B2 bestreden.
Zie r.o. 4.27 en 4.22 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Zie r.o. 4.22 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 4.26 van de bestreden beschikking.
Zie hiervoor onder 2.4.
En ook reeds in r.o. 4.18 duidt het hof de chapters aan als verenigingen.
En indien daarnaast aan de overige voorwaarden voor het ontstaan van een (formele of informele) vereniging is voldaan.
Zie r.o. 4.27 en 4.22 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Zie r.o. 4.22 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 4.26 van de bestreden beschikking.
Nu het OM de aanwezigheid daarvan heeft gesteld en de desbetreffende stellingen niet door het hof zijn verworpen.
Ten aanzien van chapter Alkmaar hebben 8MC Sittard en Europe zelfs aangegeven dat dit inmiddels is gesloten. Zie pleitnota in hoger beroep, p. 29.
Zie proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, p. 13.
Zie § 4.3 beroepsschrift en pleitnota in hoger beroep, p. 29.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Zie r.o. 4.18 van de bestreden beschikking jo. r.o. 3.14 van de beschikking van de rechtbank.
Overigens betekent ‘chapter’ volgens Van Dale ook ‘plaatselijke afdeling’ van motorclub.
In de zin waarin dat begrip in de juridische dogmatiek wordt geïnterpreteerd.
Bijvoorbeeld omdat niet zou zijn voldaan aan één van de vereisten voor het bestaan van een afdeling van een vereniging.
Zie bijv. Asser/Rensen 2-III 2017/20-21, met verdere verwijzingen (naar o.m. rechtspraak).
Zie bijv. Asser/Rensen 2-III 2017/187.
Zie bijv. A.L.G.A. Stille, ‘De vereniging met afdelingen’, in: J.J.A. Hamers (red.), Handboek Stichting en Vereniging, Zuthen: Parls, p. 285.
Zie bijv. Asser/Rensen 2-III 2017/187.
Zie bijv. A.L.G.A. Stille, ‘De vereniging met afdelingen’, in: J.J.A. Hamers (red.), Handboek Stichting en Vereniging, Zuthen: Paris, p. 290.
Zie bijv. M.Y. Nethe, ‘Statutaire ontbindingsgronden’, WPNR 2000/6401 en de daar in voetnoot 6 genoemde literatuur.
Hierin verschilt de situatie bij informele verenigingen wezenlijk van die bij formele verenigingen en andere privaatrechte lijke rechtspersonen. Door de eis van oprichting bij notariële akte zal daar geen discussie kunnen bestaan over het bestaan van een bepaalde rechtspersoon. Verder geldt in die gevallen de els van inschrijving in het handelsregister.
Welk oordeel lijkte samen te hangen met de kennelijke wens van het hof om in (een deel van) de beschikking het taalniveau B1 te hanteren.
HR 26 juni 2009, NJ 2009/396 m.nt. Van Schilfgaarde (Hells Angels).
Zie HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396.