Hof Leeuwarden, 12-12-2007, nr. 0700346
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB9782
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
12-12-2007
- Magistraten
Mrs. Melssen, Hermans, Bloem
- Zaaknummer
0700346
- LJN
BB9782
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB9782, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 12‑12‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI1124, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑12‑2007
Mrs. Melssen, Hermans, Bloem
Partij(en)
Beschikking in de zaak van
het Openbaar Ministerie (landelijk parket),
zetelende te Amsterdam,
appellant,
hierna te noemen: het openbaar ministerie,
vertegenwoordigd door mr. R.H.J. de Vries, advocaat-generaal,
krachtens artikel 138 lid 5 Wet RO tevens (plaatsvervangend)
advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden,
tegen
de stichting Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen,
gevestigd te Harlingen,
hierna te noemen: de stichting,
en
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Rockers Northcoast M.C.,
hierna te noemen: de vereniging,
geïntimeerden,
procureur mr. G. Kaaij.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007 —verder: de beschikking— waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift van 6 juni 2007 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld tegen de beschikking en verzocht deze te vernietigen en de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden, onder benoeming van een vereffenaar, niet zijnde een van de bestuursleden van de stichting respectievelijk de vereniging, met bepaling dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat.
Op 21 september 2007 heeft het openbaar ministerie een aanvullend beroepschrift, tevens houdende rectificatie, ingediend, welke rectificatie —zakelijk weergegeven— inhoudt dat mr. G. Oldenkamp officier van justitie, krachtens artikel 136 lid 6 Wet Ro tevens (plaatsvervangend) officier van justitie bij het arrondissementparket te Leeuwarden, in hoger beroep optreedt voor het openbaar ministerie.
De stichting en de vereniging hebben bij verweerschrift van 2 augustus 2007 het beroep bestreden en verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel het gevorderde af te wijzen en de beschikking te bevestigen, een en ander met veroordeling van het openbaar ministerie in de kosten van beide instanties.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
De zaak is ter zitting van 3 oktober 2007 behandeld.
De beoordeling
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
1.
De stichting en de vereniging stellen in de eerste plaats dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in het hoger beroep, omdat het beroepschrift is ingediend door een advocaat-generaal bij het hof en niet, zoals voorgeschreven in artikel 43 Rv, door een officier van justitie bij de rechtbank die de beschikking heeft gegeven.
2.
Artikel 43 lid 3 eerste volzin Rv schrijft voor dat hoger beroep wordt ingesteld door en tegen de ambtenaar bij het openbaar ministerie bij het gerecht dat de beslissing waarvan beroep heeft genomen. In de tweede volzin van het artikellid is geregeld dat bij de verdere behandeling in hoger beroep voor deze in de plaats treedt de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het college dat het hoger beroep behandelt.
3.
Deze voorschriften brengen in dit geval mee dat het hoger beroep moest worden ingesteld door een officier van justitie bij de rechtbank Leeuwarden en dat dit hoger beroep verder wordt behandeld door een advocaat-generaal bij het gerechtshof Leeuwarden.
4.
Het beroepschrift van 6 juni 2007 is ingediend door mr. De Vries, advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam, krachtens artikel 138 lid 5 Wet RO tevens (plaatsvervangend) advocaat-generaal bij het ressortsparket Leeuwarden.
5.
Ter zitting in hoger beroep heeft mr. De Vries, als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in hoger beroep, verklaard dat de beslissingen omtrent het indienen van het inleidend verzoek strekkende tot verbodenverklaring en ontbinding en het instellen van hoger beroep tegen de beschikking, deel uitmaken van een meeromvattende landelijke actie gericht tegen diverse rechtspersonen waarin Hells Angels zich georganiseerd hebben. De beslissing tot het instellen van het hoger beroep is, aldus mr. De Vries, genomen door het college van procureurs-generaal en mr. Oldenkamp, de behandelend officier van justitie in eerste aanleg, gezamenlijk en daarbij is hij, mr. De Vries, aangewezen als de advocaat-generaal die het openbaar ministerie bij de instelling en de behandeling van het onderhavige hoger beroep zal vertegenwoordigen.
6.
Uit de mededeling van de raadsman van de stichting en de vereniging ter zitting in hoger beroep dat hij ‘wel wil aannemen dat de feitelijke gang van zaken is geweest, zoals door mr. De Vries is verhaald’ leidt het hof af dat de stichting en de vereniging de hiervoor weergegeven gang van zaken niet weerspreken.
7.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in het hoger beroep nu blijkt dat mr. De Vries (plaatsvervangend) advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden, gelet op rechtsoverweging 5, bij het instellen van het hoger beroep optrad, zo begrijpt het hof, met volledige instemming van mr. Oldenkamp als de primair verantwoordelijke functionaris voor de instelling van dit hoger beroep. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang geïntimeerden (nog) hebben bij het door hen opgeworpen bezwaar. Het hof verwerpt het.
8.
Gelet op het vorenstaande behoeft het aanvullend beroepschrift tevens houdende rectificatie, geen nadere bespreking. Het hof zal dit beroepschrift buiten beschouwing laten.
Het verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding
9.
Het openbaar ministerie heeft zijn verzoek om de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden gegrond op het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 BW, stellende dat de werkzaamheid van elk van deze rechtspersonen in strijd is met de openbare orde.
10.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip ‘werkzaamheid’ hier in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt en derhalve omvat de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft.
11.
Bij de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde vrijheid tot vereniging een grondbeginsel van onze democratische rechtsstaat is. Het verbieden van een rechtspersoon betekent een ernstige inbreuk op dit grondrecht waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.
12.
Voor een verbodenverklaring op grond van artikel 2:20 lid 1 BW moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
13.
Tegen de door de rechtbank in de beschikking in de rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.25. opgenomen vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met uitzondering van de eerste grief die zich richt tegen het in rechtsoverweging 4.4. opgenomen feit dat de Stichting Hells Angels Holland geen overkoepelende organisatie is.
14.
De grieven leggen —zakelijk weergegeven— de zaak in volle omvang aan het hof voor. Zij zullen om die reden in samenhang worden besproken.
15.
Zakelijk weergegeven stellen de grieven 1, 2 en 3 de vraag aan de orde of de inmiddels opgeheven Stichting Hells Angels Holland kan worden aangemerkt als een overkoepelende organisatie in Nederland en de vraag of deze deel uitmaakt van een wereldwijd verband. De kern van het geschil spitst zich hierbij toe op het punt of en in hoeverre een bevestigend antwoord op deze vraag dient mee te brengen dat bij het oordeel over de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersonen en de eventuele strijdigheid van die werkzaamheid met de openbare orde, rekening dient te worden gehouden met de handelingen en gedragingen van andere rechtspersonen binnen Nederland en daarbuiten die strijdig zijn met de openbare orde.
16.
Het hof acht voldoende aannemelijk —zoals kennelijk tussen partijen ook niet in geschil is— dat de stichting en de vereniging deel uitmaken van een groter organisatieverband van Hells Angels, zowel in Nederland als wereldwijd. Er zijn immers gelijkvormige uitingen —onder meer in naam en kleding— en er is sprake van gezamenlijk overleg dat in min of meer gestructureerd (in nationaal en internationaal) verband en op regelmatige basis plaats vindt.
17.
Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de Stichting Hells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels —al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland— een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.
18.
Bezien in het licht van het vorenstaande legt het verwijt van het openbaar ministerie dat de stichting en de vereniging —als individuele rechtspersonen— stelselmatig geen dan wel onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere rechtspersonen c.q. organisaties binnen het bestaande wereldwijde en/of landelijke organisatieverband, onvoldoende gewicht in de schaal.
19.
Het openbaar ministerie heeft nog wel gewezen op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ‘The Hells Angels Motorcycle Club’ een criminele organisatie is en dat dit, zo begrijpt het hof de visie van het openbaar ministerie, in grote lijnen ook geldt voor andere organisaties binnen het wereldwijde verband van Hells Angels. Het hof heeft echter onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van deze visie. Op het mogelijk strafbaar handelen van de vereniging en/of de stichting zal hieronder nog nader worden ingegaan.
20.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.
21.
Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.
22.
Tot de stukken van het dossier behoort een tweetal processen-verbaal dat betrekking heeft op doorzoekingen in 2003 en 2005 in onder meer het clubhuis van de vereniging en de stichting alsmede de woningen van de individuele ‘members’.
23.
Deze processen-verbaal hebben, zo wil het openbaar ministerie kennelijk betogen, betrekking op strafbare feiten. Daarvoor is echter geen veroordeling, zelfs geen strafvervolging, gevolgd, zodat in een strafrechtelijk verband moet worden vastgehouden aan het beginsel van de ‘onschuldpresumptie’. Dat beginsel is voor het hier toepasselijk deel van het civiele recht, zoals het openbaar ministerie met juistheid heeft aangevoerd, echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de gestelde feiten mogen worden betrokken bij de beoordeling of de werkzaamheid van de desbetreffende rechtspersoon dient te leiden tot verbodenverklaring en ontbinding van die rechtspersoon. Deze vraag dient immers uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van het in artikel 2:20 lid 1 BW opgenomen criterium: strijd met de openbare orde. Wel is van belang of met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de gestelde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan. Het hof is van oordeel dat dit het geval is, omdat de zakelijke inhoud van de desbetreffende processen-verbaal niet of onvoldoende is betwist. Over die feiten wordt het volgende overwogen.
24.
Bij de doorzoeking in en bij het clubhuis in 2003 zijn in het clubhuis verboden wapens en munitie aangetroffen waaronder een boksbeugel, (werp)messen en drie half geladen pistolen en verdovende middelen. Bij de doorzoeking in 2005 zijn in het clubhuis acht boksbeugels en joints aangetroffen.
De stichting en de vereniging hebben door het beschikbaar stellen van het clubhuis en het onvoldoende controle houden op het gebruik daarvan, naar moet worden aangenomen, gelegenheid gegeven tot het plegen van deze mogelijk strafbare feiten door individuele ‘members’. Dat de wapens en munitie zijn aangetroffen in (afgesloten) kasten van deze ‘members’ en eigendom zijn van deze ‘members’ is onvoldoende om daaromtrent anders te oordelen.
25.
Verder is bij gelegenheid van de doorzoeking in 2003 in een hok naast het clubhuis een hennepkwekerij aangetroffen, waarbij gebruik is gemaakt van illegaal afgetapte elektriciteit vanuit het clubhuis. Ook wanneer de aanleg en instandhouding van deze kwekerij niet is geïnitieerd door de stichting en/of de vereniging, hebben deze in ieder geval daartoe gelegenheid gegeven door het beschikbaar stellen van de ruimte en het onvoldoende controle houden op het gebruik van deze ruimte en op het gebruik van elektriciteit vanuit het clubgebouw.
26.
Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.
27.
Wat betreft de verkoop van joints op feesten georganiseerd door de stichting en/of de vereniging is het hof van oordeel dat dit weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert in de zin van de Opiumwet en voorts een vermoedelijke overtreding van voorwaarden verbonden aan de door de gemeente Harlingen verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting en/of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding.
28.
Wat betreft de stellingen van het openbaar ministerie —verwoord in grief 4— betreffende de noodzaak van criminele activiteiten van de individuele ‘members’ teneinde te kunnen voldoen aan de (verplichte) afdrachten aan de stichting of vereniging dan wel het genereren van inkomsten door de rechtspersoon zelf door middel van dergelijke activiteiten, overweegt het hof dat de door het openbaar ministerie gestelde criminele wijze van verwerven van gelden (behoudens voor wat betreft de softdrugs die hiervoor aan de orde zijn gekomen) onvoldoende is onderbouwd. De rapportages over de jaren 2003, 2004 en 2005 van de stichting welke jaarrapporten zijn opgesteld door een accountantskantoor— zijn in het geding gebracht. Ten aanzien van de door het openbaar ministerie genoemde contante stortingen voor een totaalbedrag van ruim € 102.500,- over een periode van ruim drie jaar— is voorts door de stichting en de vereniging een voldoende (onderbouwde) verklaring gegeven door in het bijzonder te wijzen op de door de vereniging en/of de stichting gegeven feest/danceparty's en de daarmee samenhangende stortingen van (voorschotten op) de omzetten van deze feesten.
29.
Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7— is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.
30.
Wat betreft de gestelde rassendiscriminatie op basis van de door het openbaar ministerie gestelde, wereldwijd binnen de cultuur van ‘members’ van de Hells Angels bestaande regel dat mensen met een (te) donkere huidskleur zullen worden geweerd, is —anders dan het openbaar ministerie in de toelichting op grief 5 ingang wil doen vinden— niet komen vast te staan dat de stichting en de vereniging een dergelijke regel onderschrijven, laat staan dat is gebleken dat de stichting en de vereniging actief toepassing geven aan deze regel. Uit informatie die bij doorzoekingen in 2005 is aangetroffen op een computer in het clubhuis dan wel de computers van een aantal Harlingse ‘members’ kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat, zoals het openbaar ministerie stelt, tegen een voorgestelde motie tot afschaffing en daarmee voor handhaving van de regel is gestemd.
31.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten , maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.
32.
Het vorenstaande leidt er toe dat de beschikking met een gewijzigde motivering dient te worden bekrachtigd. Het hof zal het openbaar ministerie veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 2 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt het openbaar ministerie in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de stichting en de vereniging, tot aan deze uitspraak begroot op € 300,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris procureur;
verstaat dat deze proceskostenveroordeling zal worden voldaan door de Staat der Nederlanden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Hermans en Bloem, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 december 2007 in bijzijn van de griffier.