Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov's 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.
HR, 26-06-2009, nr. 08/01126
ECLI:NL:HR:2009:BI1124
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-06-2009
- Zaaknummer
08/01126
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BI1124
- Roepnaam
Hells Angels Northcoast Harlingen
OM/Hells Angels
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1124, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1124
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2007:BB9782, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BI1124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1124
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2009, 396 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JRV 2009, 539
JOR 2009/222 met annotatie van E. Schmieman
Uitspraak 26‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Afgewezen verzoek Openbaar Ministerie tot verbod en ontbinding van stichting en vereniging van Hells Angels Harlingen op voet van art. 2:20 lid 1 BW wegens strijd met de openbare orde; grondbeginsel van vrijheid van vereniging en vergadering (art. 8 Grw en art. 11 EVRM); terughoudende toepassing van art. 2:20 BW, maatstaf; ‘werkzaamheid’ van rechtspersoon in zin van art. 2:20 lid 1; vereenzelviging, toerekening (criminele) handelingen derden aan rechtspersoon.
26 juni 2009
Eerste Kamer
08/01126
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, voor wie optreedt mr. R.H.J. de Vries, Advocaat-Generaal, krachtens art. 138 lid 5 RO tevens (plaatsvervangend) Advocaat-Generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. STICHTING HELLS ANGELS NORTHCOAST HARLINGEN,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROCKERS NORTHCOAST M.C.,
beide gevestigd te Harlingen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. E. Grabandt en mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Openbaar Ministerie, de stichting en de vereniging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 november 2006 ter griffie van de rechtbank Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft het Openbaar Ministerie zich gewend tot die rechtbank en verzocht de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar, niet zijnde één van de bestuursleden van de stichting dan wel de vereniging, met bepaling dat een eventueel batig saldo na vereffening zal worden uitgekeerd aan de Staat der Nederlanden.
De stichting en de vereniging hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 maart 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 12 december 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft het Openbaar Ministerie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting en de vereniging hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.9.
3.2 Het Openbaar Ministerie heeft in deze procedure, tot heden tevergeefs, verzocht op de voet van art. 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de stichting en de vereniging, waarin Hells Angels in Harlingen en omstreken zich hebben verenigd en hun activiteiten hebben georganiseerd.
3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.4 Het Openbaar Ministerie bestrijdt dit uitgangspunt niet en bestrijdt ook niet dat dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in art. 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen. Dat uitgangspunt strookt met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin ook het verband wordt gelegd met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en die duidelijk maken dat de wetgever een terughoudende toepassing van dit artikel voor ogen heeft gestaan.
3.5 Volgens het Openbaar Ministerie is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij de uitleg van het begrip "werkzaamheid" van een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Met juistheid heeft het hof, zo betoogt het Openbaar Ministerie, aangenomen dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening heeft het hof aan de hand van het juiste criterium onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven. De "werkzaamheid" van een rechtspersoon wordt echter daarnaast volgens het Openbaar Ministerie mede bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat, en daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Volgens het middel heeft het hof miskend dat mede onder het begrip "werkzaamheid" valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt, waarbij het gaat om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde - zoals het plegen van strafbare feiten - door de leden en bestuurders, waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het bedoelde faciliteren is voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon. In dat verband heeft het Openbaar Ministerie zich erop beroepen dat door de stichting en de vereniging stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland.
3.6 De aldus bepleite ruime uitleg van het begrip "werkzaamheid" kan niet als juist worden aanvaard. De hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde, door het Openbaar Ministerie onderschreven, noodzaak tot terughoudendheid verzet zich tegen een dergelijke ruime uitleg, die zou meebrengen dat aan een rechtspersoon gedragingen van derden als eigen "werkzaamheid" worden toegerekend, alleen doordat de rechtspersoon daarvan of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden geen of onvoldoende afstand heeft genomen. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen "werkzaamheid" worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Het oordeel van het hof komt erop neer dat in dit opzicht niet voldoende is komen vast te staan en dat het Openbaar Ministerie zijn verzoek in dit opzicht ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen (in rov. 31) dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is. Anders gezegd is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting, en daarom is voor de ingrijpende maatregel van verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersonen van de Harlinger Hells Angels geen plaats.
3.7.1 Voorzover de klachten van onderdeel 2 uitgaan van een andere opvatting omtrent de toerekening van gedragingen van derden dan in 3.6 weergegeven, zijn zij tevergeefs voorgesteld, omdat zij een te ruime toerekening voorstaan. Ook voor het overige falen de klachten, omdat het oordeel van het hof ook in andere opzichten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af. Naar aanleding van enkele afzonderlijke onderdelen wordt nog het volgende overwogen.
3.7.2 Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat de Hells Angels een buitengewoon slechte reputatie hebben en dat zulks onder bijzondere omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat de werkzaamheid van de Harlinger rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Het hof heeft echter, na onderzoek van de positie van de Harlinger rechtspersonen ten opzichte van de internationale en nationale organisaties van Hells Angels geoordeeld en zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, kort gezegd, niet een zodanig nauw verband bestaat dat de Harlinger rechtspersonen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die clubs. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de Harlinger rechtspersonen onvoldoende afstand zouden hebben genomen van de slechte reputatie van Hells Angels elders in Nederland en in de wereld, het hof niet behoefde te weerhouden van dit oordeel.
3.7.3 Het hof heeft ook onder ogen gezien dat volgens het Openbaar Ministerie sprake is van strafbare feiten en van strafbladen bij de members van de stichting en bij bestuursleden van de rechtspersonen. Het hof heeft echter niet de onder meer daaraan door het Openbaar Ministerie verbonden conclusie overgenomen dat de werkzaamheid van de rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit overgelegde processen-verbaal weliswaar bij gebrek aan voldoende betwisting blijkt van strafbare feiten, maar dat ter zake van die feiten geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, terwijl die feiten en andere door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten naar het oordeel van het hof, zoals het in rov. 24 tot en met 31 heeft gemotiveerd, alles bijeengenomen en beoordeeld over een wat langere periode, niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde kunnen worden aangemerkt dat die een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen rechtvaardigen. Aldus heeft het hof ook klaarblijkelijk aanvaard dat een "structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde - zoals het plegen van strafbare feiten - door de members (en bestuurders)" wel de conclusie zou kunnen dragen dat sprake is van werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het heeft echter het bestaan van een dergelijke structurele situatie en cultuur in Harlingen onvoldoende aannemelijk geacht.
3.7.4 Voorzover het onderdeel met motiveringsklachten tegen het laatstvermelde oordeel opkomt, is het ook tevergeefs voorgesteld. Niet alleen gaat het hier om een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij gaat het niet om de details, zoals de lotgevallen van "[A]" en de vraag of in Harlingen is gestemd over de elders voorgestelde afschaffing van een discriminerende clubregel, maar om een beoordeling van het geheel van de door het Openbaar Ministerie aangevoerde gedragingen, en een waardering van de ernst van strafbare feiten, voorzover die aannemelijk zijn geworden en kunnen bijdragen aan de bedoelde structurele situatie en cultuur. Daarbij mocht het hof in aanmerking nemen of en met welk resultaat strafrechtelijk tegen de Harlinger Hells Angels is opgetreden. De cassatieprocedure leent zich niet voor een feitelijke herwaardering van het oordeel van het hof in dit opzicht.
3.8.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 29, waarin het hof oordeelde dat de strafbladen van de individuele members en de bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de desbetreffende rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze strafbare gedragingen.
3.8.2 Onderdeel 3.1 houdt onder meer in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden niet heeft onderkend. Het hof heeft een en ander echter niet miskend en heeft klaarblijkelijk van belang geacht of sprake was van strafbare feiten en strafbladen van bestuurders, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
3.8.3 De overige klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat verbodenverklaring of ontbinding van de rechtspersonen niet mogelijk zou zijn vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM, maar het verzoek van het Openbaar Ministerie getoetst aan art. 2:20 BW. Het hof achtte klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk. Het hof oordeelde echter, welk oordeel blijkens het vorenstaande tevergeefs is bestreden, dat het Openbaar Ministerie daartoe in het geval van de Harlinger rechtspersonen van de Hells Angels niet een voldoende feitelijke grondslag aannemelijk heeft gemaakt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vereniging en de stichting begroot op € 348,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.
Conclusie 09‑04‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
Het Openbaar Ministerie
(hierna: OM)
Verzoekers tot cassatie
tegen
de stichting Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen
(hierna: de stichting)
en
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Rockers Northcoast
(hierna: de vereniging)
Verweerders in cassatie
1. Feiten1.
1.1
In artikel 2 van de statuten van de stichting is vermeld dat het doel ervan is het bundelen en organiseren van activiteiten van jongeren/motorliefhebbers en het werkzaam zijn in hun belang en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. Dit doel poogt de stichting volgens de statuten te bereiken door:
- a.
het in stand houden van motorwerkplaatsen, motorgarages en motorstallingen;
- b.
het bekend maken van en propaganda maken van2. het doel van de stichting,waaronder begrepen het streven naar verbetering van het imago van degenen in wier belang de stichting werkzaam is;
- c.
het in stand houden van een clubhuis en het uitgeven van een clubblad;
- d.
het bestuderen, voorbereiden, bewerken en voltooien van projecten, welke met het doel van de stichting verband houden of het bereiken daarvan kunnen bevorderen;
- e.
alle andere wettige middelen.
1.2
Het clubhuis van de stichting is gevestigd te Harlingen. Het bestuur van de stichting bestaat volgens artikel 4 van de statuten uit minimaal drie personen. Bij de Kamer van Koophandel staan als bestuursleden geregistreerd: [betrokkene 1], voorzitter sinds 1 januari 1997, [betrokkene 2], secretaris sinds 29 januari 1993 en [betrokkene 3], penningmeester sinds 17 maart 2004 (daarvoor werd deze functie vervuld door [betrokkene 4], die op 17 maart 2004 is overleden). De stichting kent naast deze formeel geregistreerde bestuursleden (die respectievelijk ‘president’, ‘secretary’ en ‘treasurer’ worden genoemd) zogenaamde ‘members’. Van deze members vervult [betrokkene 5] de functie van ‘vicepresident’, [betrokkene 6] die van ‘sergeant at arms’ en [betrokkene 7] die van ‘road captain’. In totaal kent de stichting 10 members (waaronder de bestuursleden) die allemaal een strafblad hebben.
1.3
Volgens artikel 3 van de statuten van de vereniging stelt deze zich ten doel:
- a.
de motorsport in het algemeen te bevorderen;
- b.
de belangen der motorrijders in het algemeen en die van haar leden, voor zover deze met het motorrijden verband houden, in het bijzonder te behartigen;
- c.
onder haar leden een vriendschapsband te vormen en te onderhouden.
De vereniging probeert dit doel te bereiken door:
- a.
het houden van clubtochten, toerritten in clubverband, het deelnemen met één of meer clubteams aan wedstrijden of ritten, uitgeschreven door andere motorclubs;
- b.
het organiseren van evenementen op motorgebied;
- c.
samenwerking met andere motorclubs;
- d.
het doen houden van lezingen en causerieën op verkeers- of motorgebied;
- e.
andere wettige middelen, welke ter verwezenlijking van het doel bevorderlijk kunnen zijn.
1.4
De vereniging maakt ook gebruik van het hierboven genoemde clubhuis. Dit — ondergrond en opstallen — is eigendom van de vereniging. Bij de Kamer van Koophandel stonden tot 25 maart 2006 dezelfde bestuursleden die het bestuur van de stichting vormen, geregistreerd als bestuursleden van de vereniging. Het bestuur van de vereniging bestaat uit: [betrokkene 8]. voorzitter, [betrokkene 9], secretaris en [betrokkene 10], penningmeester. Deze bestuursleden hebben geen van allen een strafblad en zij zijn niet als member aangesloten bij de stichting.
1.5
De stichting en de vereniging organiseren gezamenlijk evenementen. De vergunningen daarvoor zijn in achtereenvolgende jaren aangevraagd door [betrokkene 2]. De gemeente Harlingen verleent in beginsel vier keer per jaar toestemming voor het houden van een feest/danceparty. Bij brief van 5 juli 2004 hebben B en W van Harlingen (gericht aan ‘Rockers Northcoast M.C.’) een vergunning verleend voor het houden van een feest in en rond het clubhuis: ‘Danceparty illegal vibes outdoor 2004’. Eén van de vergunningvoorwaarden luidde: ‘U dient erop toe te zien dat op de locatie geen handel in drugs plaatsvindt’.
1.6
Bij een doorzoeking in het clubhuis is op 17 oktober 2005 een cd met fotobestanden aangetroffen. Op de cd staat de tekst ‘Illegal Vibes Outdoor 2004 photo's by […]’. Op een van de foto's op de cd staat een man die een reclamebord draagt met de tekst ‘SUPPORT YOUR LOCAL ANGELS NORTHCOAST JOINTS € 2,50’. De verkoop van softdrugs tijdens het feest is besproken met de gemeente Harlingen vanwege een vergunningaanvraag voor een evenement in 2006. De stichting en de vereniging hebben erkend dat er tijdens het feest joints zijn verkocht aan het publiek waarvan de opbrengst in de kas van de stichting is gevloeid. De gemeente heeft na deze bespreking opnieuw vergunning voor het houden van (outdoor) dancefeesten aan de stichting en de vereniging verleend.
1.7
In verband met de uitvoering van een Fins rechtshulpverzoek in 2003 (gericht tegen de inmiddels overleden penningmeester van de stichting: [betrokkene 4]) heeft op 25 april 2003 een doorzoeking in en bij het clubhuis plaatsgevonden. Daarbij zijn in (kasten in) het clubhuis verschillende wapens en munitie aangetroffen. Het betreft onder meer een boksbeugel, (werp)messen en drie half geladen pistolen. Een van deze pistolen (een 9 mm Glock met serienummer [001]) is op 11 april 2002 gestolen uit een wapenkamer van de Johan Willem Friso Kazerne te Assen. Verder is in een hok naast het clubhuis een hennepkwekerij aangetroffen waarbij gebruik werd gemaakt van illegaal afgetapte elektriciteit. In juni 2003 is door de Nationale Recherche, onder leiding van het Landelijk Parket, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de projectnaam Acroniem. Dit onderzoek richt zich met name op vermoedelijke criminele activiteiten van diverse zogeheten chapters van de Hells Angels in Nederland. Bij dit onderzoek zijn op 17 oktober 2005 in Nederland doorzoekingen in diverse clubhuizen van de Hells Angels en in woningen van Hells Angels members uitgevoerd, zo ook in Harlingen. Bij de doorzoeking van het clubhuis is administratie in beslag genomen. In (kasten in) het clubhuis zijn nog 8 boksbeugels en 81 joints aangetroffen. Bij doorzoekingen van woningen van individuele members van de stichting zijn hennepkwekerijen en installaties zonder plantjes aangetroffen alsmede een pistool, traangasbusjes en munitie.
1.8
Tijdens de doorzoekingen op 17 oktober 2005 zijn in Nederland op verschillende plaatsen documenten aangetroffen die als onderwerp hebben het al of niet accepteren van ‘niggers’ als member van de Hells Angels. Het Openbaar Ministerie heeft als bijlage bij het verzoekschrift een notitie gevoegd met het opschrift ‘World Rules 1985–2000’. Hierin staat de regel ‘No niggers in the club’. Het proces-verbaal vermeldt niet waar deze notitie is aangetroffen. Uit onderzoek naar bestanden van in beslag genomen computers is gebleken dat voor de wereldwijde vergadering van de Hells Angels in 2005 door de Engelse chapter Windsor een motie is voorgesteld om de regel ‘No niggers in the club’ op te heffen. Deze motie is — nadat hierover wereldwijd (per e-mail) is gediscussieerd — uiteindelijk ingetrokken. Op de computer in het clubhuis van de stichting in Harlingen en op de computer van voorzitter [betrokkene 1] zijn e-mailberichten over dit onderwerp aangetroffen.
1.9
[Betrokkene 1] heeft gedurende enige tijd een deel van een in Harlingen gelegen pand verhuurd aan een tatoeëerder die bekend is onder de naam ‘[A]’. Tussen [betrokkene 1] en ‘[A]’ is ruzie ontstaan en ‘[A]’ heeft zijn werkzaamheden in het van [betrokkene 1] gehuurde pand beëindigd. Een bij het verzoekschrift gevoegd proces-verbaal van bevindingen van de Nationale Recherche vermeldt dat ‘[A]’ in 2003 bij de politie heeft gemeld dat hij problemen had met de Hells Angels en er een voor hem bedreigende situatie is ontstaan omdat hij wilde stoppen met zijn werkzaamheden in het pand van [betrokkene 1]. Volgens ‘[A]’ heeft [betrokkene 1] gedreigd dat zijn hoofd met een bijl zal worden ingeslagen of zijn handen zullen worden verbrijzeld als bij binnen een straal van 350 kilometer van Harlingen als tatoeëerder aan het werk zou gaan. Aangezien ‘[A]’ geen aangifte wilde doen, is deze melding volgens het proces-verbaal alleen vastgelegd in een mutatierapport van de politie Friesland. Uit de notulen van een zogeheten Holland Meeting van de Hells Angels (een maandelijkse vergadering waarbij de Nederlandse Hells Angels chapters zijn vertegenwoordigd) op 7 juli 2003 blijkt dat deze ruzie tijdens die vergadering is besproken. In de notulen staat: ‘[…] > [A] NIET MEER WERKEN IN HOLLAND’. Deze notulen zijn aangetroffen bij huiszoekingen die in het kader van het ‘Cobalt’ onderzoek zijn uitgevoerd in het clubhuis van de Hells Angels chapter Nomads in Limburg en in woningen van een aantal members van deze chapters. Na de ruzie met [betrokkene 1] heeft ‘[A]’ zijn tatoeagewerkzaamheden vanuit zijn huis in Harlingen en later vanuit Klazienaveen voortgezet.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 7 november 2006 heeft het OM de rechtbank Leeuwarden verzocht de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar. Op dezelfde dag zijn door het OM soortgelijke verzoeken ingediend bij de rechtbanken Maastricht, Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Zwolle-Lelystad3.. Bij beschikking van 6 maart 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van het OM afgewezen en het OM veroordeeld in de kosten van de procedure4..
2.2
Tegen deze beschikking van 6 maart 2007 heeft het OM bij beroepschrift van 6 juni 2007 hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden ingesteld en —kort gezegd— het Hof verzocht om de stichting en de vereniging alsnog verboden te verklaren. De vereniging en stichting hebben schriftelijk verweer gevoerd tegen het verzoek. Vervolgens heeft het OM nog een aanvullend beroepschrift ingediend.Vervolgens is het verzoek ter zitting van 3 oktober 2007 behandeld. Een proces-verbaal van de zitting bevindt zich in het dossier5.. Het Hof heeft de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het OM veroordeeld in de kosten van het geding.
2.3
Tegen de beschikking van het Hof van 12 december 2007 heeft het OM —tijdig6.— cassatieberoep ingesteld. De stichting en vereniging hebben in cassatie schriftelijk verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatieberoep
Inleidende opmerkingen
3.1
Inzet van deze procedure is het bestrijden van de vereniging en stichting waarin leden van Hells Angels uit Harlingen en omstreken zich hebben verenigd. De civielrechtelijke procedure waarin op de voet van art. 2:20 BW verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging en de stichting wordt verzocht is ook tegen andere rechtspersonen waarin Hells Angels zich verenigen gevoerd. Soortgelijke verzoeken zijn ingediend bij de rechtbanken Maastricht, Amsterdam, Haarlem, Rotterdam en Zwolle-Lelystad. De rechtbank Amsterdam heeft ook de verzoeken die bij de rechtbanken Haarlem, Rotterdam en Zwolle- Lelystad zijn ingediend in behandeling genomen. Vooralsnog heeft geen van deze verzoekschriften geleid tot verbodenverklaring en ontbinding van een Hells Angels-vereniging of -stichting7.. Een verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding op grond van art. 2:20 BW kan alleen door het OM aan de rechter worden voorgelegd. Indien de rechtbank oordeelt dat op grond van dit artikel de werkzaamheid (lid 1) en/of het doel (lid 2) van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, zal zij deze verboden verklaren en ontbinden. Het gevolg van een verbodenverklaring en ontbinding van de stichting en vereniging is dat het ondanks de verbodenverklaring voortzetten van deelneming aan de verboden organisatie op grond van art. 140 lid 2 Sr strafbaar is.
3.2
De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 19888. als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:
‘Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld’9.
‘(…) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.’10.
‘(…) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen.’11.
‘(…) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (…)’12.
‘(…) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten.’13.
‘Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen’.14.
Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 200615. is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.
Bespreking van de klachten
3.3
Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.
Tweede onderdeel (2)
3.4
Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip ‘werkzaamheid in strijd met de openbare orde’. Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden efaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van
- a.
een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of
- b.
de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.
3.5
Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord ‘werkzaamheid’ in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals ‘geen afstand nemen van’ of ‘een structurele cultuur’ een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.
Klacht 2.1
3.6
De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:
‘17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de Stichting Hells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels —al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland— een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.’
‘20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.
21.
Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.’
De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden ‘toegerekend’ en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.
3.7
Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken ‘van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband.’ Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.
Klacht 2.2
3.8
Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.
3.9
In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat de Hells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is16..
Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van Nederlandse Hells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie (2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.
Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.
Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.
Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom ‘[A]’ en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van ‘[A]’', nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.
Klacht 2.3
3.10
De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.
3.11
Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina's en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.
Klacht 2.4
3.12
De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.
In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:
‘26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.’
3.13
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Klacht 2.5
3.14
De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:
‘31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.’
3.15
De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.17. Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.
Derde onderdeel (3)
3.16
Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:
‘29. Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren —waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7— is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.’
Klacht 3.1
3.17
Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.
3.18
Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.
Klacht 3.2
3.19
Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.
3.20
M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de ‘vlag’ van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.
Klacht 3.3
3.21
Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.
3.22
Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.
Vierde onderdeel (4)
Klacht 4.1
3.23
Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.
3.24
M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2009
De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van ‘van’, ‘voor’ is bedoeld.
Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.
Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116m. nt. E. Schmieman
Gedingstuk 10 A-dossier
Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.
Zie: Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN: BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN: BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN: BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN: AZ3072 en LJN: AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN: AZ2993, Rechtspraak.nl.
Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.
TK vergaderjaar 1984–1985, 17476, nr. 5, nr 9.
TK 1984–1985, 17476, nrs. 5–7, MvA, nr. 31
Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25
EK, 1986–1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
TK, vergaderjaar 1985–1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46
EK, Vergaderjaar 1986–1987, 17476, nr. 57b, p. 6.
Stb. 2006, 600
Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.
EK, 1986–1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
Beroepschrift 11‑03‑2008
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Het Openbaar Ministerie, waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, voor wie optreedt mr. R.H.J. de Vries, advocaat-generaal, krachtens artikel 138 lid 5 RO tevens (plaatsvervangend) advocaat-generaal bij het ressortparket te Leeuwarden, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.W. Scheltema, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 december 2007, onder rekestnummer 0700346 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
- 1.
de stichting Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen, waarvan de zetel is gevestigd te Harlingen, aan het adres [a-straat] [1], [postcode] Harlingen
en
- 2.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Rockers Northcoast M.C., waarvan de zetel is gevestigd te Harlingen, aan het adres [a-straat] [1], [postcode] Harlingen
als verweerders, voor wie in vorige instantie als advocaat en procureur optrad mr. G. Kaaij, kantoorhoudende te Leeuwarden (Anker & Anker) aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC).1.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
1. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
1.1
De rechtbank is onder 4 van haar beschikking uitgegaan van de volgende feiten.
4.1
De stichting is opgericht op 29 januari 1993.
4.2
In art. 2 van de statuten van de stichting staat dat het doel van de stichting is: het bundelen en organiseren van activiteiten van en voor jongeren/motorliefhebbers en van het werkzaam zijn in hun belang en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. Dit doel probeert de stichting volgens de statuten te bereiken door:
- a.
het in stand houden van motorwerkplaatsen, motorgarages en motorstallingen;
- b.
het bekend maken van en propaganda maken van (voor, rb) het doel van de stichting, waaronder begrepen het streven naar verbetering van het imago van degenen in wier belang de stichting werkzaam is;
- c.
het in stand houden van de clubhuizen en het uitgeven van een clubblad;
- d.
het bestuderen, voorbereiden, bewerken en voltooien van projecten, welke met het doel van de stichting verband houden of het bereiken daarvan kunnen bevorderen;
- e.
alle andere wettige middelen.
4.3
Het in de statuten genoemde clubhuis van de stichting is gevestigd aan de [a-straat] [1] te Harlingen.
4.4
Art. 10 van de statuten van de stichting bepaalt dat de financiële jaarstukken van de stichting jaarlijks door het bestuur van een Stichting Hells Angels Holland te Amsterdam moeten worden goedgekeurd. Van een dergelijke overkoepelende rechtspersoon is echter geen sprake en er wordt evenmin op andere wijze uitvoering door de stichting aan deze bepaling gegeven.
4.5
Het bestuur van de stichting bestaat volgens art. 4 van de statuten uit minimaal drie personen. Bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland staan als bestuursleden geregistreerd: [betrokkene 1], voorzitter sinds 1 januari 1997, [betrokkene 2], secretaris sinds 29 januari 1993 en [betrokkene 3], penningmeester sinds 17 maart 2004 (daarvoor werd deze functie vervuld door [betrokkene 4], die op 17 maart 2004 is overleden).
4.6
In de praktijk kent de stichting naast deze formeel geregistreerde bestuursleden (die ook wel respectievelijk ‘president’, ‘secretary’ en ‘treasurer’ worden genoemd) ook zogenaamde ‘members’. Van deze members vervult [betrokkene 5] de functie ‘vice- president’, [betrokkene 6] die van ‘sergeant at arms’, en [betrokkene 7] die van ‘road captain’. In totaal is er bij de stichting sprake van tien members (waaronder de bestuursleden) die allemaal een strafblad hebben.
4.7
De vereniging is opgericht op 1 augustus 1978.
4.8
Volgens art. 3 van de statuten van een vereniging stelt de vereniging zich ten doel:
- a.
de motorsport in het algemeen te bevorderen;
- b.
de belangen der motorrijders in het algemeen en die van haar leden voor zover deze met motorrijden verband houden, in het bijzonder te behartigen;
- c.
onder haar leden een vriendschapsband te vormen en te onderhouden.
De vereniging probeert dit doel, nog steeds volgens haar statuten, te bereiken door:
- a.
het houden van clubtochten, tourritten in clubverband, het deelnemen met een of meer clubteams aan wedstrijden of ritten, uitgeschreven door andere motorclubs;
- b.
het organiseren van evenementen op motorgebied;
- c.
samenwerken met andere motorclubs;
- d.
het doen houden van lezingen en causerieën op verkeer- of motorgebied;
- e.
andere wettige middelen, welke ter verwezenlijking van het doel bevorderlijk kunnen zijn.
4.9
De vereniging maakt net als de stichting gebruik van het clubhuis aan de [a-straat] [1] te Harlingen. Het clubhuis — de ondergrond en de opstallen — is eigendom van de vereniging.
4.10
Bij de Kamer van Koophandel stonden tot 26 maart 2006 dezelfde bestuursleden die thans het bestuur van de stichting vormen, geregistreerd als bestuursleden van de vereniging.
4.11
Het huidige bestuur van de vereniging bestaat uit [betrokkene 8], voorzitter, [betrokkene 9], secretaris en [betrokkene 10], penningmeester. Deze bestuursleden hebben geen van allen een strafblad en zij zijn niet als member in de hiervoor aangegeven zin aangesloten bij de stichting.
4.12
De stichting en de vereniging organiseren gezamenlijk evenementen. Vergunning voor deze feesten zijn in achtereenvolgende jaren opgevraagd door [betrokkene 2]. [betrokkene 2] heeft deze vergunningaanvraag soms ondertekend met ‘[betrokkene 2] (de secretaris) namens Rockers Northcoast m.c.’, soms met ‘[betrokkene 2], secretaris namens Rockers Northcoast/Hells Angels m.c.’ en soms met ‘[betrokkene 2], namens Hells Angels m.c. Northcoast’.
4.13
De Gemeente Harlingen verleent in beginsel vier keer per jaar toestemming voor het houden van een feest/danceparty. Bij brief van 5 juli 2004 hebben Burgemeester en Wethouders van Harlingen (gericht aan ‘Rockers Northcoast M.C.’) een vergunning verleend voor het houden van een feest in en rond het clubhuis: ‘Danceparty illegal vibes outdoor 2004’. Een van de vergunningsvoorwaarden luidde: ‘U dient erop toe te zien dat op de locatie geen handel in drugs plaatsvindt’.
4.14
Bij een doorzoeking in het clubhuis is op 17 oktober 2005 een cd met fotobestanden aangetroffen. Op de cd staat de tekst ‘Illegal Vibes Outdoor 2004 photo's by Hilly’. Op één van de foto's op de cd staat een man die een reclamebord op een paal draagt met de tekst: ‘Support your local Angels Northcoast joints € 2.50’.
4.15
De verkoop van soft drugs tijdens het feest is vervolgens onderwerp geweest van een bespreking met de Gemeente Harlingen in verband met een vergunningaanvraag voor eenzelfde evenement in 2006. De stichting en de vereniging hebben erkend dat er tijdens het feest joints zijn verkocht aan het publiek waarvan de opbrengst in de kas van de stichting is gevloeid. De Gemeente heeft na deze bespreking opnieuw een vergunning voor het houden van (outdoor) dancefeesten aan de stichting en de vereniging verleend.
4.16
In verband met de uitvoering van een Fins rechtshulpverzoek in 2003, gericht tegen de inmiddels overleden penningmeester van de stichting: [betrokkene 4] heeft op 25 april 2003 een doorzoeking in en bij het clubhuis plaatsgevonden.
Daarbij zijn in (kasten in) het clubhuis verschillende wapens en munitie aangetroffen. Het betreft onder meer een boksbeugel, (werp)messen en drie half geladen pistolen. Een van deze pistolen (een 9 mm Glock met serienummer [001]) is op 11 april 2002 gestolen uit een wapenkamer van de Johan Willem Friso Kazerne te Assen. Verder is in een hok naast het clubhuis een hennepkwekerij aangetroffen, waarbij gebruik werd gemaakt van illegaal afgetapte elektriciteit.
4.17
In juni 2003 is door de Nationale Recherche, onder leiding van het Landelijk Parket, strafrechtelijk onderzoek opgestart onder de projectnaam Acroniem. Dit onderzoek richt zich met name op vermoedelijk criminele activiteiten van diverse zogeheten chapters in Nederland. In het kader van dit onderzoek hebben op 17 oktober 2005 in Nederland doorzoekingen in diverse clubhuizen en in woningen van members plaatsgevonden, zo ook in Harlingen.
4.18
Bij de doorzoeking van het clubhuis in Harlingen op 17 oktober 2005 is de administratie in beslag genomen. In (kasten in) het clubhuis zijn bij die doorzoeking acht boksbeugels en 81 joints aangetroffen.
4.19
Bij doorzoekingen van woningen van individuele members van de stichting zijn op 17 oktober 2005 hennepkwekerijen dan wel installaties zonder plantjes aangetroffen alsmede een pistool, traangasbuisjes en munitie.
4.20
Tijdens de doorzoekingen op 17 oktober 2005 zijn in Nederland op verschillende plaatsen verschillende documenten aangetroffen die als onderwerp hebben het al of niet accepteren van ‘niggers’ als member. Het Openbaar Ministerie heeft als bijlage bij het verzoekschrift een notitie gevoegd met het opschrift ‘World Rules 1985–2000’. Hierin staat de regel ‘No niggers in the club’. Het proces-verbaal vermeldt niet waar deze notitie is aangetroffen.
4.21
Uit onderzoek naar bestanden van op 17 oktober 2005 in beslag genomen computers is gebleken dat op de wereldwijde vergadering van de Hells Angels in 2005 een motie is voorgesteld om de regel ‘No niggers in de club’ op te heffen. Deze motie is — nadat hierover wereldwijd (per e-mail) is gediscussieerd — uiteindelijk ingetrokken. Op de computer in het clubhuis van de stichting in Harlingen en op de computer van de voorzitter [betrokkene 1] zijn e-mailberichten over dit onderwerp aangetroffen.
4.22
[betrokkene 1] heeft gedurende enige tijd een deel van een pand aan de Noorderhaven te Harlingen verhuurd aan een tatoeëerder bekend onder de naam ‘[A]’. Tussen [betrokkene 1] en ‘[A]’ is ruzie ontstaan en ‘[A]’ heeft zijn werkzaamheden aan de Noorderhaven in Harlingen beëindigd.
4.23
Een bij het verzoekschrift gevoegd proces-verbaal van bevindingen van de nationale recherche vermeldt dat ‘[A]’ in 2003 bij de politie heeft gemeld dat hij problemen had en dat er voor hem een bedreigende situatie is ontstaan omdat hij wilde stoppen met zijn werkzaamheden in het pand van [betrokkene 1]. Volgens ‘[A]’ heeft [betrokkene 1] gedreigd dat zijn hoofd met een bijl zal worden ingeslagen of dat zijn handen zullen worden verbrijzeld als hij binnen een straal van 350 km van Harlingen als tatoeëerder aan het werk zou gaan. Aangezien ‘[A]’ geen aangifte wilde doen, is deze melding vervolgens het proces-verbaal alleen vastgelegd in het mutatierapport van de politie Friesland.
4.24
Uit de notulen van een zogenaamde Holland Meeting van de Hells Angels (een maandelijkse vergadering waarbij de Nederlandse Hells Angels chapters zijn vertegenwoordigd) op 7 juli 2003 blijkt dat deze ruzie tijdens die vergadering is besproken. In de notulen staat ‘[…] > [A] niet meer werken in Holland’. Deze notulen zijn aangetroffen bij huiszoekingen die in het kader van het ‘Cobalt’ onderzoek zijn uitgevoerd in het clubhuis en in woningen van een aantal members van deze chapters.
4.25
Na de ruzie met [betrokkene 1] heeft ‘[A]’ zijn tatoeagewerkzaamheden eerst vanuit zijn huis in Harlingen en later vanuit Klazienaveen voortgezet.
1.2
Bij verzoekschrift van 7 november 2006 heeft het Openbaar Ministerie verzocht om de stichting en de vereniging verboden te verklaren en te ontbinden op grond van het bepaalde in art. 2:20 lid 1 BW, stellende dat de werkzaamheid van elk van deze rechtspersonen in strijd is met de openbare orde.
1.3
Bij beschikking van 6 maart 2007 heeft de rechtbank te Leeuwarden het verzoek van het Openbaar Ministerie afgewezen.
De rechtbank heeft onder 5.6 van haar beschikking geen aanleiding gezien om bij haar beoordeling onderscheid te maken tussen de werkzaamheid van de stichting en de werkzaamheid van de vereniging. De rechtbank heeft daarom bij de beoordeling de beide rechtspersonen tezamen genomen. Tegen dat oordeel is in hoger beroep niet meer opgenomen, zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan.
1.4
Bij beroepschrift van 6 juni 2007 heeft het Openbaar Ministerie beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij beschikking van 12 december 2007 heeft het gerechtshof te Leeuwarden de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Het middel klaagt — kort gezegd — dat:
- (i)
het hof in verband met het begrip ‘werkzaamheid in strijd met de openbare orde’ als bedoeld in art. 2:20 BW ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake dient te zijn van handelingen die aan de vereniging of stichting kunnen worden ‘toegerekend’ (in civielrechtelijke zin); daarom heeft het hof ten onrechte geen belang gehecht aan de door de rechtbank (onder 5.4 van haar beschikking van 6 maart 2007) vastgestelde reputatie van de nationale en internationale organisatie waartoe de stichting en vereniging behoren, alsmede aan de strafbladen van het bestuur van de stichting en van de individuele members;
- (ii)
het hof geen onderscheid heeft gemaakt tussen de members en het bestuur;
- (iii)
het hof onjuiste consequenties heeft verbonden aan art. 11 EVRM.
Deze klachten worden in het hierna volgende uitgewerkt.
2. Het begrip werkzaamheid
Het hof heeft onder 10 van zijn beschikking overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip ‘werkzaamheid’ hier in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt en derhalve omvat de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft.
Het hof heeft daaruit onder meer onder 20 van zijn beschikking afgeleid dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs. Het hof heeft vervolgens onder 21 van zijn beschikking overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde alleen relevant moet worden geacht de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn volgens het hof niet naar voren gekomen. In het bijzonder heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze volgens het hof op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.
Klachten
2.1
Het oordeel van het hof onder 20 en 21 van zijn beschikking is rechtens onjuist. Naar het openbaar ministerie in (de toelichting op) grief 3 ook heeft aangevoerd, dient de door het hof onder 10 van zijn beschikking aangehaalde passage uit de toelichting2. op art. 2:20 BW niet zo eng te worden geïnterpreteerd als het hof heeft gedaan. Anders dan het hof heeft beslist wordt de ‘werkzaamheid’ van een rechtspersoon, gelet op de zojuist genoemde passage uit de toelichting, ook bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat.
In dat verband kan — naar onder 2.3.5 van het beroepschrift is betoogd — van belang zijn dat stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland — zie de in hoger beroep niet bestreden (zie 's hofs oordeel onder 13 van zijn beschikking) feitelijke vaststelling van de rechtbank onder 5.4 van haar beschikking -, hetgeen temeer geldt als de betreffende rechtspersoon in het maatschappelijk verkeer met die zusterorganisaties (kan) wordt(worden) geassocieerd. Van een dergelijke associatie is in het onderhavige geval — naar onder 2.3.8–2.3.11 van het beroepschrift is uiteengezet — sprake, nu de stichting en de vereniging geen geïsoleerde positie innemen maar onderdeel uitmaken van een grote internationale organisatie c.q. een groot internationaal geheel met vertakkingen in allerlei landen, die — naar de rechtbank (in hoger beroep niet meer bestreden) onder 5.3 van haar beschikking en het hof onder 16 van zijn beschikking hebben vastgesteld — dezelfde naam voeren. Naar de rechtbank bovendien in hoger beroep niet meer bestreden heeft vastgesteld, voeren de individuele members daarvan dezelfde uiterlijke kenmerken, waarvan het doodshoofdlogo met vleugel internationaal merkenrechtelijk is beschermd. Ten slotte is in dat verband van belang — naar onder 2.3.11 van het beroepschrift is aangevoerd — dat de Nederlandse chapters zich als één geheel presenteren in internationale bijeenkomsten en het internationale samenwerkingsverband kan worden verzocht om gelden ter beschikking te stellen voor het voeren van procedures. De rechtbank heeft in dat verband onder 5.3 van haar beschikking — in hoger beroep niet meer bestreden — reeds vastgesteld dat op (landelijke en internationale) bijeenkomsten afspraken worden gemaakt over gemeenschappelijk beleid. Niet verschijning kan — naar de rechtbank aldaar heeft vastgesteld — worden beboet en er is eenheid van cultuur.
Het hof heeft derhalve ten onrechte (alleen) onderzocht of sprake zou kunnen zijn van (civielrechtelijke) toerekening van handelingen aan de vereniging of stichting — in die zin dat sprake moet zijn van een eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur of van gedragingen van ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven —, welke toerekening (wel) noodzakelijk is voor het kunnen aannemen van een door een rechtspersoon verrichte rechtshandeling of bijvoorbeeld een door deze rechtspersoon begane onrechtmatige daad.
In (de toelichting op) art. 2:20 BW wordt daarom ook niet gesproken van daden of handelingen van de rechtspersoon, maar van werkzaamheid van een rechtspersoon.
Het hof heeft derhalve miskend dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurd. Bepalend is derhalve voor de in art. 2:20 BW bedoelde verbodenverklaring en ontbinding of sprake is van in het kader van de rechtspersoon verrichte handelingen die strijdig zijn met de openbare orde. Bij dergelijke in het kader van de rechtspersoon verrichte handelingen zal het — naast de door het hof genoemde gevallen waarin toerekening aan de rechtspersoon in de door het hof onder 21 van zijn beschikking bedoelde zin mogelijk is — met name gaan om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en voor zover deze door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het zojuist bedoelde faciliteren is dat — naar onder meer in de pleitnotitie van mr. G. Oldekamp van 16 januari 2007 onder 5.2 en het beroepschrift onder 2.3.7 is uiteengezet — sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde — zoals het plegen van strafbare feiten — door de members (en bestuurders) waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde (strafbare) feiten ernstiger van aard zijn. Voor de vraag of sprake is van faciliteren als zojuist bedoeld is — anders dan het hof onder 20 van zijn beschikking heeft overwogen en naar in het beroepschrift in (de toelichting op) grief 3 is uiteengezet — voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde structurele situatie en cultuur als zojuist bedoeld heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, zoals de rechtbank onder 5.3 en 5.4 van haar beschikking (in hoger beroep niet meer bestreden) heeft vastgesteld. Dat zegt immers het nodige over de wijze waarop binnen de rechtspersoon met gedragingen van members in strijd met de openbare orde wordt omgegaan.
In het licht van het vorenstaande heeft het openbaar ministerie derhalve voldoende feiten en omstandigheden gesteld om de hiervoor beschreven — van het oordeel van het hof afwijkende — benadering te rechtvaardigen.
2.2
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat het hof het in onderdeel 2.1 betoogde niet heeft miskend, maar onder 17–19 en 23–29 van zijn beschikking heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een structurele situatie en cultuur als in onderdeel 2.1 bedoeld, dan is zijn oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In cassatie dient immers tot uitgangspunt te worden genomen dat:
- (i)
de Hells Angels overal ter wereld een reputatie hebben opgebouwd betrokken te zijn bij criminele activiteiten waaronder, naast de handel in drugs en wapens, met name ook bedreiging met geweld en het daadwerkelijk plegen van geweld en ook in Nederland een dergelijke reputatie hebben opgebouwd (beschikking rechtbank onder 5.4 (in hoger beroep niet meer bestreden)), terwijl de vereniging en stichting daarvan (structureel) geen afstand hebben genomen (beroepschrift onder 2.3.5–2.3.7);
- (ii)
de Hells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (beschikking van de rechtbank onder 5.5; in dat verband valt tevens te wijzen op een uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, die door het hof onder 19 van zijn beschikking is aangehaald);
- (iii)
het openbaar ministerie (onbetwist) heeft gesteld dat van de honderdenvijf Nederlandse Hells Angels-members er vierentachtig een strafblad hebben, waarbij 575 veroordelingen zijn geregistreerd. Bij twintig procent van deze veroordelingen gaat het om geweldsdelicten (beschikking van de rechtbank onder 5.4). In dat verband heeft de rechtbank nog overwogen dat gelet op de strenge selectie van Hells Angels members het hoge aandeel geweldsdelicten geen toeval kan zijn;
- (iv)
de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels (beschikking van de rechtbank onder 5.3);
- (v)
alle members — en daarmee ook de bestuurders van de vereniging en stichting — een strafblad hebben (beschikking van het hof onder 29);
- (vi)
in en rondom het clubhuis van de stichting en de vereniging bij de uitgevoerde doorzoekingen (in 2003 en 2005) verboden wapens en verdovende middelen (en in 2003 tevens een hennepkwekerij) zijn aangetroffen, zij het volgens het hof bij de doorzoeking in 2005 in mindere mate dan in 2003 (beschikking van het hof onder 25 en 26);
- (vii)
bij de members in 2005 thuis verboden wapens, munitie en hennepplantages zijn aangetroffen (verzoekschrift onder 6.4 en 6.7, beschikking van de rechtbank onder 4.19 en beroepschrift onder 2.7.1);
- (viii)
‘[A]’ bij de politie in 2003 een (ernstige) bedreiging heeft gemeld door [betrokkene 1] (voorzitter van de stichting) en uit de notulen van de Holland Meeting van de Hells Angels (een maandelijkse vergadering waarbij de Nederlandse Hells Angels chapters zijn vertegenwoordigd) op 7 juli 2003 blijkt dat deze ruzie in die vergadering is besproken (beschikking rechtbank 4.23 en 4.24);
- (ix)
opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid (beschikking van de rechtbank onder 4.15).
Gelet op deze omstandigheden valt niet zonder meer in te zien waarom binnen de stichting en vereniging geen sprake zou zijn van een structurele situatie en cultuur als in onderdeel 2.1 bedoeld.
2.3
In het licht van het in onderdeel 2.1 betoogde is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's hofs beslissing onder 17 van zijn beschikking dat handelingen van andere (nationale of internationale) chapters van de Hells Angels of de wereldwijde organisatie van Hells Angels slechts van belang zijn voor de werkzaamheid van de stichting of vereniging indien sprake is van een wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en/of vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. In het licht van onderdeel 2.1 is eveneens rechtens onjuist 's hofs beslissing onder 17 van zijn beschikking dat een verantwoordingsplicht — in het bijzonder doordat organisaties op een hoger niveau door middel van besluiten of aanwijzingen of anderszins leiding geven aan de overige rechtspersonen of anderszins toezicht houden — moet bestaan om handelingen van andere chapters van de Hells Angels of de wereldwijde organisatie van de Hells Angels onder de werkzaamheid van de stichting of vereniging te kunnen laten vallen.
In onderdeel 2.1 is immers uiteengezet dat bepalend is voor de werkzaamheid van de stichting of vereniging of sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van strafbare handelingen en dat daarvoor van belang kan zijn of die structurele situatie en cultuur ook binnen andere onderdelen van de organisatie — zoals andere (nationale of internationale) chapters — of de wereldwijde organisatie van Hells Angels heerst.
Onbegrijpelijk is bovendien 's hofs oordeel dat de feitelijke besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels. Het openbaar ministerie heeft immers in het verzoekschrift onder 4 en in het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 uiteengezet dat de feitelijke besluitvorming in overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels. Niet zonder meer valt in te zien waarom het hof — zonder verdere motivering — tot een ander oordeel is gekomen.
2.4
Indien het oordeel van het hof onder 26 van zijn beschikking aldus moet worden begrepen dat geen sprake is van een structurele situatie en cultuur als hiervoor onder 2.1 bedoeld, omdat de vereniging en stichting hun verantwoordelijkheid hebben genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken of in elk geval niet zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen, dan is dit rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In het licht van het in onderdeel 2.1 betoogde is immers niet alleen van belang tot welke handelingen de stichting of de vereniging gelegenheid hebben gegeven, zolang sprake is van handelingen die in het kader van de stichting of vereniging hebben plaatsgevonden.
Voor zover het hof het vorenstaande niet heeft miskend, maar heeft overwogen dat na 2003 een einde is gemaakt aan de voorheen bestaande structurele situatie en cultuur als in onderdeel 2.1 bedoeld, dan is dat onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor in onderdeel 2.2 onder (vii) genoemde omstandigheid. Deze omstandigheid lijkt er immers slechts op te wijzen dat de (eerder in het clubhuis geconstateerde) activiteiten van het clubhuis slechts zijn verplaatst naar de woningen van de members.
2.5
Het oordeel van het hof onder 31 van zijn beschikking dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en vereniging, voor zover zij komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Indien sprake is van een structurele situatie en cultuur als in onderdeel 2.1 bedoeld, is sprake van een zodanige inbreuk op de openbare orde dat verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging en stichting gerechtvaardigd is. In ieder geval valt in het licht van de in onderdeel 2.2 genoemde omstandigheden niet zonder meer in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders is.
2.6
De onderdelen 2.1 tot en met 2.4 vitiëren ook 's hof beslissingen onder 12, 17, 18, 19, 26, 27, 29 en 32 van zijn beschikking.
2.7. Toelichting
2.7.1
Onderdeel 2 komt vanuit verschillende benaderingen op tegen het oordeel van het hof omtrent het begrip ‘werkzaamheid’ in art. 2:20 BW.
2.7.2
Het hof heeft het begrip ‘werkzaamheid van een rechtspersoon’ als bedoeld in art. 2:20 BW — kort gezegd — aldus geïnterpreteerd dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon. Nu een rechtspersoon niet zelf kan handelen, heeft het hof onderzocht of door het openbaar ministerie gesteld (crimineel) handelen (of nalaten) aan de stichting of vereniging kan worden ‘toegerekend’ (in civielrechtelijke zin). Het hof heeft voor de bedoelde toerekening het — op zichzelf juiste — criterium gehanteerd en heeft onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.
2.7.3
In onderdeel 2.1 wordt uiteengezet dat het hof desalniettemin is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de toelichting bij art. 2:20 BW valt af te leiden dat het begrip werkzaamheid ruimer is dan enkel handelen of nalaten van de rechtspersoon. Naar het openbaar ministerie heeft aangevoerd, valt uit deze toelichting af te leiden dat mede van belang is waar een rechtspersoon voor staat.3.
2.7.4
Waar een rechtspersoon voor staat wordt niet alleen bepaald door handelen of nalaten dat aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Deze situatie en cultuur komt mede tot uitdrukking door handelen of nalaten van bij die rechtspersoon betrokkenen, ook zonder dat dit steeds (in civielrechtelijke zin) aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor de beoordeling van de situatie en cultuur binnen een rechtspersoon kan voorts — naar in het middel eveneens wordt betoogd — van belang zijn de (nationale of internationale) organisatie waarvan de rechtspersoon deel uitmaakt.
2.7.5
Waar de Hells Angels organisatie voor staat is in de onderhavige zaak niet in geding, gelet op de (in hoger beroep) onbestreden vaststelling van de rechtbank onder 5.4 en 5.5 van haar beschikking. Het gaat — kort gezegd — om een organisatie die overal ter wereld een reputatie heeft opgebouwd betrokken te zijn bij criminele activiteiten waaronder, naast handel in drugs en wapens, met name ook bedreiging met geweld en het daadwerkelijk plegen van geweld.
Ook in Nederland hebben de Hells Angels volgens de rechtbank een dergelijke reputatie opgebouwd.4. In dat verband heeft de rechtbank nog overwogen dat gelet op de strenge selectie van Hells Angels members het hoge aandeel geweldsdelicten — naar de rechtbank heeft vastgesteld 20 procent van 575 geregistreerde veroordelingen van Hells Angels in Nederland — geen toeval kan zijn. De Hells Angels hebben — aldus de rechtbank onder 5.5 — derhalve zowel internationaal als nationaal een crimineel karakter.
De afschrikwekkende werking van de gedragingen van de Hells Angels moge onder meer blijken uit de omstandigheid dat getroffenen van zelfs algemeen bekende door de Hells Angels uitgevoerde geweldsdelicten zodanig bevreesd zijn dat zij daarvan geen aangifte durven te doen. Illustratief is in dat verband de door de rechtbank onder 5.4 van haar beschikking genoemde mishandeling van Barend en Van Dorp5. en de onder 4.23 van de beschikking door de rechtbank genoemde bedreiging van ‘[A]’.
2.7.6
Uit het vorenstaande kan — mede gelet op het hoge aandeel geweldsdelicten — worden afgeleid dat de gedragingen van de Hells Angels een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.6.
2.7.7
Ook de members betrokken bij de vereniging en stichting hebben — naar het hof onder 29 van zijn beschikking heeft vastgesteld — allen een strafblad en de voorzitter van de stichting maakt zich — naar de rechtbank onder 4.23 van haar beschikking heeft vastgesteld — schuldig aan geweldsdelicten, terwijl — naar het hof onder 26 van zijn beschikking heeft vastgesteld — ook binnen de stichting en vereniging criminele activiteiten plaatsvinden. Voorts nemen de vereniging en stichting (structureel) geen afstand van de gedragingen van de Hells Angels in Nederland en elders.7. Integendeel, de bestuursleden en members dragen wezenlijk bij aan de reputatie van de Hells Angels.8.
2.7.8
De conclusie lijkt gelet op het vorenstaande voor de hand te liggen: ook de werkzaamheid van de stichting en vereniging vormen een daadwerkelijke en ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel. Het gaat om een werkzaamheid die onze samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Mede door de stichting en vereniging — waarbinnen immers sprake is van dezelfde structurele situatie en cultuur als overigens bij de Hells Angels — worden immers de reputatie en het handelen van de Hells Angels gefaciliteerd.
2.7.9
Het hof is echter tot een ander oordeel gekomen, waarin geheel wordt geabstraheerd van de reputatie van de Hells Angels, omdat die niet aan de vereniging en stichting kan worden toegerekend. Dat oordeel lijkt de maatschappelijke werkelijkheid te miskennen. Juist bij crimineel handelen — en daarvoor faciliterende rechtspersonen — ligt het niet voor de hand om eventuele verbanden tussen (rechts)personen voor een leder kenbaar vast te leggen en te gebruiken op de overigens in het rechtspersonenrecht aanvaarde wijze. De bijzonderheid ten aanzien van de Hells Angels is echter dat — hoewel niet overeenkomstig de in de statuten vastgelegde wijze uitgevoerd — de feitelijke samenwerking en het gebruikmaken van de reputatie in het kader van de verschillende in Nederland bestaande rechtspersonen wel is komen vast te staan. De members profileren zich immers niet als betrokken bij — in het onderhavige geval — de stichting of vereniging, maar als (Nederlandse) Hells Angel.9.
2.7.10
De vereniging en stichting vormen alleen een vehikel om het functioneren van de members binnen de Hells Angels te faciliteren, bijvoorbeeld doordat de eigendom van het clubhuis bij de vereniging berust. Nu — naar hiervoor is uiteengezet — het functioneren van de Hells Angels een daadwerkelijke en ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel vormt en onze samenleving ontwricht of kan ontwrichten, geldt hetzelfde voor rechtspersonen die dit functioneren faciliteren als in onderdeel 2.1 bedoeld.
2.7.11
Anders dan het hof tot uitdrukking heeft gebracht, biedt de toelichting bij art. 2:20 BW ook aanknopingspunten voor deze benadering.
Uit deze toelichting valt af te leiden dat het hof is uitgegaan van een te beperkte interpretatie van het begrip ‘werkzaamheid van een rechtspersoon’. Van een werkzaamheid kan blijkens de toelichting immers worden gesproken bij handelingen die in het kader van de rechtspersoon zijn verricht.
Zo wordt in de toelichting op art. 5a lid 1Wet conflictenrecht corporaties opgemerkt dat indien het gaat om meerdere gedragingen in het kader van een rechtspersoon, deze gedragingen ertoe kunnen leiden dat de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd komt met de openbare orde.10. Dit artikel geeft volgens de toelichting eenzelfde regeling voor buitenlandse rechtspersonen als art. 2:20 BW inhoudt voor binnenlandse rechtspersonen. De in deze artikelen opgenomen begrippen werkzaamheid en openbare orde moeten volgens de toelichting dan ook op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd.11.
De in de toelichting genoemde woorden ‘in het kader van’ duiden niet op een noodzaak van een stringente benadering als door het hof gevolgd.
2.7.12
De toelichting verzet zich niet tegen de opvatting dat aan dit vereiste ook is voldaan indien personen betrokken bij een organisatie zich bezig houden met handelingen die strijdig zijn met de openbare orde en een rechtspersoon het begaan van deze handelingen faciliteert. Dat geldt met name indien het gaat om een structurele situatie en cultuur binnen die organisatie en naarmate de gepleegde strafbare feiten ernstiger van aard zijn.
Dat sprake moet zijn van een structurele situatie en cultuur binnen de rechtspersoon valt af te leiden uit de toelichting op art. 2:20 BW — die door het hof ook onder 12 van zijn beschikking is geparafraseerd — nu niet alleen sprake moet zijn van uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag, maar sprake moet zijn van handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel.12.
Dat de ernst van de misdrijven van belang is, valt af te leiden uit de toelichting op art. 2:20 BW. In de visie van de Minister is het wel mogelijk om normen in verband met art. 2:20 BW op hun innerlijke waarde te toetsen, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt bij strafrechtelijk gehandhaafde normen in de mate van strafbedreiging waarmee de norm is gesanctioneerd.13.
Het gaat in verband met het begrip ‘werkzaamheid’ in art. 2:20 BW derhalve niet om de vraag of alle door bij een rechtspersoon betrokken individuen verrichte daden aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend als door het hof is aangenomen, maar om de vraag of de rechtspersoon daarin een (faciliterende) rol speelt.
2.7.13
Ook aan het daderbegrip in het strafrecht — dat in het onderhavige geval relevant is vanwege het karakter van de handelingen van de members — vallen aanknopingspunten te ontlenen voor deze benadering.
2.7.14
Voor de beantwoording van de vraag wanneer een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, is mede het arrest van uw Raad van 21 oktober 200314. van belang.
Het antwoord op de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is volgens de Hoge Raad afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal blijkens dit arrest onder meer sprake kunnen zijn indien de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.15.
2.7.15
Uit het aanvaardingscriterium als hiervoor bedoeld volgt — anders dan in de literatuur voor het wijzen van dit arrest veelal werd aangenomen — dat het aanvaarden niet subjectief behoeft te worden ingevuld. Het aanvaarden kan ook uit de feitelijke gang van zaken — waaronder ook kan worden begrepen het uit onachtzaamheid niet controleren — worden afgeleid.16. Een feitelijke gang van zaken waarin door personen die betrokken zijn bij een rechtspersoon — waaronder het bestuur — structureel (ernstige) strafbare feiten worden begaan en binnen welke rechtspersoon het begaan van die feiten ook een cultuur vormt waarvan geen afstand wordt genomen, kan meebrengen dat deze strafbare feiten binnen de sfeer van de rechtspersoon kunnen worden gebracht en daarmee in strafrechtelijke zin aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
2.7.16
Dat de (nationale en internationale) reputatie van de Hells Angels van belang kan zijn voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging en stichting als bedoeld in art. 2:20 BW — zoals in onderdeel 2.1 en 2.3 wordt uiteengezet —, valt eveneens af te leiden uit de toelichting op dit artikel en in het bijzonder uit de toelichting op lid 3 ervan. Dit artikellid heeft betrekking op organisaties die (mogelijk) betrokken zijn bij terroristische daden en die daarom op lijsten van de EU voorkomen. Uit deze toelichting volgt dat het handelen van terroristische organisaties in internationaal verband mede relevant kan zijn voor plaatsing op de lijst van de EU en daarmee voor verbodenverklaring in Nederland.17. In de toelichting bij dit lid wordt voorts opgemerkt dat art. 2:20 lid 3 BW is toegespitst op rechtspersonen die op de EU-lijsten zijn geplaatst en daarmee een lex specialis vormt ten opzichte van de algemene verbodenverklaring in art. 2:20 lid 1 en 2 BW. Het bijzondere karakter van het voorgestelde derde lid staat er, aldus de toelichting, niet aan in de weg dat de rechter op grond van art. 2:20 lid 1 of 2 BW de verbodenverklaring uitspreekt van een Nederlandse terroristische rechtspersoon die niet op de EU-lijst is geplaatst.18. Dit impliceert dat een dergelijk verbod ook mogelijk is voor een niet op de lijst voorkomende rechtspersoon in Nederland, bijvoorbeeld indien sprake is van financiering van in het buitenland opererende terroristische organisaties. In dat geval wordt — er vanuit gaande dat de in art. 2:20 lid 1 BW bedoelde doelstelling niet zal zijn het financieren van die terroristische organisatie — voor de werkzaamheid van de rechtspersoon mede van belang geacht hetgeen in het buitenland gebeurt door de organisatie waartoe de rechtspersoon behoort of die door hem wordt gefinancierd.
2.7.17
De omstandigheid dat de vereniging of stichting onderdeel uitmaken van een (nationaal en wereldwijd) verband dat de door de rechtbank onder 5.4 van haar beschikking genoemde reputatie heeft opgebouwd, kan — zoals ook in het onderhavige geval — daarom het nodige zeggen over de werkzaamheid van de vereniging of stichting als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Dat geldt in het bijzonder nu geen afstand wordt genomen van de door andere groepen gepleegde strafbare feiten en van de door de organisatie in het algemeen aanvaarde cultuur en wijze van opereren.
Het is moeilijk voorstelbaar dat binnen een ‘normale’ rechtspersoon met nationale en internationale zustervennootschappen geen afstand wordt genomen van binnen één van die zustervennootschappen (door het bestuur) gepleegde strafbare feiten, zeker niet indien sprake zou zijn van een structurele situatie en cultuur binnen die zustervennootschap.
Door het dragen door de individuele ‘members’ van (wereldwijd gebruikte) emblemen, tekens en ‘colors’ (die in licentie worden verkregen van de wereldwijde organisatie), die alle symbool staan voor hun activiteiten, toont de vereniging of stichting bovendien ook naar buiten toe haar cultuur en werkwijze die niet verschilt van de overige chapters van de Hells Angels.
2.7.18
In dit verband is verder van belang — naar in onderdeel 2.3 aan de orde wordt gesteld — dat de feitelijke besluitvorming binnen de vereniging en stichting in grote mate afhankelijk is van de (nationale en internationale) besluitvorming binnen de Hells Angels organisatie en dat de Nederlandse chapters zich in internationaal verband ook als Nederlandse Hells Angels opstellen.19. Het hof heeft echter (ongemotiveerd) beslist dat de feitelijke besluitvorming niet geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels. In het licht van het betoog van het openbaar ministerie klaagt onderdeel 2.3 dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
2.7.19
Het gaat er — anders dan waarvan het hof onder 20 van zijn beschikking is uitgegaan — dan ook niet om of de vereniging of stichting verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de daden van andere groepen binnen de Hells Angels, maar of de uitstraling van de Hells Angels mede van betekenis is voor hetgeen in het kader van de vereniging of stichting gebeurt.
2.7.20
Het begrip ‘werkzaamheid’ als bedoeld in art. 2:20 BW is derhalve door het hof te beperkt uitgelegd. Niet enkel bepalend zijn handelingen die de rechtspersoon zelf heeft verricht en waarvoor de door het hof bedoelde toerekening noodzakelijk is in die zin dat het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Bepalend is of het gaat om het faciliteren door de rechtspersoon van handelingen die in strijd zijn met de openbare orde — in het onderhavige geval strafbare handelingen — waarvoor van belang is dat het plegen van deze handelingen een structurele situatie en cultuur binnen de rechtspersoon vormt en voorts van belang kan zijn of deze rechtspersoon betrokken is bij een grotere organisatie waarbinnen diezelfde structurele situatie en cultuur heerst.
2.7.21
Onderdeel 2.2 klaagt — mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.7.5–2.7.10 is uiteengezet — dat indien 's hofs oordeel onder 17–19 en 23–29 van zijn beschikking aldus moet worden begrepen dat van een structurele situatie en cultuur van het begaan van strafbare feiten als bedoeld in onderdeel 2.1 binnen de vereniging en stichting geen sprake is, dit oordeel onbegrijpelijk is. Gelet op de in het onderdeel aangevoerde omstandigheden behoeft deze klacht geen nadere toelichting.
2.7.22
Onderdeel 2.4 behoeft op zichzelf genomen geen nadere toelichting. Wel zou uit het (niet nader gemotiveerde) oordeel van het hof onder 29 van zijn beschikking — onder verwijzing naar grief 7 — dat in 2003 en 2005 doorzoekingen hebben plaatsgevonden bij de members thuis kunnen worden afgeleid dat van een verplaatsing van criminele activiteiten van het clubhuis naar de members thuis als in onderdeel 2.4 bedoeld geen sprake is geweest, nu uit de toelichting op grief 7 onder 2.7.1 blijkt dat bij de members thuis in 2003 en 2005 wapens, munitie, hennepplantages en verdovende middelen zijn aangetroffen en daarmee bij de members thuis geen verschil lijkt te bestaan tussen de situatie in 2003 en 2005. Die gevolgtrekking kan echter niet worden gemaakt.
In het inleidende verzoekschrift onder 6.4 en 6.7 — waarnaar in het beroepschrift bij grief 7 onder 2.7.1 wordt verwezen — is alleen melding gemaakt van een doorzoeking bij de members thuis in 2005 en derhalve niet in 2003.
In het beroepschrift wordt onder 2.7.1 abusievelijk gesproken van een doorzoeking in 2003 bij de members thuis. Dat het gaat om een vergissing blijkt uit de verwijzing naar het verzoekschrift onder 6.4 en 6.7 waar alleen een doorzoeking aan de orde is in 2005, zonder dat de doorzoeking in 2003 in het beroepschrift nader is uitgewerkt. Bovendien strekte grief 7 slechts ten betoge dat de rechtbank ten onrechte alleen acht had geslagen op de situatie in het clubhuis en niet op de situatie bij de members thuis.
De rechtbank heeft onder 4.19 van haar beschikking ook alleen een doorzoeking in 2005 bij de members thuis vastgesteld. Het hof is onder 13 van zijn beschikking van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgegaan. Over de situatie bij de members thuis in 2003 is derhalve in de onderhavige zaak niets komen vast te staan.
2.7.23
De onderdelen 2.5 en 2.6 behoeven in het licht van het vorenstaande geen nadere toelichting.
3. De gedragingen van de bestuurders en de members
Het hof heeft onder 29 van zijn beschikking overwogen dat de strafbladen van de individuele members en de bij doorzoeking in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen.
Klachten
3.1
Het hof heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder waren van de stichting en de vereniging en de overige members. Het openbaar ministerie heeft er in het beroepschrift onder 2.7.2 immers op gewezen dat voor de werkzaamheid van de stichting en de vereniging het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden — als organen van deze stichting en vereniging — van belang is. Voorts is er aldaar op gewezen dat twee van de bestuursleden verder zullen worden vervolgd in het kader van het Acroniem-onderzoek.
Niet (zonder meer) valt in te zien waarom het (criminele) handelen van bestuurders van een rechtspersoon niet — eerder dan andere bij die rechtspersoon betrokkenen — van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een werkzaamheid van deze rechtspersoon. Het gaat er — anders dan het hof heeft aangenomen — niet alleen om of zij zeggenschap hebben gehad over, leiding aan of gelegenheid hebben gegeven tot handelingen van andere bij de rechtspersoon betrokkenen, maar het gaat ook om de eigen gedragingen van deze bestuurders. Uitgangspunt is in dat verband dat — behoudens bewijs te leveren door de bestuurders dat sprake is van individuele in het geheel niet met de rechtspersoon samenhangende handelingen — sprake is van een werkzaamheid van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 BW indien
- (i)
alle bestuurders zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en
- (ii)
een strafblad hebben.
Dat geldt temeer indien dit ook geldt voor alle overige bij een rechtspersoon betrokkenen.
3.2
Ook indien in cassatie zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van het hof onder 21 van zijn beschikking in die zin dat alleen van belang is of sprake is van handelingen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven, dan is 's hofs beslissing onder 29 van zijn beschikking rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Niet zonder meer valt immers in te zien waarom de strafbladen en het mogelijk strafbare handelen van de (voormalige) bestuurders van de vereniging en stichting niet in de door het hof bedoelde zin aan de vereniging en stichting zouden kunnen worden toegerekend.
In dat verband is het oordeel van het hof onder 21 en 29 van zijn beschikking rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk indien dit aldus moet worden begrepen dat van de door de members begane (strafbare) gedragingen niet vaststaat dat deze onder de ‘vlag’ van de Hells Angels zijn begaan en daarmee niet door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Uit de (in hoger beroep niet meer bestreden) vaststellingen van de rechtbank onder 4.15, 4.23 en 4.24 en 5.4 van haar beschikking valt immers het tegendeel af te leiden.
Weliswaar kunnen de vereniging en stichting — naar het hof onder 20 van zijn beschikking heeft vastgesteld — niet zonder meer gelijk worden gesteld met het bestaande beeld van de Hells Angels, maar dit neemt niet weg dat dit beeld — naar het openbaar ministerie heeft uiteengezet onder 2.3.7 en 2.3.8 van het beroepschrift — door de genoemde bestuurders wordt gecultiveerd, juist omdat de genoemde bestuurders in het maatschappelijk verkeer (willen) worden gezien als Hells Angel en geen koppeling wordt gemaakt met een bepaalde rechtspersoon. Het onderdeel uitmaken van de Hells Angels wordt bovendien — naar in het beroepschrift onder 2.3.7 is uiteengezet — gebruikt voor het (mede) in het kader van de vereniging en stichting begaan van strafbare feiten vanwege de vrees en afschrikking die de Hells Angels teweeg brengen.
In dergelijke gevallen heeft in beginsel te gelden dat indien alle bestuurders van een rechtspersoon een strafblad hebben en structureel (mogelijk) strafbare feiten begaan in beginsel aanleiding bestaat deze handelingen aan de rechtspersoon toe te rekenen, met name indien deze handelwijze van de bestuurders — zoals in het onderhavige geval20. — bijdraagt aan een structurele situatie en cultuur binnen de rechtspersoon van het plegen van strafbare feiten.
In ieder geval valt gelet op het vorenstaande niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom het hof tot een andersluidend oordeel is gekomen.
3.3
Ook indien in cassatie zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van het hof onder 21 van zijn beschikking in die zin dat alleen van belang is of sprake is van handelingen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven, dan is 's hofs beslissing onder 29 van zijn beschikking rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het hof heeft onder 29 van zijn beschikking geen rekening gehouden met (strafbare) handelingen van members. Niet zonder meer valt in te zien — in het licht van het onder 4 van het verzoekschrift uiteengezette functioneren van de Hells Angels organisatie — waarom ook terzake van deze handelingen geen sprake is geweest van handelingen waaraan (het bestuur van) de stichting of vereniging leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon in ieder geval gelegenheid heeft gegeven. Het beschreven functioneren van de Hells Angels organisatie werkt immers het begaan van strafbare feiten in de hand en faciliteert deze, terwijl — naar onder meer in de pleitnotitie van mr. G. Oldekamp van 16 januari 2007 onder 5.2 is uiteengezet — ook binnen de vereniging en stichting deze cultuur heerste. Van de cultuur binnen de Hells Angels werd — naar in het beroepschrift onder 2.3.7 is uiteengezet en naar het hof onder 18 van zijn beschikking heeft vastgesteld — bovendien geen afstand genomen door de bestuurders en members van de vereniging en stichting.
Niet valt daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom geen sprake is geweest van het gelegenheid geven door (het bestuur van) de vereniging of stichting tot het begaan van de handelingen in strijd met de openbare orde. Deze handelingen waren immers binnen de cultuur van de vereniging en stichting gebruikelijk en daarvan werd ook door (het bestuur van) de vereniging of stichting geen afstand genomen.
3.4. Toelichting
3.4.1
Onderdeel 3 stelt aan de orde het oordeel van het hof onder 29 van zijn beschikking waar het hof is ingegaan op de betekenis van de strafbladen van individuele members en heeft beslist dat van een relatie tussen de rechtspersoon en deze mogelijk strafbare feiten van members niet is gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen.
3.4.2
Onderdeel 3.1 stelt in het verlengde van onderdeel 2.1 en hetgeen hiervoor onder 2.7 is uiteengezet aan de orde dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de members die bestuurders van de stichting waren — en voormalige bestuurders van de vereniging — en de overige members. Niet zonder meer valt immers in te zien waarom voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een structurele situatie en cultuur binnen een rechtspersoon waarin handelingen worden verricht die strijdig zijn met de openbare orde geen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat juist de bestuurders bijdragen aan deze structurele situatie en cultuur. Naar onderdeel 3.1 aan de orde stelt, brengt de omstandigheid dat de bestuurders van een rechtspersoon zich structureel schuldig maken aan strafbare feiten en (dientengevolge) ook een strafblad hebben mee dat in beginsel moet worden aangenomen dat sprake is van een structurele situatie en cultuur als in onderdeel 2.1 bedoeld. Dat geldt, naar in onderdeel 3.1 voorts wordt aangevoerd, temeer als dit eveneens geldt voor alle overige bij deze rechtspersoon betrokkenen.
3.4.3
Onderdeel 3.2 gaat uit van de juistheid van 's hofs oordeel onder 21 van zijn beschikking dat voor het kunnen aannemen van een werkzaamheid van de vereniging en stichting als bedoeld in art. 2:20 BW noodzakelijk is dat sprake is van gedragingen of nalaten waarin de vereniging of stichting daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de vereniging of stichting leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven. Daarvan uitgaande valt echter niet zonder meer in te zien waarom het hof onder 29 van zijn beschikking geen kenbare betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat ook de bestuurders van de stichting — en voormalige bestuurders van de vereniging — de door het hof bedoelde mogelijk strafbare feiten hebben begaan en een strafblad hebben.
Uit de jurisprudentie van uw Raad met betrekking tot de positie van de functionaris binnen een rechtspersoon valt af te leiden dat hoe hoger de positie van de functionaris is, hoe sneller van toerekening aan de rechtspersoon sprake kan zijn.21. Gedragingen van bestuurders in het maatschappelijk verkeer waarvan niet evident is dat die als privé-persoon worden verricht maar die in het kader van de rechtspersoon plaatsvinden, zullen daarom snel aan de rechtspersoon waarvan zij bestuurder zijn kunnen worden toegerekend. Daaruit valt af te leiden dat indien alle bestuurders van een rechtspersoon een strafblad hebben en structureel (mogelijk) strafbare feiten begaan in beginsel aanleiding bestaat deze handelingen aan de rechtspersoon toe te rekenen, met name indien deze handelwijze van de bestuurders — zoals in het onderhavige geval — bijdraagt aan een structurele situatie en cultuur binnen de rechtspersoon van het plegen van strafbare feiten en deze handelingen onder de ‘vlag’ van de Hells Angels zijn verricht.
Het hof heeft met betrekking tot de laatste omstandigheid immers — naar in het onderdeel is uiteengezet — niet vastgesteld dat dit niet het geval is geweest. In cassatie is daarmee uitgangspunt dat de handelingen onder de ‘vlag’ van de Hells Angels zijn begaan.
Weliswaar kunnen de vereniging en stichting — naar het hof onder 20 van zijn beschikking heeft vastgesteld — niet zonder meer gelijk worden gesteld met het bestaande beeld van de Hells Angels, maar naar uiteen is gezet in het onderdeel neemt dit niet weg dat dit beeld door de genoemde bestuurders wordt gecultiveerd dat het onderdeel uitmaken van de Hells Angels wordt gebruikt voor het (mede) in het kader van de vereniging en stichting begaan van strafbare feiten.
3.4.4
Onderdeel 3.3 behoeft geen nadere toelichting.
4. Art. 11 EVRM
Het hof heeft onder 11 van zijn beschikking overwogen dat de in artikel 8 van de Grondwet (Gw) en artikel 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde vrijheid tot vereniging een grondbeginsel van onze democratische rechtsstaat is. Het verbieden van een rechtspersoon betekent volgens het hof een ernstige inbreuk op dit grondrecht waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.
4.1. Klacht
Indien het hof in het onderhavige geval consequenties heeft verbonden aan art. 8 Gw en art. 11 EVRM in die zin dat het heeft beslist dat de door hem aangehaalde artikelen ook in het onderhavige geval meebrengen dat verbodenverklaring en ontbinding van de stichting en vereniging op de voet van art. 2:20 BW niet mogelijk is omdat (de members van) de stichting en de vereniging bescherming kunnen ontlenen aan deze artikelen, dan is die beslissing rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Ten slotte heeft het hof miskend dat een beperking van de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde, zoals die in het onderhavig geval aan de orde is. De omstandigheid dat de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW brengt daarom in beginsel mee dat een beperking op de voet van art. 8 lid 2 Gw en art. 11 lid 2 EVRM geoorloofd is.
Het vorenstaande brengt mee dat aan een beperking van de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM toegekende rechten bij toepassing van art. 2:20 BW in het onderhavige geval niet alleen in het uiterste geval mag worden toegekomen in die zin dat indien verbodenverklaring of beperking op de voet van art. 2:20 lid 1 BW in beginsel is aangewezen art. 8 Gw of art. 11 EVRM daaraan nog in de weg zouden kunnen staan. In ieder geval valt niet zonder meer in het zien waarom het vorenstaande in het onderhavige geval anders zou zijn.
4.2. Toelichting
4.2.1
Onderdeel 4 komt op tegen het oordeel van het hof onder 11 van zijn beschikking indien dit niet alleen in algemene zin moet worden begrepen, maar het hof in het onderhavige geval consequenties heeft verbonden aan art. 8 Gw en art. 11 EVRM in die zin, dat het heeft beslist dat de door hem aangehaalde artikelen ook in het onderhavige geval meebrengen dat verbodenverklaring en ontbinding van de stichting en vereniging op de voet van art. 2:20 BW niet mogelijk is omdat (de members van) de stichting en de vereniging bescherming kunnen ontlenen aan deze artikelen.
4.2.2
4.2.3
In dat verband is van belang dat de door art. 8 Gw en art. 11 EVRM geboden bescherming samenhangt met de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). Wanneer een rechtspersoon een rol vervult in verband met deze vrijheid van meningsuiting, dan zal een beperking van de door art. 8 Gw en art. 11 EVRM geboden bescherming minder snel geoorloofd zijn.22.
4.2.4
Bovendien ziet de door deze artikelen geboden bescherming in beginsel alleen op vreedzame rechtspersonen. Wanneer een rechtspersoon geen vreedzaam karakter heeft, dan zal een beperking niet snel in strijd komen met art. 11 EVRM.23.
In het verlengde van het vorenstaande wordt aangenomen dat een deelnemer alleen de volledige bescherming van art. 11 EVRM kan genieten zolang hij afziet van gewelddadig gedrag.24.
4.2.5
Gelet op het door het hof vastgestelde handelen van de ‘members’, zoals dat onder meer blijkt uit de door het hof onder 29 van zijn beschikking genoemde strafbladen en de door het hof onder 24–26 genoemde feiten, voldoen de ‘members’ niet aan de hiervoor gestelde eis. Het hof heeft dan ook miskend dat art. 11 EVRM in het onderhavige geval geen (volledige) bescherming biedt.
4.2.6
Ook tijdens de behandeling van art. 2:20 BW in de Tweede Kamer is opgemerkt dat misbruik voor misdrijven een rechtvaardiging kan zijn om inbreuk te maken op de vrijheid van vereniging.26.
Art. 2:20 BW biedt tevens de in art. 8 lid 2 geëiste wettelijke grondslag.
4.2.7
4.2.8
In het onderhavige geval is — mede gelet op 's hofs vaststelling onder 24–26 van zijn beschikking — geen sprake van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, is — gelet op 's hofs vaststelling onder 26 van zijn beschikking — geen sprake van rechtspersonen met een vreedzaam karakter, terwijl gelet op het begaan van handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die aan de vereniging en stichting kunnen worden toegerekend — zie 's hofs vaststelling onder 26 en 27 van zijn beschikking — een beperking van de door art. 8 Gw en art. 11 EVRM geboden bescherming wegens deze strijd met de openbare orde mogelijk is.
4.2.9
Niet valt dan ook zonder meer in te zien waarom verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging en de stichting gelet op art. 8 Gw en art. 11 EVRM slechts in het uiterste geval toelaatbaar is. Voor zover het hof uit deze artikelen derhalve heeft afgeleid dat aan verbodenverklaring en ontbinding op de voet van art. 2:20 BW (extra) strenge eisen moeten worden gesteld, is dat oordeel daarmee onjuist of onbegrijpelijk.
5. Verzoek
Dat het uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 12 december 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 11 maart 2008
advocaat
Bijlage
Aangehaalde jurisprudentie
HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378;
HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544;
HR 31 december 1993, NJ 1995, 389;
HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33;
HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328, onder 3.3 en 3.4;
HR 5 december 2003, NJ 2004, 506;
Aangehaalde literatuur
P. van Dijk e.a. Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen 2006, p. 819, 821, 824, 237–342;
E. Gritter, Duidelijkheid omtrent corporatief daderschap, TOS 2004, p. 35;
Aangehaalde parlementaire stukken
Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5–7, p. 3, 9 en 10;
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 17, p. 45–47;
Kamerstukken II 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 6, 7, 10 en 12;
Handelingen II, 22 september 1986, p. 1–20;
Handelingen I, 15 maart 1988, p. 18–597.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑03‑2008
Mr. Kaaij heeft zijn praktijk neergelegd op 27 december 2007, zie Advocatenblad 2008, p. 65.
Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5–7, p. 9 en 10.
Zie het beroepschrift onder 2.3.5.
Zie overigens ook reeds Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 17, p. 45–47, waar de Hells Angels worden aangemerkt als een crimineel netwerk.
Dat zij geen aangifte hebben gedaan, valt niet in de beschikking te lezen, maar volgt uit de onbestreden stelling van het openbaar ministerie in de pleitnota van mr. G. Oldekamp van 16 januari 2007, onder 6.7.
Zie in die zin ook de hiervoor aangehaalde Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 17, p. 45–47.
Zie het beroepschrift onder 2.3.6. Het hof is daarvan uitgegaan, zie onder 18 van zijn beschikking.
Zie (de onbestreden stelling in) het beroepschrift onder 2.3.7 en 2.3.8.
Zie het beroepschrift onder 2.3.9–2.3.11.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 10.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 10.
Zie Kamerstukken II 1984/85, 17 467, nrs. 5–7, p. 3. Zie voorts recentelijk in verband met de invoering van art. 2:20 lid 3 BW dat ziet op terroristische organisaties Kamerstukken II 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 10.
Zie Handelingen I, 15 maart 1988, p. 18–597.
NJ 2006, 328, onder 3.3 en 3.4.
Dit zogenoemde ‘ijzerdraadcriterium’ is ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378. Hoewel dit criterium is ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijk persoon, kan zij ook fungeren als maatstaf voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.
Zie onder meer E. Glitter, Duidelijkheid omtrent corporatief daderschap, TOS 2004, p. 35 (met literatuurverwijzingen).
Zie onder meer Kamerstukken II 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 7 en 12.
Zie Kamerstukken 11 2004/05, 28 764, nr. 6, p. 6.
Zie het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11.
Zie de pleitnotitie van mr. G. Oldekamp van 16 januari 2007, onder 5.2.
Zie onder meer HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544; HR 31 december 1993, NJ 1995, 389; HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33; HR 5 december 2003, NJ 2004, 506.
Zie bijvoorbeeld ten aanzien van art. 11 EVRM P. van Dijk e.a. Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen 2006, p. 819.
Zie daaromtrent in verband met art. 11 EVRM bijvoorbeeld P. van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, p. 821.
Zie bijvoorbeeld P. van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, p. 824.
Zie omtrent deze beperkingen in art. 11 EVRM bijvoorbeeld P. van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, p. 237–342.
Zie Handelingen II, 22 september 1986, p. 1–20.