Hof 's-Hertogenbosch, 25-04-2008, nr. HV 103.009.214/01, nr. R200700934
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0560
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
HV 103.009.214/01
R200700934
- LJN
BD0560
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0560, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑04‑2008; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2007:BA5843
- Wetingang
art. 20 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
JRV 2008, 489
JOR 2008/155 met annotatie van E. Schmieman
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Hoger beroep rechtbank Maastricht 29 mei 2007, LJN BA5843. Het hof bekrachtigt de beschikking waarbij het verzoek om de Stichting Hells Angels Nomads te ontbinden wegens werkzaamheden in strijd met de openbare orde. Er bestaat met name onvoldoende grond om de geweldadige dood van drie leden van de chapter Oirsbeek toe te rekenen aan de Stichting dan wel aan te merken als handeling van de Stichting zelf.
dHJ
25 april 2008
sector civiel recht
zevende kamer
zaaknummer eerste aanleg 1149454/HA RK 06-92;
zaaknummer HV 103.009.214/01
rekestnummer R200700934
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak van:
HET OPENBAAR MINISTERIE (landelijk parket),
gevestigd te Rotterdam, locatie Schiphol,
verder te noemen: het OM,
in hoger beroep vertegenwoordigd door mr. R.H.J. de Vries, Advocaat-Generaal te Amsterdam,
t e g e n
de stichting STICHTING HELLS ANGELS NOMADS,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder te noemen: de Stichting,
advocaat mr. J.M.J.H. Coumans te Amsterdam,
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 29 mei 2007 (LJN BA5843), waarvan beroep.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, binnengekomen ter griffie van het hof op 29 augustus 2007, heeft het OM, in de persoon van de officier van justitie mr. G. Oldekamp, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarvan beroep en, onder aanvoering van 4 grieven geconcludeerd tot vernietiging van die beschikking en, opnieuw recht doende, kort gezegd, tot verboden verklaring en ontbinding van de Stichting, op de voet van art. 2:20 lid 1 BW (werkzaamheid in strijd met de openbare orde).
2.2. De Stichting heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 maart 2008. Daarbij waren aanwe-zig mr. de Vries en mr. Coumans voornoemd. Voorafgaand aan de zitting heeft het hof van het OM ontvangen de op schrift gestelde aantekeningen met bijlagen (voor de zitting van 16 januari 2008, welke zitting werd verplaatst naar 5 maart 2008). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Coumans een pleitnota-verweerschrift overgelegd.
3. De gronden van het beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift. Hoewel de grieven slechts verwijzen naar de rov. 4.2.1 en 4.2.6 van de bestreden beschikking, begrijpt het hof het OM aldus dat het de zaak in volle omvang aan het hof voorlegt, behoudens voor zover de rechtbank het verweer van de Stichting, als zou zij reeds zijn ontbonden en hebben opgehouden te bestaan, heeft verworpen.
4. De beoordeling
4.1. De feiten
4.1.1. In de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank in rov. 2.1 een aantal feiten vastgesteld die niet zijn weersproken en het hof dan ook tot uitgangspunt dienen. In aanvulling op deze feiten kan worden vermeld dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 15 juni 2007 de twaalf verdachten, leden van de ‘chapter’ [plaatsnaam] (Nomads) van de Hells Angels (verder: de chapter), heeft vrijgesproken van moord, subsidiair doodslag op drie medeleden. Tegen deze beslissing is door het OM cassatie-beroep ingesteld.
4.1.2. Over de feitelijke werkzaamheden van de Stichting en welke bedoeling de chap-ter met de Stichting heeft (gehad), bestaat weinig duidelijkheid. Het beeld dat uit de stukken naar boven komt is dat de Stichting huurder van het clubhuis is teneinde dit clubhuis te exploiteren en ter beschikking te stellen van de chapter (zowel de leden als de informele vereniging).
4.2. Is de Stichting reeds ontbonden?
4.2.1. In de rov. 4.2.2 en 4.2.3 van de beschikking waarvan beroep heeft de recht-bank geoordeeld op het verweer van de Stichting, inhoudende dat het OM niet-ontvankelijk is omdat de Stichting al is ontbonden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Mr. Coumans heeft ter zitting aangegeven dit verweer ook in hoger beroep te handhaven. Hij heeft daarbij te kennen gegeven in opdracht te handelen van zijn cliënt, de (gewezen) voorzitter van de Stichting.
4.2.2. Het hof is eveneens van oordeel dat het verweer van de Stichting moet worden verworpen. Gelet op de inhoud van rov.
4.2.3 had (van de bestuursleden) van de Stichting verwacht mogen worden dat zij het door de rechtbank geconstateerde gebrek zou hebben weersproken, geheeld, of hersteld. Zo is bijvoorbeeld niet alsnog gesteld of aangetoond dat er (tijdens de detentie van de bestuursleden) wel een (telefonische) ontbindingsvergadering heeft plaatsgevonden. Van een bekrachtiging (na de vrijlating van de bestuursleden) van het gemankeerde besluit is evenmin kunnen blijken. Ook blijkt niet dat alsnog een vergadering is uitgeschreven en heeft plaatsgevonden teneinde een (nieuwe) ontbinding van de Stichting, eventueel voor zover vereist, te bewerkstelligen. De omstandigheid die mogelijk aan de eerdere ontbindingsvergadering in de weg heeft gestaan, de detentie van de bestuursleden, bestond immers niet meer na de vrijspraak. Mr. Coumans heeft evenwel geen nieuwe feiten gepresenteerd, noch heeft hij – zo deelde hij ter zitting mee - contact gehad met andere bestuursleden dan de voorzitter, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen nieuwe feiten zijn. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de rechtbank - op goede gronden welke het hof overneemt en tot de zijne maakt - heeft geoordeeld dat het OM in zijn verzoek ontvankelijk is, en dat ook thans nog het ervoor moet worden gehouden dat niet vastgesteld kan worden dat de Stichting rechtsgeldig heeft opgehouden te bestaan. Het OM kan dan ook op deze grond niet niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.3. Het hof heeft in dit verband nog de vraag in overweging genomen of de Stich-ting wellicht feitelijk voor ontbonden (geëindigd) moet worden gehouden zodat het OM ontoereikend belang heeft bij zijn verzoek. Aangenomen mag worden dat de Stichting feitelijk niet meer functioneert sedert de detentie van de meeste leden van de chapter begin 2004, nu zo’n 4 jaar geleden. Evenwel, nu de detentie van een groot aantal van die leden tot medio 2007 heeft geduurd – dat wil zeggen tot slechts enkele maanden geleden - kan thans niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de Stichting niet zal ontwaken. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat uit de stukken blijkt dat leden van de chapter een hechte gemeenschap vormen en ook dienovereenkomstig handelen. Dat zij sedert het begin van de detentie, in het bijzonder in de korte periode sedert hun vrijlating, geen onderling contact meer hebben onderhouden, zoals mr. Coumans desgevraagd verklaarde, levert onvoldoende aanwijzing op om aan te nemen dat zij die contacten niet weer zullen oppakken en alsdan ook de Stichting weer nieuw leven zullen inblazen. De omstandigheid dat de huur van het clubhuis is geëindigd maakt dit niet anders. Het OM heeft mitsdien voldoende belang bij zijn verzoek.
4.2.4. Het verweer van de Stichting wordt verworpen.
4.3. De grieven
4.3.1. Grief 1 luidt:
In rov. 4.2.1 houdt de rechtbank ten onrechte een kunstmatig onderscheid in stand tussen de Stichting Hells Angels Nomads, het bestuur van die Stichting, de chapter [plaatsnaam], het bestuur van deze chapter en de (overige) members.
4.3.2. Grief 2 luidt:
Ten onrechte beperkt de rechtbank in rov. 4.2.1 de te beoordelen “werkzaamheid” van de Stichting Hells Angels Nomads tot die handelingen en gedragingen, waaraan de Stichting of haar bestuur leiding heeft gegeven, waartoe zij gelegenheid heeft gegeven of daarover zeggenschap heeft gehad maar – on-danks dat zij daartoe de mogelijkheid had – die gedragingen niet heeft voor-komen en daarvan geen afstand heeft genomen.
4.3.3. Grief 3 luidt:
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rov. 4.2.1 dat er slechts aanleiding bestaat om misdragingen van Hells Angels aan de Stichting Hells Angels Nomads toe te rekenen, als die Stichting over die misdragingen zeggenschap heeft gehad en zij ondanks de mogelijkheid daartoe die gedragingen niet heeft voor-komen en daarvan geen afstand heeft genomen. Ook overige, ernstige misdragingen van Hells Angels waarvan de Stichting geen afstand heeft genomen kunnen haar worden toegerekend, zelfs als zij over die gedragingen geen zeggenschap heeft gehad.
4.3.4. Grief 4 luidt:
In rov. 4.3 oordeelt de rechtbank – na in de rov. 4.2.6 e.v. een reeks ernstige gedragingen van Hells Angels, waaronder members/bestuursleden van de Stichting, te hebben opgesomd, die de Stichting echter niet zouden kunnen worden toegerekend – dat het de Stichting kan worden toegerekend dat zij ge-legenheid heeft gegeven voor het in het clubhuis om het leven brengen van drie members en dat zij gelegenheid heeft gegeven daarna de betreffende ruimte te strippen en schoon te maken. Ten onrechte oordeelt de rechtbank vervolgens “dat deze twee eenmalig voorgekomen feiten geen structureel patroon vormen dat werkzaamheid in strijd met de openbare orde oplevert.” De rechtbank ziet er daarbij enerzijds aan voorbij dat naarmate feiten ernstiger zijn art. 2:20 BW een minder structureel patroon verlangt, alvorens verboden- verklaring en ontbinding kan worden gerechtvaardigd en anderzijds dat juist na feiten als waar het hier om gaat bij dat patroon – en het structurele gehalte daarvan – ook van betekenis is op welke wijze de rechtspersoon zich na dergelijke gebeurtenissen heeft opgesteld.
4.3.5. De grieven en het naar aanleiding daarvan gevoerde partijdebat nopen ertoe overwegingen te wijden aan de verhouding tussen de betrokkenen, in het bijzonder de leden van de chapter en de Stichting, en aan de maatstaf te hanteren bij de toerekening van de handelwijze van natuurlijke personen aan de rechtspersoon. Bij de beoordeling van het verzoek zullen beide aspecten, in hun onderling verband, betrokken worden.
4.4. De maatstaf
4.4.1. Ingevolge artikel 2:20 BW is het verzoek eerst toewijsbaar als de werkzaamheid van de Stichting in strijd is met de openbare orde. Onderkend moet worden dat een rechtspersoon zelf geen werkzaamheid heeft, maar dat natuurlijke personen daarvoor nodig zijn. De vraag is dan welk handelen of nalaten van natuurlijke personen als werkzaamheid van de Stichting heeft te gelden.
4.4.2. In HR 21 oktober 2003, NJ 2006/328, een strafzaak, werd onder meer overwogen:
3.4. Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijk-heid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
4.4.3. Voor het civiele recht heeft de Hoge Raad (22 juni 2007, LJN AZ8743) geoordeeld over de maatstaf voor ontbinding van een huurovereenkomst met de huurder bij (strafrechtelijke gesanctioneerde) handelen van een derde (in casu de zoon van een huurder). De Hoge Raad ging daarbij niet uit van het toerekeningcriterium (zoals het hof deed), maar overwoog:
Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.
Aldus moet het gaan om voldoende verband in het licht van alle omstandigheden van het geval.
4.4.4. Het hof voegt hieraan toe dat voor toepassing van artikel 2:20 lid 1 BW deze toerekening of samenhang nog niet voldoende is. In de woorden van de memorie van toelichting op die bepaling: de overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te kunnen worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn dat die werkzaamheid binnen de termen van (nu:) artikel 2:20 valt (dat wil zeggen in strijd zijn met de openbare orde).
4.4.5. Het hof kan in het midden laten welke maatstaf in het kader van artikel 2:20 lid 1 BW gehanteerd moet worden omdat elk van genoemde maatstaven niet tot toewijzing van het verzoek kan leiden.
4.5. De onderlinge verhoudingen
4.5.1. Het OM voert onder grief 1 aan dat weliswaar juist is dat de Stichting geen leden kent, maar dat de chapter in de praktijk als een (informele) vereniging functio-neert, hetgeen de rechtbank zou hebben miskend. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dit aspect niet miskend. De rechtbank heeft in de motivering van haar beslissing duidelijk onderscheid gemaakt tussen de Stichting en de chapter. Maar, wat daar ook van mogen zijn, het hof neemt het bestaan van zodanige vereniging aan.
4.5.2. Het betoog van het OM leidt hem tot de conclusie dat de Stichting niet los van de chapter of haar leden aan het rechtsverkeer deelnam, waaraan wordt toegevoegd dat de bestuursleden van de Stichting in de praktijk geen zeggenschap hadden, die afwijkt van de overige leden van de chapter. Het OM doelt kennelijk op een verregaande vereenzelviging van Stichting en chapter. Het hof kan wel aannemen, en het is ook onmiskenbaar dat een nauwe samenhang tussen Stichting en chapter bestaat, maar daarmee is niet gezegd dat als binnen de chapter criminele activiteiten plaats-vinden deze reeds daarom zonder meer moeten worden toegerekend aan de Stichting of dat die handelingen als die van de Stichting hebben te gelden. Voor een zo ver-gaande vereenzelviging van of zo’n nauwe samenhang tussen de (leden van de) chapter en de Stichting, ertoe leidende dat alle handelingen van de leden van de chapter hebben te gelden als handelingen van de Stichting, heeft het hof onvoldoende steun in de feiten gevonden. Het hof heeft geen aanwijzing om een andere verhouding aan te nemen dan die van exploitant van het clubhuis tot de gebruiker. Bezien moet worden of de aan de leden van de chapter verweten (en bewezen) gedragingen als activiteiten van de Stichting hebben te gelden c.q. dat geoordeeld moet worden dat de werkzaam-heid van de Stichting, in het licht van die gedragingen, als in strijd met de openbare orde moet worden aangemerkt.
4.5.3. Het hof neemt daaromtrent in overweging dat de verhouding tussen een Stichting en degenen die zich, al dan niet in het georganiseerd verband, schuldig maken aan strafbaar handelen of nalaten, niet in alle gevallen dezelfde zal zijn. Deze verhou-ding tussen de pleger en de rechtspersoon kan zeer nauw maar ook uiterst dun zijn. Voor bijvoorbeeld btw-fraude is het (bijna) een vanzelfsprekendheid dat een rechtspersoon moet worden ingeschakeld, en is aldus de rol van die rechtspersoon een kern-gegeven. Voor de hier aan de orde zijnde strafbare feiten, in het bijzonder de drievoudige moord of doodslag – door wellicht één of meer leden van de chapter en mogelijk door bestuursleden – is de positie van de rechtspersoon – hier: Stichting – niet een noodzakelijk vereiste.
4.5.4. De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, dan ook terecht het in grief 1 gesubstantieërde onderscheid gemaakt, in het bijzonder tussen de Stichting en de leden van de chapter, en aan de hand van haar beoordeling terecht geconstateerd dat de verhouding van de betrokkenen bij de gepleegde misdrijven en de Stichting dun is en dat aspect meegewogen bij het oordeel dat er onvoldoende gronden zijn om een ontbinding te rechtvaardigen. Als er al sprake is van strafbare feiten of feiten in geor-ganiseerd verband welke in strijd zijn met de openbare orde (deze worden betwist), dan vinden die kennelijk plaats binnen de chapter (dus in verenigingverband) en staan zij betrekkelijk los van de Stichting. De Stichting kan er mogelijk een verwijt van wor-den gemaakt dat zij criminele activiteiten faciliteert door het clubhuis ter beschikking te stellen en het bestuur van de Stichting kan mogelijk worden verweten nalatig te zijn bij het tegengaan van die activiteiten in het clubhuis, maar daarmee staat nog ver verwijderd de conclusie dat sprake is van zodanige werkzaamheden van de Stichting in strijd met de openbare orde dat ontbinding noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
4.6. De verdere beoordeling
4.6.1. Het hof Amsterdam heeft in het arrest van 15 juni 2006, zoals hiervoor aangestipt, twaalf leden van de chapter vrijgesproken van de hen tenlastegelegde moord, subsidiair doodslag op drie medeleden van de chapter, kort gezegd omdat de vraag wie van de twaalf verdachten verantwoordelijk is voor de dood van de slachtoffers, niet beantwoord kan worden. Het hof heeft daarbij overigens vastgesteld dat moord in deze niet bewezen kan worden, maar doodslag, meermalen gepleegd wel. Het hof ziet geen aanleiding om thans uit te gaan van een andere beoordeling.
4.6.2. Doodslag onderscheidt zich juist van moord door het ontbreken van de voorbedachte rade. De omstandigheden dat zich in het door de Stichting geëxploiteerde clubhuis een ingrijpend incident heeft voorgedaan verband houdende met de geweldadige dood van de slachtoffers, leden van de chapter, en dat bij die drievoudige doodslag misschien bestuursleden betrokken of aanwezig waren, is, gelet op de aard van doodslag, als niet voorbedachte, spontane daad ontoereikend om te oordelen dat ook de Stichting zelf heeft gehandeld, nog minder dat de Stichting gehandeld heeft in strijd met de openbare orde. Voor een toerekening van de meervoudige doodslag aan de Stichting, zoals de rechtbank deed (rov. 4.2.6), acht het hof onvoldoende plaats.
4.6.3. Ook het wegmaken van de sporen van de doodslag kan niet gelden als een han-delwijze van de Stichting. Het is aannemelijk dat de plegers van de doodslag, en zij die dit misdrijf voor ontdekking wilden verbergen, in de eerste plaats handelden vanuit een eigen belang, namelijk om vervolging te voorkomen althans een veroordeling te bemoeilijken. Zoal de Stichting of het Stichtingsbestuur daarbij enig eigen belang hadden, is dat belang volledig ondergeschikt aan het belang van de plegers en werd het belang van de Stichting niet of nauwelijks gediend.
4.6.4. Het OM heeft nog aangevoerd dat (het bestuur van) de Stichting wist van de wapenvoorliefde van de leden van de leden van de chapter, terwijl aan het bezit daar-van in het clubhuis kennelijk niet, in ieder geval niet adequaat is opgetreden, zodat de doodslag heeft kunnen plaatsvinden. Het OM spreekt in dit verband van gelegenheid geven tot het plegen van misdrijven, het faciliteren daarvan en het geen afstand nemen daarvan. Mogelijk dat bij gebruikers van het clubhuis bedoelde wapenvoorliefde bestaat, en zelfs als moet worden aangenomen dat de Stichting zich daartegen passief heeft opgesteld, dan nog kan daaruit niet worden afgeleid dat de werkzaamheden van de Stichting in strijd zijn met de openbare orde. Niet bewezen of aannemelijk is geworden dat het dragen van wapens in het clubhuis normaal en gebruikelijk was. De (overigens onbewezen) veronderstelling dat naar het clubhuis meer en vaker wapens worden meegenomen dan naar andere uitgaansgelegenheden, en dat de Stichting aldus rekening had behoren te houden met de drievoudige doodslag, rechtvaardigt de ontbinding van de Stichting niet, reeds omdat uit de aard van de doodslag moet worden aangenomen dat het gaat om een incident, dat zich evenzeer had kunnen voordoen als het bestuur wel zou zijn opgetreden. De conclusie van de rechtbank in rov. 4.3 van de bestreden beschikking deelt het hof niet.
4.6.5. Het OM verwijt de leden van de chapter nog andere strafbare feiten en stelt voorts dat die feiten ook aan de Stichting kunnen worden toegerekend, met name omdat de Stichting die feiten zou hebben gefaciliteerd (door het clubhuis ter beschikking te stellen). Het gaat daarbij in het bijzonder om drugsdelicten. Het OM concludeert: ‘dat het clubhuis het decor biedt voor de drugsdeal, de garage waar de cocaïne in de velg van het reservewiel verstopt wordt, de betaling plaatsvindt in het clubhuis, en dat zowel leverancier als afnemer(s) Hells Angels zijn’. Uit het gestelde kan het hof, anders dan de AG doet, niet vaststellen dat sprake is van werkzaamheden waarbij de Stichting zodanig direct betrokken is dat toepassing van artikel 2:20 lid 1 BW in het vizier komt. Het feit dat de genoemde gedragingen in of rond het clubhuis hebben plaatsgevonden – zoal juist; de gedragingen worden betwist - is ontoereikend voor de vereiste mate van toerekening of samenhang. Voor de betreffende transactie is het clubhuis geen noodzakelijk vereiste. Die had overal kunnen plaatsvinden. Daarbij komt dat het hier gaat om een eenmalige gebeurtenis.
4.6.6. Het OM noemt nog tal van andere feiten waaraan de leden van de chapter, en de leden van andere chapters, zich schuldig zouden maken. Zo wordt discriminatie genoemd, het opbouwen van een slechte reputatie, de zwijgplicht voor leden van de charter (omerta), het defence fund (een voorziening om gedetineerde Hells Angels financieel te ondersteunen), het gewelddadig optreden bij het televisieprogramma van [programmanaam] in [jaar], het intimiderend optreden bij de begrafenis van [X.] en de betrokkenheid bij horeca-gelegenheden.
Voor zover het gaat om handelingen van Hells Angels gaat die niet tot de chapter behoren, kunnen zij niet in de beoordeling worden betrokken wegens het ontbreken van, althans een te ver verwijderd verband om toerekenbaarheid of samenhang aan te nemen.
Andere gestelde feiten, zoals de slechte reputatie, de zwijgplicht en het defence fund, zijn wellicht onwenselijk, maar niet in strijd met de openbare orde.
Ook als deze feiten ter inkleuring van de (veronderstelde) gang van zaken bij de chapter juist zijn, dan nog blijkt niet dat de Stichting daarbij zodanig nauw is betrokken dat ontbinding van de Stichting geboden of gerechtvaardigd is.
4.6.7. Dat de Stichting een dekmantel vormt voor dubieuze financiële transacties of criminele activiteiten, derhalve het oogmerk heeft zulke activiteiten te doen ontplooien of daaraan sturing te geven, is niet kunnen blijken. Het hof kan niet meer vaststellen dan dat het gestelde – de gestelde strafbare feiten van de leden van de chapter worden betwist – zo al juist, niet leidt tot een voldoende nauwe betrokkenheid van de Stichting bij de handelwijze van leden van de chapter.
4.7. De conclusie is dan dat de grieven falen en niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verbodenverklaring en ontbinding van de Stichting, op grond van hetgeen is gesteld en gebleken omtrent de werkzaamheden van de Stichting, dient te worden afgewezen.
4.8. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Den Hartog Jager, Van Gink en Schaafsma-Beversluis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 april 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.