ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6041; JPR 2013/134, JOR 2013/134 m.nt. C.D.J. Bulten.
HR, 18-04-2014, nr. 13/02498
ECLI:NL:HR:2014:948, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
13/02498
- Roepnaam
OM/Martijn
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:948, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6041, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2379, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:948, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2014/348 met annotatie van J.G. Brouwer
NJ 2014/507 met annotatie van E.A. Alkema
Ondernemingsrecht 2015/17 met annotatie van M.A. Verbrugh
AA20140834 met annotatie van R.J.B. Schutgens
JB 2014/104 met annotatie van mr. J.L.W. Broeksteeg
JBPr 2014/31 met annotatie van mr. L.M.H.A.A. Hennekens
JIN 2014/142 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
JOR 2014/227 met annotatie van prof. mr. C.D.J. Bulten
OR-Updates.nl 2014-0176
JBPr 2014/31 met annotatie van mr. L.M.H.A.A. Hennekens
JOR 2014/227 met annotatie van prof. mr. C.D.J. Bulten
OR-Updates.nl 2014-0097
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Verbod en ontbinding vereniging door rechter (art. 2:20 BW). Vrijheid van vereniging (art. 8 Gw en art. 11 EVRM). Vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). Ontvankelijkheid in hoger beroep van door rechter ontbonden vereniging. Door wie wordt hoger beroep ingesteld? Terughoudendheid bij beperking vrijheid van meningsuiting en van vereniging; EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396. Maatstaf: zijn verbod en ontbinding in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen? Verbod en ontbinding: pressing social need? Proportioneel aan het nagestreefde wettige doel? Zijn de gronden terzake dienend en toereikend? Aard van de werkzaamheid van de vereniging. EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10. Verdrag van Lanzarote van 25 oktober 2007, Trb. 2008/58. Richtlijn 2011/92/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
Partij(en)
18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02498
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE,zetelende te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
de vereniging VERENIGING MARTIJN,statutair gevestigd te Hoogeveen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het OM en de vereniging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 90511/HA RK 11-230 van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.113.338 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft het OM beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vereniging heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en afdoening op de wijze aangegeven onder 4.22 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
Inleidende overwegingen
3.1
In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie (het OM) een verzoek gedaan tot ontbinding van de vereniging op de voet van art. 2:20 BW. Het OM heeft aangevoerd dat de vereniging kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en hun rechten en vrijheden aantast. Daarom is de werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde.
De vereniging heeft als verweer aangevoerd (i) dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Zij heeft voorts aangevoerd (ii) dat op haar doelstelling ingevolge art. 2 van haar statuten niets is aan te merken, namelijk:
"Het bespreekbaar maken van en het streven naar wettelijke en maatschappelijke acceptatie van ouderen-jongeren relaties",
(iii) dat haar leden op haar website uitdrukkelijk wordt geadviseerd zich aan de wet te houden, en ten slotte (iv) dat op deze website uitsluitend niet-strafbare uitingen en afbeeldingen openbaar worden gemaakt.
3.2.1
De rechtbank heeft het verzoek toewijsbaar geacht, de vereniging verboden en ontbonden, een vereffenaar en een rechter-commissaris benoemd, en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Zij overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt.
Het uitdragen van opvattingen die in de ogen van velen ongewenst zijn, is op zichzelf geen grond voor verbodenverklaring en ontbinding. De rechten van vereniging en van vrije meningsuiting komen immers aan iedereen toe. Dit neemt niet weg dat de werkzaamheid van de vereniging inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. Het streven van de vereniging is dat haar leden seksueel contact met kinderen kunnen hebben. De vereniging verheerlijkt dat seksuele contact en stelt het voor als iets dat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Aldus wordt een ernstige inbreuk gemaakt op de fundamentele waarden binnen onze samenleving. De vereniging tast de rechten van kinderen aan door een subcultuur te creëren, of aan het bestaan daarvan bij te dragen, waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen is onmiskenbaar een van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde; de Nederlandse rechtsstaat behoort uit internationaalrechtelijk perspectief voor die inbreuk geen plaats te bieden.
3.2.2
De vereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hof heeft de beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van het OM afgewezen. Zakelijk weergegeven overwoog het hof als volgt.
(a) De website van de vereniging en diverse door haar bestuurders publiekelijk gedane uitlatingen roepen een consistent beeld op, namelijk van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daarnaast geplaatst als degene die - meer dan de leeftijdgenoten van de minderjarige - op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto's van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend. (rov. 4.18)
(b) De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over hun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt de vereniging die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het OM voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles is naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. (rov. 4.19)
(c) De hiervoor in (a) en (b) vermelde gedragingen zijn de werkzaamheid van de vereniging (rov. 4.17-4.20).
(d) Hoewel de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, is niet gebleken dat die werkzaamheid de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Van ontwrichting is immers geen sprake geweest sinds de oprichting van de vereniging in 1982. De samenleving is weerbaar en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn. De samenleving dient ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd. (rov. 4.20-4.22)
De ontvankelijkheid van het door de vereniging ingestelde hoger beroep; beoordeling van de onderdelen 1.1 en 1.2
3.3.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vereniging in haar hoger beroep kan worden ontvangen, hoewel zij door de rechtbank is ontbonden. Het onderdeel voert aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties, en voegt daaraan toe dat in elk geval een niet-bestaande rechtspersoon geen recht van hoger beroep heeft.
Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
“4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.
4.2.3.
Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.”
3.3.2
Aan het onderdeel ligt klaarblijkelijk het uitgangspunt ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat de vereniging door de rechter is ontbonden, meebrengt dat zij - als niet langer bestaand - niet meer tegen de desbetreffende beslissing in beroep kon komen. Dit uitgangspunt is onjuist. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59). Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de vereffening van het vermogen van de vereniging is geëindigd, dient tot uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel dat de vereniging nog bestaat. Daarom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.3.3
Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties. Dit neemt niet weg dat als uitgangspunt aan de wet ten grondslag ligt dat uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit. Geen specifieke wetsbepaling houdt in of brengt mee dat op dit uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt in het geval van ontbinding van een rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW. In zoverre faalt het onderdeel dus.
3.3.4
Onderdeel 1.2, dat een subsidiair karakter heeft ten opzichte van onderdeel 1.1, voert aan dat namens de ontbonden vereniging alleen door de vereffenaar hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking waarin de vereniging is ontbonden.
Mede gelet op de omstandigheid dat de taak van de vereffenaar is om het vermogen van de ontbonden rechtspersoon te vereffenen, en dat daartoe niet behoort de behartiging van de belangen die zijn betrokken bij het voortbestaan van de rechtspersoon, kan het door het onderdeel verdedigde standpunt niet worden aanvaard.De ontbinding heeft tot gevolg dat de vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Indien de rechter evenwel de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voor de ontbinding bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de, door art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde, vrijheid van vereniging mee, dat de bestuurders wat betreft de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden, pas defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt. Opdracht tot het instellen van hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak kon dus nog worden gegeven door het bestuur, dat in zoverre nog bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen (art. 2:45 lid 1 BW). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk was het hof van oordeel dat het hoger beroep is ingesteld in opdracht van het bestuur van de vereniging. Het onderdeel kan dus geen doel treffen.
Beoordeling van onderdeel 2.3
3.4
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel betoogt dat voor verbodenverklaring en ontbinding niet is vereist dat de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk leidt tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
3.5
In zijn uitspraak van 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging een grondbeginsel is van de democratische rechtsstaat, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om méér danuit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag.De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.6
Art. 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van art. 7 Gw en art. 10 EVRM, respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM, welke bepalingen de fundamentele vrijheden van meningsuiting respectievelijk van vereniging waarborgen. Die vrijheden zijn echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge art. 7 lid 1 Gw immers "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet". Ingevolge art. 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
De uitoefening van de vrijheid van vereniging kan ingevolge art. 8 Gw bij wet worden beperkt in het belang van de openbare orde, en ingevolge art. 11 lid 2 EVRM onder dezelfde voorwaarden als gelden voor de vrijheid van meningsuiting. Opmerking verdient in dit verband dat uit de MvA II bij de Wet tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen (Kamerstukken II 1984-1985, 17 476, nr. 5, p. 3 onder 10) blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden als bedoeld in de art. 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM.
Gelet op de grote betekenis van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving dient de rechter terughoudendheid te betrachten bij de beantwoording van de vraag of dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn (vgl. EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77, Association of Victims of Romanian Judges tegen Roemenië).
3.7
Aan de hiervoor onder (i) vermelde voorwaarde is voldaan in het geval van het verbod en de ontbinding van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW, omdat de uitoefening van de voormelde vrijheden wordt beperkt ingevolge een uitdrukkelijke wetsbepaling die met voldoende precisie is geformuleerd, en voldoende basis biedt om willekeur te voorkomen.
3.8
Bij de beoordeling of aan de hiervoor onder (ii) gestelde voorwaarde is voldaan, dient de rechter blijkens vaste rechtspraak van het EHRM na te gaan of de beperking van de onderhavige fundamentele vrijheid haar grond vindt in een pressing social need, of de inbreuk proportioneel is aan het daarmee nagestreefde wettige doel, en of de gehanteerde gronden terzake dienend en toereikend zijn. In zijn beoordeling of aan deze eis is voldaan, dient de rechter onder meer de aard van de werkzaamheid van de vereniging te betrekken, alsmede de kennelijke bedoeling bij en de gevolgen van de desbetreffende uitingen en gedragingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14-3.20). In dit verband is niet noodzakelijk dat de vereniging reeds daadwerkelijk een gevaar vormt voor de openbare orde:
"57. In the Courts view, the State is entitled to take preventive measures to protect democracy vis-à-vis such non-party entities as well, if a sufficiently imminent prejudice to the rights of others undermines the fundamental values upon which a democratic society rests and functions. One of such values is the cohabitation of members of society without racial segregation, without which a democratic society is inconceivable. The State cannot be required to wait, before intervening, until a political movement takes action to undermine democracy or has recourse to violence. Even if that movement has not made an attempt to seize power and the danger of its policy to democracy is not sufficiently imminent, the State is entitled to act preventively, if it is established that such a movement has started to take concrete steps in public life to implement a policy incompatible with the standards of the Convention and democracy (…)." (EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10)
3.9.1
Bij de beoordeling of sprake is van één van de hiervoor onder (iii) bedoelde gronden is in deze zaak onder meer het volgende van belang.
De Preambule van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote van 25 oktober 2007, Trb. 2008/58, in Nederland in werking getreden op 1 juli 2010, Stb. 2009/578) (hierna: ook: Verdrag van Lanzarote) houdt onder meer het volgende in:
“Considering that every child has the right to such measures of protection as are required by his or her status as a minor, on the part of his or her family, society and the State;
Observing that the sexual exploitation of children, in particular child pornography and prostitution, and all forms of sexual abuse of children, including acts which are committed abroad, are destructive to children’s health and psycho-social development;
Observing that (…) preventing and combating such sexual exploitation and sexual abuse of children require international co-operation;
(…)
Have agreed as follows:
(…)
CHAPTER II PREVENTIVE MEASURES
Article 4 Principles
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to prevent all forms of sexual exploitation and sexual abuse of children and to protect children.”
3.9.2
Het Verdrag van Lanzarote is de uitwerking van de Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting (2001/16) en de Resolutie 1307 (2002) waarin de lidstaten worden opgeroepen een zero tolerance beleid te voeren ten aanzien van de seksuele uitbuiting van kinderen. De considerans van de Aanbeveling houdt in:
“Observing that the sexual exploitation of children (...) is destructive of a child's health and psychosocial development;
Considering that this exploitation has taken on worrying dimensions at both national and international level and that preventing and combating it require international co-operation;
Considering that the well-being and best interest of children are fundamental values shared by all member states and must be promoted without any discrimination;
Considering that experiences linked to sexual exploitation are detrimental to a child's health and psychosocial development.”
3.9.3
In de MvT bij de Wet tot goedkeuring van het Verdrag van Lanzarote (Kamerstukken II 2008-2009, 31 808 (R1872), nr. 3, p. 1) wordt ter inleiding het volgende overwogen:
"Opgroeiende kinderen verdienen ons aller bescherming. Het is van het grootste belang dat kinderen in een veilige omgeving opgroeien en zich op gezonde en evenwichtige wijze kunnen ontwikkelen tot volwassenen. Mensen die in hun kindertijd het slachtoffer zijn van seksueel geweld of misbruik, dragen de tekenen van die traumatische gebeurtenissen veelal de rest van hun leven met zich mee. Familie, samenleving en overheid dienen dan ook elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid de allergrootste inspanning te leveren om kinderen te vrijwaren van schending van de lichamelijke en geestelijke integriteit."
3.9.4
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (Pb. 2011, L 335/1) bevat onder meer de volgende inleidende overwegingen:
(1) Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting (...) van kinderen (...) vormen ernstige schendingen van de grondrechten (...).
(2) Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin art. 24, lid 2, bepaalt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, (...) de belangen van het kind voorop moeten staan. Bovendien maakt het Programma van Stockholm (...) de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen (...) tot een duidelijke prioriteit.
(5) Overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag van Verenigde Naties inzake de rechten van het kind verbinden de verdragspartijen zich ertoe kinderen tegen alle vormen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik te beschermen. (...)
3.9.5
EHRM 2 december 2008, nr. 2872/02, houdt onder meer in dat:
“46. (...) sexual abuse is unquestionably an abhorrent type of wrongdoing, with debilitating effects on its victims. Children and other vulnerable individuals are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, from such grave types of interference with essential aspects of their private lives (...).”
3.10
Hetgeen hiervoor in 3.5-3.9.5 is overwogen brengt mee dat onderdeel 2.3 doel treft. Het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof - dat sinds de oprichting van de vereniging in 1982, de samenleving niet is ontwricht maar weerbaar is gebleken en in staat is zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn - onderkent terecht dat de verbodenverklaring slechts aanvaardbaar is indien zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht. Het hof had aan de hand van de hiervoor in 3.6 bedoelde voorwaarden en gronden, en met inachtneming van de hiervoor in 3.7-3.9.5 vermelde gezichtspunten, moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Nu onderdeel 2.3 slaagt, behoeven de overige onderdelen van het middel geen behandeling.
Afdoening van de zaak door de Hoge Raad
3.11.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dan wel geoordeeld (i) dat in het geval van de vereniging sprake is van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen, (ii) dat de vereniging door de keuze van het materiaal dat zij op haar website publiceert, die overtuiging voortdurend voedt, en aldus (iii) steun geeft aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Dusdoende (iv) bagatelliseert de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen, en praat zij dergelijke contacten niet alleen goed, maar verheerlijkt ze zelfs. Dit alles samenvattend is naar het onbestreden oordeel van het hof sprake van (v) een werkzaamheid van de vereniging die een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd (zie voor dit alles hiervoor in 3.2.2 onder (a)-(c)).
3.11.2
Het gaat hier om de vraag of voldoende grond bestaat de vereniging te verbieden en te ontbinden. Niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheid van de vereniging een bedreiging vormt voor de openbare orde, meebrengt dat zij verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. In het concrete geval zullen de gronden die hiertoe nopen, duidelijk zwaarder moeten wegen dan de fundamentele vrijheid van vereniging.
3.11.3
In de feitelijke instanties van deze zaak is gebleken dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert en dergelijke contacten verheerlijkt en propageert. Terecht is het hof (evenals de rechtbank) tot het oordeel gekomen dat deze werkzaamheid een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het wezenlijke beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.
De Hoge Raad voegt hieraan nog het volgende toe. Seksueel contact van volwassenen met jonge kinderen is naar de in Nederland levende maatschappelijke opvattingen een daadwerkelijke en ernstige aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, waardoor het kind grote en blijvende psychische schade kan oplopen. Bovendien behoeven juist kinderen bescherming tegenover volwassenen die handelingen als hier bedoeld verrichten, omdat zij in het algemeen door hun jeugdige leeftijd en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid in een afhankelijke positie verkeren ten opzichte van volwassenen. Deze maatschappelijke opvattingen worden ook buiten Nederland breed gedragen, en Nederland heeft zich internationaal verplicht in dat verband maatregelen te nemen (zie hiervoor in 3.9). Hoewel in het algemeen grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een vereniging, dwingen de uitzonderlijk ernstige aard van de onderhavige gedragingen, de aard van de werkzaamheid van de vereniging – die erop is gericht bij haar leden en anderen die haar website bezoeken, eventuele drempels weg te nemen om seksueel contact met kinderen te hebben, en aldus dergelijk contact te bevorderen - en de daarmee strokende kennelijke bedoeling van haar leden, tot het oordeel dat het, bij afweging van alle betrokken rechten en belangen, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de vereniging wordt verboden en ontbonden in het belang van de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van kinderen.
3.11.4
Uit het vorenoverwogene volgt mede dat de hiervoor in 3.1 onder (i)-(iv) weergegeven verweren van de vereniging falen.
3.12
Gelet op dit alles zal de Hoge Raad, met vernietiging van de beschikking van het hof, de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. De vereniging zal in de kosten van het hoger beroep en de cassatie worden veroordeeld. Daaraan staat niet de weg dat de vereniging door de rechtbank is ontbonden, aangezien dient te worden aangenomen dat de vereffening van haar vermogen nog niet is geëindigd (zie hiervoor in 3.3.2).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;
veroordeelt de vereniging in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van het OM begroot op
- in hoger beroep: € 666,-- aan verschotten en € 1.788,-- voor salaris;
- in cassatie: € 805,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 18 april 2014.
Conclusie 13‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Verbod en ontbinding vereniging door rechter (art. 2:20 BW). Vrijheid van vereniging (art. 8 Gw en art. 11 EVRM). Vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). Ontvankelijkheid in hoger beroep van door rechter ontbonden vereniging. Door wie wordt hoger beroep ingesteld? Terughoudendheid bij beperking vrijheid van meningsuiting en van vereniging; EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396. Maatstaf: zijn verbod en ontbinding in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen? Verbod en ontbinding: pressing social need? Proportioneel aan het nagestreefde wettige doel? Zijn de gronden terzake dienend en toereikend? Aard van de werkzaamheid van de vereniging. EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10. Verdrag van Lanzarote van 25 oktober 2007, Trb. 2008/58. Richtlijn 2011/92/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
13/02498 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 13 december 2013 | |
Conclusie inzake: | |
Het Openbaar Ministerie, | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: het OM) | |
Tegen | |
De vereniging Vereniging Martijn, | |
niet verschenen (hierna: de vereniging) |
1. Inleiding
1.1
Inzet van dit geding is de verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging op de voet van art. 2:20 BW. Volgens het OM is de werkzaamheid van deze vereniging in strijd is met de openbare orde. De vereniging betwist dat. De rechtbank heeft het verzoek van het OM tot verbodenverklaring en ontbinding toegewezen. Het gerechtshof heeft die beslissing vernietigd en het verzoek afgewezen. Met zijn cassatieberoep stelt het OM de vraag aan de orde welke maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding moet worden gehanteerd. De vereniging is in cassatie niet verschenen.
1.2
Deze zaak betreft een gevoelige kwestie. Enerzijds gaat het om de ontbinding van een rechtspersoon. Een gedwongen ontbinding van een rechtspersoon brengt een vergaande inbreuk op de vrijheid van vereniging mee. Anderzijds heeft de procedure te maken met de waarde van bescherming van de lichamelijke en geestelijke integriteit van kinderen. Die verdient in het recht bescherming.
1.3
In feitelijke instanties heeft het debat tussen partijen zich gericht op de volgende vragen: Welke uitingen en gedragingen hebben plaatsgevonden? Hoe dienen deze geïnterpreteerd te worden? Kunnen de werkzaamheid van de vereniging zijn en verbodenverklaring en ontbinding rechtvaardigen? In cassatie is de omvang van de zaak beperkter dan in eerste aanleg en hoger beroep. Het OM heeft in zijn cassatieberoep de beschikking van het gerechtshof op een beperkt aantal punten bestreden. Om deze reden staat niet meer ter discussie:
- dat er gedragingen van de vereniging hebben plaatsgevonden, te weten het (publiceren van) materiaal op de website van de vereniging en de publieke uitlatingen van diverse (ex-) bestuurders van de vereniging (zie rechtsoverweging 4.18 van het bestreden arrest);
- dat deze gedragingen werkzaamheid van de vereniging zijn (rov. 4.16 t/m het kopje vóór rov. 4.20), en
- dat die werkzaamheid een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel (rechtsoverweging 4.19, slot).
Op deze punten ga ik in de conclusie niet in.
1.4
De rechtsvraag die in cassatie centraal staat, is onder welke omstandigheden gedragingen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie staat hetgeen het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, vestiging Leeuwarden, in rov. 4.17 (incl. tussenkopje) t/m 4.19 van de beschikking van 2 april 20131.heeft overwogen vast. Deze overwegingen luiden als volgt:
“- De vraag of de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel
4.17.
Het hof deelt de opvatting van het openbaar ministerie dat de bescherming van de seksuele integriteit van kinderen één van de algemeen aanvaarde grondvesten vormt van ons rechtstelsel. Dat beginsel strekt zich niet alleen uit tot de opsporing en vervolging van strafbare feiten waarmee wordt beoogd aan die bescherming vorm te geven. Het bestrijkt ook elk georganiseerd verband waarin verlangens onder personen met een pedofiele geaardheid zodanig worden gevoed, en gevoelens van onbehagen van deze personen zodanig worden getemperd, dat een beschermend klimaat ontstaat waarin dergelijke strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam kunnen worden ervaren.
4.18.
Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake. Het hof heeft kennisgenomen van de volledige inhoud van de site van de vereniging per 18 november 2011 en van diverse door bestuurders van de vereniging publiekelijk gedane uitlatingen. Dit geheel roept een eenduidig en consistent beeld op: het beeld van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daar naast geplaatst als degene die - meer nog dan de leeftijdgenoten van de minderjarige zelf - op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto's van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend.
4.19.
De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over hun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt zij die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het openbaar ministerie voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles vormt naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.”
2.2
Het geding is ingeleid bij verzoekschrift van 15 december 2011. Het OM stelt zich op het standpunt dat de vereniging kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en hun rechten en vrijheden aantast. Daarmee is de werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde en dient de vereniging ontbonden te worden. De vereniging heeft verweer gevoerd en gesteld dat zij niet kan worden verboden, omdat de uitingen en afbeeldingen die openbaar zijn gemaakt niet strafbaar zijn en voor het overige de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zich daartegen verzetten.
2.3
De rechtbank te Assen heeft bij beschikking van 27 juni 20122.het verzoek van het OM toegewezen. In die beschikking heeft de rechtbank de vereniging verboden verklaard en ontbonden en een vereffenaar benoemd met uitvoerbaar bij voorraad verklaring. De rechtbank overwoog dat, hoewel het uitdragen van in de ogen van velen ongewenste opvattingen op zichzelf genomen geen grond geeft voor verbodenverklaring en ontbinding en het recht van vereniging en het recht van vrije meningsuiting aan een ieder toekomen, dit niet eraan afdoet dat de werkzaamheid van de vereniging inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtstelsel. Volgens de rechtbank is het streven van de vereniging dat haar leden seksueel contact met kinderen kunnen hebben waarbij zij dat seksuele contact verheerlijkt en voorstelt als iets dat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn, een ernstige inbreuk op de geldende fundamentele waarden binnen onze samenleving. De vereniging tast de rechten van kinderen aan door een subcultuur te creëren of aan het bestaan ervan bij te dragen waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen vormt onmiskenbaar één van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde; de Nederlandse rechtstaat behoort bovendien vanuit internationaalrechtelijk perspectief voor die inbreuk geen plaats te bieden, aldus de rechtbank (zie m.n. rov. 2.14 en 2.16 van de beschikking van de rechtbank).
2.4
Tegen deze beschikking heeft de vereniging hoger beroep ingesteld. Het OM heeft verweer gevoerd en daarbij onder meer betoogd dat de vereniging niet-ontvankelijk is omdat zij -uitvoerbaar bij voorraad- verboden en ontbonden is verklaard.
2.5
In zijn beschikking van 2 april 2013 heeft het gerechtshof de vereniging ontvankelijk verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van het OM afgewezen. Anders dan de rechtbank was het gerechtshof van oordeel dat, hoewel de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, niet gebleken is dat die werkzaamheid ook de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Volgens het hof is van ontwrichting geen sprake geweest sinds de oprichting van de vereniging in 1982, is de samenleving weerbaar en in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn en dient de samenleving ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd (zie m.n. rov. 4.17 t/m 4.22 van de beschikking van het hof).
2.6
Het OM heeft cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift van 16 mei 2013. De vereniging is in cassatie niet verschenen.
3. Algemene opmerkingen
3.1
Ik maak in dit gedeelte van mijn conclusie enkele opmerkingen over de geschiedenis van de wettelijke regeling van de ontbinding van rechtspersonen in het Burgerlijk Wetboek (3.A), bespreek enkele gezichtspunten uit de sociaalwetenschappelijke literatuur (3.B), besteed enige aandacht aan de vrijheden van meningsuiting en vergadering (3.C) en het recht op bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik, vooral in internationaal verband (3.D)
3.A Art. 2:20 BW
3.2
Art. 2:20 BW vormt de wettelijke grondslag voor de verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon wanneer de werkzaamheid en/of doel ervan in strijd is met de openbare orde. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.”
3.3
De bepaling is ingevoerd in 19883.ter vervanging van art. 2: 15 en 2: 16 BW (oud). Die artikelen bouwden op hun beurt voort op art. 3 van de Wet van den 22sten April 1855 tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering4., die in 1976 bij de invoering van Boek 2 werd afgeschaft.
3.4
Men had in die artikelen 15 en 16 ervan afgezien om een regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op te nemen om het verboden karakter van een rechtspersoon te laten vastleggen in een rechterlijke uitspraak die voor iedereen verbindend is5.. Dat leidde tot problemen toen de officier van justitie kort nadien een vordering instelde tot ontbinding van de Nederlandse Volks-Unie omdat die rechtspersoon wegens haar racistische politieke werkzaamheid verboden zou zijn. Volgens de rechtbank waren de activiteiten en het optreden van de NVU aan het misdadige grenzend en potentieel gevaarlijk zodat niet te ontkennen viel dat strijd met de openbare orde en goede zeden aan de orde was, maar ontbrak er een wettelijke grondslag voor een declaratoire uitspraak hierover6.. Het hof Amsterdam verklaarde NVU niet ontvankelijk omdat het appel zich richtte tegen overwegingen van de rechtbank en niet tegen het dictum van de beschikking. Dat oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd7.. In zijn noten onder deze beslissingen vroeg Maeijer zich af of de mogelijkheid tot het doen van een declaratoire uitspraak niet al te gemakkelijk was losgelaten.
3.5
De wetgever is toen snel in actie gekomen. Bij wet 17 maart 1988, Stb. 104, is de verbodenverklaring in art. 2:15 BW opgenomen en vervolgens (bij invoering van het NBW op 1 januari 1992) vernummerd tot art. 2:20 BW. Tijdens de parlementaire behandeling heeft men stilgestaan bij de met deze wijziging gemoeide beperking van diverse vrijheden. Ik vermeld enkele relevante passages:
“8. Hiermee wordt in mijn ogen de kern geraakt van wat met de verbodsgrond wordt beoogd. Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid. Gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het, al dan niet op goede gronden, oneens is, valt eronder, evenals rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie. Evenzo het heulen met een mogendheid waarvan valt te verwachten dat zij een geboden kans om ons volk te onderdrukken zou grijpen, het weerstreven van onherroepelijke rechterlijke uitspraken of onrechtmatige benadeling van anderen als middel om het bestaan van de rechtspersoon te rekken. Het stelselmatig niet afdragen van premies en frauderen valt daaronder. Ten slotte behoren als strijdig met de openbare orde en de goede zeden te worden aangemerkt uitlatingen zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of een mensonterend streven zoals het in de literatuur gegeven voorbeeld van een pleidooi om het doden van bepaalde volksgroepen straffeloos te maken. Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving (Curs. A-G).
[……]
10. [….] In het licht hiervan komt het verantwoord voor de woorden «of goede zeden» te schrappen, met als enig oogmerk aansluiting bij de bewoordingen der Grondwet en verduidelijking van de verbodsgrond, niet een wijziging. […] De gekozen verbodsgrond biedt de rechter en de burger houvast zonder in een opsomming te vervallen. Door opsomming zou de aandacht te veel op politieke partijen worden gericht, terwijl de bepaling daarvoor niet in de eerste plaats is bedoeld. Een opsomming vertoont bovendien licht onbedoelde leemten, want zij is onvermijdelijk toegespitst op de bijzondere omstandigheden die heersen ten tijde van het ontstaan van de wetsbepaling. Daarom is zij ook minder bestand tegen de tand des tijds dan een rechtsbeginsel waarvan mag worden verwacht dat de rechter het zal toepassen in het licht van de rechtsovertuiging ten tijde van zijn oordeel (curs. A-G). De rechtsovertuiging staat niet stil. Stolling van de nu heersende mening in een opsomming leidt op den duur tot verstarring. Naarmate een of meer delen van de opsomming als verouderd worden gevoeld, zal immers sterker het argument opgaan dat wat niet precies onder een der omschrijvingen past, buiten de strekking der bepaling valt. Nu bij nota van wijziging wordt uitgesloten dat een strafvervolging wordt ingesteld tegen iemand die nog niet kon weten of de rechter een bepaalde werkzaamheid als in strijd met de openbare orde zou brandmerken, behoeft aan de verbodsgrond niet meer de eis te worden gesteld van een scherpte in afbakening waaraan strafbepalingen hoeven te voldoen[….]”8.
“7. […..] De Grondwet laat de wetgever vrij verbodsgronden in de wet op te nemen wanneer die in het belang van openbare orde kunnen worden opgenomen. De ruimte die Grondwet laat, is in de wet vooral beperkt tot strijd met de openbare orde. […..] Niet iedere werkzaamheid gericht op overtreding van de wet of van een wettelijke verordening valt onder de nieuwe verbodsgrond; evenmin iedere vorm van aanranding of bederf der goede zeden [….] (Curs. A-G).
9. Inderdaad meen ik dat in het theoretische geval dat de rechter meer onder het begrip «strijd met de openbare orde» zou brengen dan de wetgever blijkens de geschiedenis van de artikelen 15 en 16 en blijkens de behandeling tot dusverre van dit voorstel voor ogen staat, een ingreep van de wetgever nodig zal zijn. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht brengt mee dat ik geen garantie mag of kan geven dat de rechter een bepaalde uitleg zal geven. Ook zonder garantie kan evenwel een zeker vertrouwen gerechtvaardigd zijn. Bewust of onbewust gaat de wetgever dagelijks uit van dat vertrouwen. Gronden voor het vertrouwen in een beperkte rechterlijke uitleg heb ik her en der in de behandeling aangedragen. De ervaring leert dat de rechter geneigd is beperkingen van grondrechten eng uit te leggen. Al had de rechter onder de Wet van 1855 ruimere bevoegdheden tot verbodenverklaring dan naar geldend recht, het is er in meer dan 130 jaar hoogst zelden van gekomen. De Nederlandse rechter pleegt, meer dan rechters in Angelsaskische rechtsbedelingen, rekening te houden met duidelijk in de Staten-Generaal bij de voorbereiding van wetten tot uiting gebrachte gevoelens. Het begrip «openbare orde» ontleent zijn vaagheid vooral hieraan dat het in het ene rechtsgebied een andere betekenis heeft dan in het andere. In het privaatrecht dient het als machtsmiddel in de hand van de rechter om te kunnen ingrijpen tegen misbruik van vrijheden en bevoegdheden. Sinds jaar en dag is de rechter zuinig in het gebruik van dit wapen. Al deze in de rechtspraak vastgelegde lijnen bieden hetzelfde perspectief en voeden zo het vertrouwen dat de rechter een beperkte uitleg zal blijven geven.”9.
3.6
De Hoge Raad heeft zich in de laatste decennia tweemaal gebogen over de verbodenverklaring van een rechtspersoon wegens strijd met de openbare orde. Ik noemde al de zaak NVU die leidde tot de (niet bindende) kwalificatie van verboden rechtspersoon. Op 26 juni 200910.nam de Hoge Raad een beslissing in een procedure die gerezen was naar aanleiding van een verzoek van het OM tot verbodenverklaring en ontbinding van onder meer de Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen. Bij een doorzoeking van het clubhuis van deze stichting waren wapens, munitie, softdrugs en documenten aangetroffen. Ook hadden er ernstige gedragingen in zusterorganisaties in binnen- en/of buitenland plaatsgevonden. Volgens het OM moesten deze gedragingen als werkzaamheid van de stichting worden beschouwd omdat de stichting daarvan geen of onvoldoende afstand had genomen. In cassatie was daarmee vooral de betekenis van het begrip ‘werkzaamheid’ in art. 2:20 BW aan de orde, maar de Hoge Raad formuleerde ook de aan te leggen maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, en wel als volgt:
“3.3. […] Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.”
3.B Sociaal-wetenschappelijke literatuur
3.7
In de wetenschap is inmiddels op ruime schaal onderzoek gedaan naar de gevolgen van seksueel contact tussen volwassenen en kinderen. Vrij algemeen wordt aanvaard dat een dergelijk seksueel contact ernstige negatieve gevolgen voor kinderen heeft. Ik citeer de conclusie van een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum naar de gevolgen van seksueel misbruik in de kindertijd:
“Ten slotte, wanneer alle resultaten van het onderhavige onderzoek worden samengenomen
en de beperkingen worden meegewogen, komt op robuuste wijze naar voren dat slachtoffers van seksueel misbruik in de kindertijd op verschillende domeinen van functioneren meer problemen rapporteren dan personen die niet seksueel misbruikt zijn in de kindertijd. Deze problemen worden gevonden bij een brede groep van deelnemers, onafhankelijk van verschillende kenmerken van het misbruik (aard, frequentie), onafhankelijk van kenmerken van het slachtoffer (leeftijd ten tijde van het misbruik, sekse) en onafhankelijk van methodologische kenmerken van de studies (manier van vaststellen van het [misbruik, AG]).”11.
3.8
Ik releveer deze wetenschappelijke bevindingen, omdat soms wordt gesuggereerd dat het negatieve oordeel over seksueel contact tussen volwassenen en kinderen op een onwenselijke, strenger wordende zedelijke moraal en op verminderde ruimdenkendheid berust. Ik meen dat het negatieve oordeel over dergelijke contacten voortkomt uit of in ieder geval wordt gerechtvaardigd door het wetenschappelijk onderbouwde inzicht dat dergelijke contacten slechte gevolgen hebben voor de gezondheid van kinderen op de korte en lange termijn.
3.B. Vrijheid van meningsuiting en van vereniging
3.9
De vereniging heeft een beroep gedaan op de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vereniging. Deze rechten worden onder meer gewaarborgd door art. 7 Grondwet (Gw) en art. 10 EVRM respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM. Ik beperk mij tot een bespreking van relevante bepalingen uit het EVRM omdat bepalingen van de Gw alleen prevaleren wanneer zij meer bescherming bieden (zie art. 53 EVRM). Dat is hier niet het geval. Art. 10 en 11 EVRM worden vaak in onderlinge samenhang beschouwd, vooral wanneer een overheidsinmenging (deels) een reactie vormt op uitingen van de deelnemers of leden van een vereniging12..
3.10
Het door art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Het recht is niet onbeperkt. Het tweede lid van de bepaling stelt:
“2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
3.11
Art. 11 EVRM kent een soortgelijke beperking op het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, vgl. lid 2:
“2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
3.12
Deze vrijheden nemen een bijzondere plaats in binnen het EVRM. Zij staan mede ten dienste van de waarborging van de andere rechten en vrijheden in een democratische samenleving en faciliteren de verspreiding van meningen, denkbeelden en informatie zonder welke pluralisme, verdraagzaamheid, ruimdenkendheid en sociale cohesie niet goed mogelijk zijn13.. Zij proberen te bewerkstelligen dat maatschappelijke kwesties, hoe uiteenlopend er ook over wordt gedacht door interactie en dialoog worden opgelost en niet door geweld en ervoor gewaakt wordt dat de meerderheid ten opzichte van minderheden geen misbruik maakt van een dominante positie14..
3.13
Vaste rechtspraak van het EHRM is dat een beperking van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en van de positieve15.vrijheid van vereniging toelaatbaar is indien aan drie voorwaarden wordt voldaan. De overheidsinmenging dient:
(a) te zijn voorzien bij wet, hetgeen betekent dat de inmenging moet voortvloeien uit een norm van intern recht die toegankelijk is, met voldoende precisie is geformuleerd en voldoende basis biedt om willekeur te voorkomen (legaliteit);
(b) te berusten op één van de in art. 10 lid 2 EVRM genoemde gronden (legitimiteit); en
(c) noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving, waartoe moet worden nagegaan “whether the interference complained of corresponded to a ‘pressing social need’, whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it are relevant and sufficient” (noodzakelijkheid).
Bij dit laatste vereiste genieten de lidstaten een zekere, maar niet onbeperkte ‘margin of appreciation’.
3.14
De intensiteit van de noodzakelijkheidstoets (en daarmee de omvang van de ‘margin of appreciation’) kan onder omstandigheden ruimer of smaller zijn. De volgende factoren zijn daarbij van belang. Ten eerste de aard van de uiting of van de vereniging. Onder het EVRM is er weinig ruimte voor beperking van de deelneming aan het maatschappelijke debat (‘political speech’ of ‘debate on questions of public interest’) dat langs een democratische weg plaatsvindt16.. Toch kunnen ook deze uitingen ontoelaatbaar zijn indien daarbij wordt opgeroepen tot het gebruik van geweld tegen een deel van de bevolking of op een andere wijze de verwerping van democratische beginselen wordt gepropageerd17.. In sommige gevallen wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat soortgelijke uitingen en gedragingen incompatibel zijn met de tekst en geest van het EVRM en de bescherming ervan tot de vernietiging van de in dat verdrag opgenomen rechten en vrijheden zou leiden18.. Hetzelfde geldt voor de vrijheid van vereniging. Terughoudendheid is vereist bij de ontbinding van politieke partijen omdat zij een essentiële rol vervullen in het verzekeren van pluralisme en een goede werking van de democratie19., maar de vrijheid van vereniging mag niet worden benut om aan te zetten tot geweld of tot de verwerping van democratische principes. Evenmin mag afbreuk worden gedaan aan de individuele rechten en belangen van anderen. Wanneer over de beoordeling van een dergelijke botsing van rechten belangrijke meningsverschillen bestaan binnen democratische samenleving, is de ‘margin of appreciation’ ruimer en toetst het EHRM minder indringend20..
3.15
Uitingen die geen betrekking hebben op een maatschappelijk debat en rechtspersonen die geen of slechts een indirecte politieke rol hebben, genieten minder bescherming21.. Dit geldt vooral wanneer uitingen ‘offend intimate personal convictions within the sphere of morals or, especially, religion’22.. Het EHRM acht de lidstaten in een betere positie om te bepalen wat de uit de moraal voortvloeiende eisen zijn en de noodzakelijkheid van een daarop gerichte beperking23.. In verband met de vrijheid van meningsuiting op het internet heeft het EHRM aanvaard dat deze beperkt kan worden ter bescherming van kinderen24..
3.16
Een tweede categorie omstandigheden die de indringendheid van de noodzakelijkheidstoets bepaalt, is de intentie bij en de gevolgen van bepaalde uitingen en gedragingen. Zo is relevant of de journalist die verantwoordelijk is voor een televisiereportage waarin racistische uitspraken worden gedaan, te goeder trouw opkomend racisme aan de kaak wilde stellen of juist een racistisch oogmerk had25.. Dat een uiting of gedraging op weerstand van een meerderheid van de bevolking stuit, kan op zichzelf niet een inbreuk op de in het EVRM neergelegde rechten rechtvaardigen26.. Wat betreft de gevolgen van een uiting geldt dat overheidsinmenging eerder noodzakelijk wordt geacht wanneer een uiting neerkomt op het aanzetten tot geweld of schade toebrengt aan bepaalde personen27.. Dat geldt ook wanneer de uiting verband houdt met de goede zeden28.. Enerzijds wordt gekeken naar de gevolgen van de inmenging voor de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, anderzijds naar de verhouding tussen de (ernst van de) uiting en de genomen maatregel. Heeft een maatregel een beperkt toepassingsgebied, dan zal de inmenging eerder legitiem worden geacht29..
3.17
Ik noem een voorbeeld van een zaak waarin kindermisbruik en de openbare orde (zijdelings) aan de orde komt. De zaak Mouvement Raëlien Suisse/Zwitserland30.betrof de afwijzing van een door de vereniging ingediende aanvraag om een postercampagne te houden, onder andere nabij een snelweg. De posters vroegen aandacht voor denkbeelden van de zogenoemde Raëlische beweging over het bestaan van buitenaardse wezens en het belang van klonen en van een vrije seksualiteit. Door nationale instanties was geoordeeld dat de vereniging in ieder geval op theoretische wijze pedofilie en incest propageerde en enkele aan de beweging verbonden praktijken gemakkelijk tot kindermisbruik zouden kunnen leiden. In bepaalde literaire werken van de beweging waren kinderen aangemerkt als ‘privileged sexual object’ en er was melding gemaakt van het beweerdelijk systematisch corrumperen van jonge tieners. De Grote Kamer van het EHRM schaarde zich achter het oordeel van de Eerste Kamer, die had overwogen:
56. The Court finds that the domestic authorities’ accusations against certain members of the applicant association, as regards their sexual activities with minors, are of particular concern. ... Admittedly, it is not within the Court’s remit, in principle, to review the facts established by the domestic bodies or the proper application of domestic law; therefore, it is not called upon to ascertain whether the authorities’ accusations are proven. However, the Court is of the opinion that, having regard to the circumstances of the present case, the authorities had sufficient reason to find it necessary to deny the authorisation requested by the applicant association.
3.18
Ik noem ook de recente zaak Vona/Hongarije31., omdat daarin zich de situatie voordeed dat een vereniging werd ontbonden zonder dat sprake was van strafbare gedragingen. De ‘Hungarian Guard Association’ stelde zich het behoud en de bescherming van de Hongaarse cultuur en tradities ten doel. Een door die vereniging opgerichte beweging organiseerde bijeenkomsten en demonstraties op verschillende plaatsen in Hongarije, waaronder in dorpen met een grote Romabevolking. Bij deze gelegenheden marcheerden leden van de vereniging in militaire uniformen en formatie door de straten en riepen in redevoeringen op tot de verdediging van ‘etnische Hongaren’ tegen ‘zigeunercriminaliteit’. De officier van justitie te Budapest zag in de hierdoor onder de Romabevolking veroorzaakte angst aanleiding om de ontbinding van de vereniging te verzoeken.
3.19
Het EHRM wijdde een overweging aan de vraag of ontbinding alleen mogelijk is wanneer de vereniging feitelijk een gevaar vormt door bijvoorbeeld het gebruik van geweld:
“57. In the Court’s view, the State is entitled to take preventive measures to protect democracy vis-à-vis such non-party entities as well, if a sufficiently imminent prejudice to the rights of others undermines the fundamental values upon which a democratic society rests and functions. One of such values is the cohabitation of members of society without racial segregation, without which a democratic society is inconceivable. The State cannot be required to wait, before intervening, until a political movement takes action to undermine democracy or has recourse to violence. Even if that movement has not made an attempt to seize power and the danger of its policy to democracy is not sufficiently imminent, the State is entitled to act preventively, if it is established that such a movement has started to take concrete steps in public life to implement a policy incompatible with the standards of the Convention and democracy […].
[…]
3.20
Vervolgens stelde het EHRM vast (in rov. 64 t/m 71) dat de activiteiten van de vereniging niet ‘legal and peaceful’ zijn. Weliswaar hadden er geen strafbare feiten plaatsgevonden, maar in de ogen van het Hof ging een paramilitaire mars verder dan de enkele uiting van een idee dat aanstootgevend of beledigend is. Wanneer een uiting gepaard gaat van intimiderend, bedreigend gedrag dat anderen belemmert in de uitoefening van hun rechten, is het Hof bereid een verdergaande inmenging om tegemoet te komen aan het belang van de openbare orde. Een lidstaat mag dan maatregelen nemen om de vrijheid van vereniging te beperken wanneer dat nodig is om het gevaar voor het functioneren van de democratie dat uitgaat van zulke grootschalige intimidatie, af te wenden. Sterker:
“Had the authorities acquiesced in the continued activities of the Movement and the Association by upholding their legal existence in the privileged form of an entity belonging under the law on associations, the general public might have perceived legitimation on the State’s side of this menace. This would have meant that the Association, benefiting from the prerogatives of a legally registered entity, could continue to support the Movement, and thereby the State would have indirectly facilitated the orchestration of its campaign of rallies. […]”32.
3.D. De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik
3.21
Sedert 1996, toen de eerste mondiale conferentie over seksuele uitbuiting van kinderen plaatsvond, is de aandacht van de internationale gemeenschap voor de problematiek van het seksueel contact tussen kinderen en volwassenen en de schadelijke gevolgen daarvan voor kinderen toegenomen. Dit uit zich onder meer in een aantal internationaalrechtelijke regelingen die zijn opgesteld voor de bestrijding van kindermisbruik.
3.22
Art. 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 3 lid 1 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind33.(IVRK) houden in dat voor alle handelingen in verband met kinderen geldt dat het belang van het kind voorop staat (‘primary consideration’). Art. 19 IVRK vermeldt dat elk kind recht heeft op bescherming tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling; in art. 24 IVRK nemen de lidstaten de verplichting op zich alle aangewezen maatregelen te treffen om kinderen te beschermen tegen seksueel misbruik. Het Facultatief Protocol van 2000 inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het IVRK34.formuleert enkele minimumeisen waaraan de lidstaten in dit verband moeten voldoen, zoals het strafbaar stellen van bepaalde feiten.
3.23
Op 25 oktober 2007 kwam het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik tot stand te Lanzarote, Spanje (hierna: VvL)35.. Het VvL bevat de meest recente internationale consensus over de bestrijding van de uitbuiting en het misbruik van kinderen36.. De toegevoegde waarde van het VvL is daarin gelegen dat het rekening houdt met de internationalisering en digitalisering van kindermisbruik. Daartoe introduceert het nieuwe strafbepalingen alsmede ruime rechtsmachtbepalingen ter bestrijding van sekstoerisme en bepalingen met betrekking tot dadergerichte interventieprogramma’s en –maatregelen37.. De Preambule van het Verdrag van Lanzarote [hiervoor: VvL] vermeldt het volgende:
“Considering that every child has the right to such measures of protection as are required by his or her status as a minor, on the part of his or her family, society and the State;
Observing that the sexual exploitation of children, in particular child pornography and prostitution, and all forms of sexual abuse of children, including acts which are committed abroad, are destructive to children’s health and psycho-social development;
Observing that the sexual exploitation and sexual abuse of children have grown to worrying proportions at both national and international level, in particular as regards the increased use by both children and perpetrators of information and communication technologies (ICTs), and that preventing and combating such sexual exploitation and sexual abuse of children require international co-operation;
Considering that the well-being and best interests of children are fundamental values shared by all member States and must be promoted without any discrimination;
[…]
Determined to contribute effectively to the common goal of protecting children against sexual exploitation and sexual abuse, whoever the perpetrator may be, and of providing assistance to victims;
Taking into account the need to prepare a comprehensive international instrument focusing on the preventive, protective and criminal law aspects of the fight against all forms of sexual exploitation and sexual abuse of children and setting up a specific monitoring mechanism, […]”
3.24
De artikelen 4 en 8 van het Verdrag van Lanzarote [hiervoor: VvL] luiden als volgt:
Article 4 Principles
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to prevent all forms of sexual exploitation and sexual abuse of children and to protect children.
Article 8 Measures for the general public
1. Each Party shall promote or conduct awareness raising campaigns addressed to the general public providing information on the phenomenon of sexual exploitation and sexual abuse of children and on the preventive measures which can be taken.
2. Each Party shall take the necessary legislative or other measures to prevent or prohibit the dissemination of materials advertising the offences established in accordance with this Convention.”
3.25
De uitvoering van het VvL38.heeft in Nederland geleid tot een aanscherping van de strafbaarstelling ter zake van kinderpornografie (art. 240b Sr), alsmede tot de introductie van strafbaarstellingen inzake het corrumperen van kinderen (art. 248d Sr) en inzake het zogenoemde 'grooming' (art. 248e Sr) en inzake het zogenoemde 'grooming' (art. 248e Sr)39.. Ik vermeld HR 14 mei 2013, LJN: BZ9941, NJ 2013, 296 eerste arrest HR over grooming. De twee laatstgenoemde bepalingen luiden thans:
“Artikel 248d
Hij die een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met ontuchtig oogmerk ertoe beweegt getuige te zijn van seksuele handelingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Artikel 248e
Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
3.26
Richtlijn 2011/92 van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie40.is inhoudelijk geïnspireerd op het Verdrag van Lanzarote [of: VvL] en beoogt het Unierechtelijke beschermingsniveau in overeenstemming te brengen met de kernresultaten die in het kader van dat verdrag zijn bereikt41..
3.27
Ook het EVRM is van belang in de context van de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik. Vooral de artikelen 2 (recht op leven), art. 3 (verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen) en art. 8 EVRM (recht op privacy) dringen zich naar de voorgrond42.. Over het recht op leven heeft het EHRM geoordeeld dat de staat een positieve verplichting heeft om effectieve strafbepalingen in te voeren ter zake van kindermisbruik en zo’n systeem van rechtshandhaving te creëren dat deze strafbare feiten voorkomt, onderdrukt en bestraft, alsmede – onder omstandigheden – de plicht om preventieve maatregelen te treffen ter bescherming van een individu wiens leven in gevaar is door strafbaar handelen van een ander43.. Onder art. 3 EVRM is een positieve verplichting aangenomen om preventieve en repressieve maatregelen te nemen ter bescherming van kinderen tegen lichamelijke mishandeling wanneer men, bijvoorbeeld naar aanleiding van herhaalde waarschuwingen of gewichtige aanwijzingen, weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat het kind ter zake aan een risico werd blootgesteld44.. Deze rechtspraak is vervolgens toegepast in het kader van seksueel misbruik45.. In verband met art. 8 EVRM is een positieve verplichting aangenomen om (gepoogde) vergrijpen te criminaliseren en op effectieve wijze te onderzoeken en vervolgen, te meer wanneer het lichamelijke en morele welzijn van een kind bedreigd wordt46.. Voor het EHRM staat daarbij steeds buiten kijf dat:
“46. […] sexual abuse is unquestionably an abhorrent type of wrongdoing, with debilitating effects on its victims. Children and other vulnerable individuals are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, from such grave types of interference with essential aspects of their private lives […]”47.
3.27
Ik wijs verder op een Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting (2001/16) en de Resolutie 1307 (2002) waarin de lidstaten worden opgeroepen een ‘zero tolerance’ beleid te voeren ten aanzien van de seksuele uitbuiting van kinderen. In de considerans van deze aanbeveling is te lezen:
“Observing that the sexual exploitation of children in the form of pornography, prostitution, sexual slavery, sexual tourism and trafficking in human beings is destructive of a child's health and psychosocial development;
Considering that this exploitation has taken on worrying dimensions at both national and international level and that preventing and combating it require international co-operation;
Considering that the well-being and best interest of children are fundamental values shared by all member states and must be promoted without any discrimination;
Considering that experiences linked to sexual exploitation are detrimental to a child's health and psychosocial development;
Aware that children do not always experience the benefit of adequate protection, in particular against sexual exploitation;”
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatieverzoekschrift van het OM omvat vier onderdelen, waarin het volgende wordt betoogd:
- de vereniging had in hoger beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (onderdeel 1);
- de vaststelling van het hof dat sprake is van een ernstige en daadwerkelijke aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk beschouwd beginsel, had tot verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging moeten leiden, omdat de (mogelijke) ontwrichting van de samenleving min of meer daaraan inherent moet worden geacht; ook heeft het hof ten onrechte een daadwerkelijke ontwrichting van de samenleving geëist om tot een verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon te geraken (onderdeel 2);
- de overweging van het hof, dat het OM niet zou hebben aangevoerd dat het materiaal op de website van de vereniging aanzet tot seksuele handelingen met kinderen, is onbegrijpelijk (onderdeel 3), hetgeen ook de proceskostenveroordeling treft (onderdeel 4).
4.2
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen en richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.2.4 dat de vereniging ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. De motivering daarvoor is te vinden in de rechtsoverwegingen 4.2.2 en 4.2.3, die als volgt luiden:
“4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.
4.2.3.
Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.”
4.3
Subonderdeel 1.1 betwist het bestaan van de door het hof genoemde regel dat een partij recht heeft op een beoordeling van een zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Zou die regel wel bestaan, dan roept een schending daarvan volgens het subonderdeel nog geen ingang in hoger beroep in het leven, althans had de vereniging om schorsing van de werking van de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaring moeten verzoeken. Volgens subonderdeel 1.2 zou het hof in dat laatste geval ook hebben miskend dat het instellen van hoger beroep alleen kan plaatsvinden door de vereffenaar van de vereniging en niet door (ex-)bestuursleden ervan.
4.4
Subonderdeel 1.1 veronderstelt dat de vereniging reeds opgehouden is te bestaan. Zie ik het goed, dan staat in deze procedure weliswaar vast dat de vereniging door de rechtbank is ontbonden en daarbij een vereffenaar is benoemd, maar niet dat er geen (potentiële) baten aanwezig (meer) zijn of dat de afwikkeling van het vermogen van de vereniging volledig is afgerond. Het gerechtshof heeft hierover niets vastgesteld; een en ander volgt evenmin uit de gedingstukken. Het door het OM bij het verweerschrift in appel gevoegde uittreksel van het handelsregister van de vereniging vermeldt alléén de datum (‘27-06-2012’) en reden van de ontbinding (‘rechterlijke uitspraak’), niet dat de vereffening is geëindigd (vgl. art. 2:19 lid 6 BW). De brief van 5 maart 2013 van de vereffenaar van de vereniging, die bij requisitoir in appel is overgelegd, stelt weliswaar dat er geen sprake is van enig actief in de vereniging, maar sluit niet geheel uit dat er in de toekomst nog werkzaamheden moeten worden verricht in verband met de vereffening (‘zullen er […] nauwelijks nog werkzaamheden hoeven te worden verricht’). Art. 2:19 lid 5 BW, waarin wordt bepaald dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is, brengt bij deze stand van zaken mee dat aangenomen moet worden althans niet kan worden uitgesloten dat de vereniging thans nog voortleeft. Subonderdeel 1.2 is gegrond op de veronderstelling dat de opdracht tot het instellen van het hoger beroep is gegeven door een voormalig bestuurder. Dit betreft geen vaststaand feit. Het OM ziet dat ook in, aangezien in appel is gesteld dat niet duidelijk is wie namens de vereniging die opdracht heeft gegeven en dat dit ‘mogelijk’ door de voormalig bestuurder Uittenbogaard is gedaan48.. Zouden deze subonderdelen wel feitelijke grondslag hebben, dan meen ik dat zij alsnog falen bij gebrek aan belang, nu het oordeel van het hof juist is, zij het op een andere grond, namelijk het arrest van het Hoge Raad van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59, waarin is geoordeeld:
“3.3.4 […] Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt, terwijl art. 2:23c lid 1 BW voorziet in de mogelijkheid om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW. Dat HDI Holding niet meer bestaat in de door het hof bedoelde zin, staat dus niet in de weg aan voortzetting van de procedure en derhalve evenmin aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering en een eventuele toewijzing van de in hoger beroep door Unidek alsnog gevorderde verklaring voor recht.”
4.5
Onderdeel 1 faalt.
4.6
Onderdeel 2 omvat acht subonderdelen en is gericht tegen de inhoudelijke redenen op grond waarvan het hof het verzoek van het OM heeft afgewezen.
4.7
Volgens subonderdeel 2.1 ligt het verzoek van het OM ex art. 2:20 BW voor toewijzing gereed, wanneer is vastgesteld – zoals het hof heeft gedaan – dat de uitingen van de (bestuursleden van de) vereniging als strijdig met de openbare orde moeten worden aangemerkt (zie rov. 4.17 t/m 4.19 en 4.21 van het bestreden arrest) en die uitingen als werkzaamheid van de vereniging kwalificeren (rov. 4.16 en tussenkopje voor rov. 4.17). In dit verband beschikt de rechter niet over een discretionaire bevoegdheid. Subonderdeel 2.2 bouwt hierop voort met het betoog dat wanneer is vastgesteld dat de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijk en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijk en geestelijke integriteit van het kind dient te worden beschermd, een inbreuk op de openbare orde gegeven is omdat dat laatste begrip in art. 2:20 BW mede genormeerd wordt door het Verdrag van Lanzarote [hiervoor: VvL] en Richtlijn 2011/92.
4.8
Voor het OM is aan het ‘ontwrichtingsvereiste’ (min of meer) voldaan wanneer is vastgesteld dat de werkzaamheid van een vereniging een aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel. Het gerechtshof heeft in de bestreden beschikking een andere benadering gekozen. In rov. 4.17 t/m 4.19 heeft het hof vastgesteld dat de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijk en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, en vervolgens in rov. 4.20 t/m 4.22 nog afzonderlijk getoetst of de werkzaamheid van de vereniging de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Deze benadering is in de literatuur met instemming ontvangen door Molier, Verbrugh en Brouwer49.. In haar noot onder het bestreden arrest plaatst Bulten50.de volgende kanttekening:
“Ik vraag mij af of de (dreigende) ontwrichting van de samenleving een vereiste is om tot een verbodenverklaring te kunnen komen. In een land met meer dan 16 miljoen inwoners zal van ontwrichting van de maatschappij door een rechtspersoon niet snel meer sprake zijn, terwijl de werkzaamheden ervan wél een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel kunnen vormen. Zo is voorstelbaar dat een stichting die ten doel heeft “het werk van Hitler af te maken”, daartoe in diverse (digitale) media onder meer de gebeurtenissen in de concentratiekampen in WO II “verheerlijkt” en lokaal optochten met vlaggen en dergelijke organiseert, vanwege haar werkzaamheden voor een verbod in aanmerking komt. Zo ver komt het dan in de visie van het hof echter niet, want tot ontwrichting van de samenleving leidt dit alles niet. Immers, in Maastricht heeft men geen last van een in Nijmegen gehouden vlaggentocht.
De eis van ontwrichting heeft het hof – en eerder de Hoge Raad in de zaak Hells Angels, al lijkt de Hoge Raad de ontwrichting minder expliciet als eis te stellen – mogelijk ontleend aan de jurisprudentie die is gebaseerd op art. 11 EVRM. De in lid 1 van deze verdragsbepaling neergelegde vrijheid van vereniging kan worden beperkt indien dit noodzakelijk is in het belang van de in lid 2 genoemde gronden, zoals de bescherming van de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen. Voor het verbieden van een politieke partij nam het EHRM in het arrest Refah Partisi onder meer tot uitgangspunt dat er een voldoende dreigend gevaar voor de democratische rechtsorde moet zijn. Zie EHRM 13 februari 2003, «EHRC» 2003/28 (Refah Partisi (The Welfare Party) e.a. t. Turkije). Dat dreigende gevaar heeft het hof wellicht ook als toets willen aanleggen voor een gewone vereniging in de vorm van de eis dat de gedragingen van de rechtspersoon de samenleving (kunnen) ontwrichten. Duidelijk is dit alles echter niet.”
4.9
Van der Ploeg vindt de benadering van het hof onwenselijk omdat het een min of meer arbitraire keuze van de rechter zou zijn of aan het ‘maatschappelijke ontwrichtingsvereiste’ is voldaan, het juridisch meer verantwoord lijkt om alleen een uitspraak te doen over de inbreuk op een fundamenteel recht. Dit is z.i. ook de benadering geweest van de rechtbank te Amsterdam in een procedure tegen de Nationale Volks Partij/CP ’8651.. Volgens Van der Ploeg ligt het daarom meer voor de hand om het ontwrichtingsvereiste slechts als de ‘conclusie’ van het voorafgaande zinsdeel te bezien en niet als een zelfstandig vereiste52..
4.10
Naar mijn mening heeft de Hoge Raad met het element van de (dreigende) ontwrichting in de Hells Angels-beschikking gevolg willen geven aan gedachten die in de wetsgeschiedenis van art. 2:20 BW te vinden zijn. Ik verwijs naar de hierboven onder 3A weergegeven parlementaire behandeling en vooral de cursief gedrukte delen daarvan. Ik zie geen grond voor het bezwaar dat het ontwrichtingsvereiste een arbitraire keuze of juridisch minder verantwoord zou zijn. Aan het vereiste ligt de gedachte ten grondslag dat niet iedere aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel een vergaande beperking van vrijheden zoals ontbinding van een rechtspersoon rechtvaardigt, maar alleen een aantasting die, op zichzelf en wat betreft de gevolgen ervan en indien op grote schaal toegepast tot grote onrust in de samenleving kan leiden. Ik meen dat de rechter de ruimte moet hebben om tot het oordeel te komen dat een eenmaal vastgestelde aantasting niet voldoende ernstig is om een beperking van bepaalde vrijheden te rechtvaardigen. Een andere opvatting zou onvoldoende recht doen aan het uitgangspunt van de wetgever dat de openbare orde slechts in uitzonderingsgevallen tot ontbinding van een rechtspersoon moet leiden. Daarbij is ook te bedenken dat art. 2:20 BW niet alleen betrekking heeft op gedragingen die strafbaar zijn gesteld. Dit laatste blijkt uit de Hells Angels-beschikking. Hierin spreekt de Hoge Raad over strijd met de openbare orde, zoals een structurele situatie en cultuur van het begaan van strafbare feiten. Ook de wetsgeschiedenis beperkt strijd met de openbare orde niet tot strafbare feiten. Ik heb zoiets in de parlementaire geschiedenis niet kunnen lezen.
4.11
De subonderdelen 2.1 en 2.2 stuiten hierop af.
4.12
De resterende subonderdelen van onderdeel 2 betreffen de betekenis en toepassing van het ontwrichtingsvereiste. Het hof heeft dat in rov. 4.20 t/m 2.23 het volgende overwogen:
“- De vraag of de werkzaamheid van de vereniging de samenleving ontwricht of kan ontwrichten
4.20.
Naar het oordeel van het hof miskent het openbaar ministerie echter dat artikel 2:20 BW, waar het verzoek op is gebaseerd, niet het hiervoor besproken belang van het kind beoogt te beschermen, maar dat van de samenleving. De wettelijke bepalingen die wel de integriteit van het kind beogen te beschermen, zijn in deze zaak niet aan de orde. Die constatering is bij de beoordeling van het verzoek doorslaggevend. Wat voor kinderen geldt, geldt immers niet voor de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Die samenleving zelf is weerbaar, en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij wel als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt. Ze heeft in beginsel ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.
4.21.
Al hetgeen hiervoor als strijdig met de openbare orde is aangeduid, mag dan in brede lagen van de samenleving als verontrustend worden ervaren, een bedreiging van die samenleving zelf levert het niet op. Vanaf de oprichting van de vereniging in 1982 hebben over haar bestaan en haar activiteiten heftige maatschappelijke debatten plaatsgehad, maar sinds die tijd - dus gedurende de afgelopen decennia - is van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting geen sprake geweest.
4.22.
Recente schokkende onthullingen omtrent pedoseksualiteit, met name die over het verleden van de katholieke kerk en in de Amsterdamse zedenzaak, hebben de weerstand tegen pedofilie hoog doen oplaaien. Het gaat echter te ver om dat gegeven te koppelen aan de werkzaamheid van de vereniging, en in die samenhang een argument te zien voor het standpunt dat de maatschappij nu wel dreigt te worden ontwricht. Door dat toch te doen, miskent het openbaar ministerie de kracht en flexibiliteit van de democratische fundamenten en van het nut en de noodzaak van maatschappelijk debat. Daarvoor dient het recht ruimte te laten, ook als dat pijnlijk is en weerstand oproept.
Slotsom
4.23.
Het hof concludeert dat niet is gebleken van enige werkzaamheid van de vereniging waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in onze democratische rechtstaat op straffe van ontwrichting niet (langer) kan worden geduld.”
4.13
Subonderdeel 2.3 breekt een lans voor de opvatting dat voor verbodenverklaring en ontbinding niet is vereist dat de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting leidt, maar voldoende is dat indien hetgeen de rechtspersoon blijkens haar werkzaamheid propageert op grote schaal zou worden toegepast, dit ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving. De subonderdelen 2.4 t/m 2.7 bouwen hierop voort. Zij betogen dat niet relevant is dat over het bestaan en de activiteiten van de vereniging in het verleden debatten hebben plaatsgehad maar geen sprake is geweest van (dreigende) maatschappelijke ontwrichting (subonderdeel 2.4) en dat anders niet valt in te zien waarom indien hetgeen de vereniging propageert op grote schaal zou worden toegepast dat niet ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving (subonderdeel 2.5). Subonderdeel 2.6 klaagt dat het oordeel van het hof dat beslissend is dat art. 2:20 BW niet beoogt het belang van het kind te beschermen maar dat van de samenleving en de wettelijke bepalingen die het belang van het kind beogen te beschermen in deze zaak niet aan de orde zijn, rechtens onjuist is. Volgens subonderdeel 2.7 is in ieder geval niet relevant of de samenleving zelf weerbaar is, in staat is om zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en in beginsel ook opvattingen voor lief moet nemen die in brede kring worden verafschuwd; bovendien zou geen van partijen zich hierop hebben beroepen. De voorgaande klachten treffen volgens subonderdeel 2.8 ook rov. 4.15, 4.16, 4.22 en 4.23.
4.14
Het ontwrichtingsvereiste heeft betrekking op de werkzaamheid van de rechtspersoon: de werkzaamheid van de rechtspersoon dient voor de samenleving ontwrichtend te zijn. In dit geval bestaat de werkzaamheid van de vereniging uit materiaal op de website en de uitlatingen van (voormalig) bestuurders in de media. Het gaat er dan uiteraard om te bezien welk gedachtegoed in het materiaal en de uitlatingen tot uiting komt en vervolgens te beoordelen welke gevolgen dit gedachtegoed voor de samenleving zou kunnen hebben.
4.15
De vereniging is niet slechts een platform voor debat. Het is evenmin slechts een veilige plek voor bepaalde personen om bepaalde gevoelens te uiten. De uitingen en gedragingen van de vereniging zijn er niet op gericht een maatschappelijke discussie over wijziging van de zedenwetgeving te initiëren53.. De vereniging draagt, naar in cassatie vaststaat, het idee uit dat seksueel contact van volwassenen met jonge kinderen normaal is en zij verheerlijkt dit soort contact. Daarmee propageert en beoogt de vereniging mijns inziens een samenleving waarin jonge kinderen blootstaan aan handelingen van volwassenen die naar huidige wetenschappelijke inzichten schadelijk zijn voor hun geestelijke gezondheid. Ik verwijs naar onderdeel 3B van deze conclusie. Dit voortschrijdend wetenschappelijk inzicht in de gevolgen van seksuele contacten tussen volwassenen en jonge kinderen is relevant voor de toepassing van art. 2:20 BW. Uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis blijkt immers dat de rechter art. 2:20 BW moet toepassen in het licht van de rechtsovertuigingen ten tijde van zijn oordeel. De uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek kleuren de op dit moment geldende rechtsovertuigingen. Daarbij komt nog bij dat een aantal van de door de vereniging gepropageerde gedragingen tussen volwassenen en jonge kinderen in art. 244 en 245 Sr strafbaar zijn gesteld. Van belang is tenslotte dat het uitgangspunt van de schadelijkheid van seksuele contacten tussen volwassenen en jonge kinderen ook ten grondslag ligt aan diverse internationaal- en Unierechtelijke regelingen die in de afgelopen twee decennia tot stand zijn gekomen (zie par. 3.D).
4.16
De vereniging meent dat geen sprake is van misbruik (of van schade) wanneer het jonge kind zelf seksueel contact zoekt, daarmee instemt of zich niet daartegen verzet54.. Dat is m.i. geen juiste benadering. Jonge kinderen beschikken niet over een oordeelsvermogen dat zodanig ontwikkeld is dat zij de wenselijkheid van bepaalde handelingen en de gevolgen daarvan op korte en lange termijn op een weloverwogen wijze kunnen bepalen. Zij behoeven om deze reden van de kant van de maatschappij bescherming en zorg bij de groei naar volwassenheid. In onder andere de strafwetgeving bestaat ook oog voor deze problematiek. Ik verwijs naar art. 244-249 Sr. In die bepalingen speelt mijns inziens terecht de houding van een kind jegens een volwassene geen rol (vgl. HR 24 juni 1997, NJ 1997, 676).
4.17
Relevant is ook dat de kwestie van mogelijke gezondheidsschade als gevolg van het seksueel contact van volwassenen met nog kwetsbare jonge kinderen velen (waaronder in de eerste plaats ouders van jonge kinderen) in de samenleving beroert. Die ongerustheid is te begrijpen. Zij vindt ondersteuning in wetenschappelijk onderzoek.
4.18
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever eist dat de rechter om tot een goede toepassing van het criterium van de ontwrichting van de samenleving te geraken dient in te schatten wat het effect op de samenleving is van de gedragingen van de rechtspersoon die met een fundamenteel beginsel van rechtsstelsel in strijd zijn, wanneer deze gedragingen grootschalig plaatsvinden. Een dergelijke inschatting heeft het hof in rov. 4.20-4.22 zijn bestreden beschikking ten onrechte niet gemaakt. Ik acht het aannemelijk dat het grootschalig uitdragen van het idee dat seksueel contact tussen volwassenen en jonge kinderen normaal is en het grootschalig verheerlijken van dit soort contact zodanige bezorgdheid om het lot van jonge kinderen in de samenleving veroorzaken dat velen in de samenleving zullen kunnen menen dat de samenleving in dit opzicht geen veiligheid aan jonge kinderen biedt. Dit kan tot allerlei ongewenste effecten leiden, zoals het weghouden van jonge kinderen van kinderdagverblijven, scholen en sportclubs. Het gevolg hiervan is dat het uitdragen door de vereniging van de hierboven aangeduide ideeën voor de samenleving, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend werkt of kan werken. Een en ander maakt naar mijn inzicht de door het OM verzochte maatregel noodzakelijk.
4.19
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat subonderdelen 2.3 t/m 2.8 terecht zijn voorgesteld. Ik wijs ten overvloede nog op twee punten. Ik ben mij ervan bewust dat mensen met pedofiele gevoelens te maken hebben met een moeilijke persoonlijke problematiek. Het is mijn overtuiging dat het via een vereniging verheerlijken van seksuele contacten van volwassenen met jonge kinderen deze moeilijke problemen niet kan oplossen. Tegelijkertijd zal het isoleren en benauwen van deze personen de moeilijke persoonlijke problematiek niet verlichten en verhelpen. Het lijkt zinvoller om deze medemensen vanuit de samenleving hulp en begeleiding te bieden om deze problematiek te beheersen. Mijn tweede opmerking betreft het volgende: Uit het onder 3C en 3D gegeven overzicht blijkt mijns inziens dat het EHRM geen moeite zal hebben met de ontbinding van de vereniging. Dit hof biedt ruimte om diverse preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van kinderen. Hierbij beschikken de verdragsstaten over een zekere vrije beoordelingsmarge.
4.20
Onderdeel 3 klaagt dat de overweging van het hof in rov. 4.14 dat niet is aangevoerd dat enig materiaal op de website aanzet tot seksuele handelingen met kinderen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is gegeven de stellingen van het OM dat de website van de vereniging seksuele handelingen met kinderen goedpraat en verheerlijkt en de eigen vaststelling van het hof in rov. 4.19 dat dit het geval is. Volgens onderdeel 4 tast dit ook de proceskostenveroordeling in rov. 4.24 aan. Hiervoor is rov. 4.19 al aangehaald. Rov. 4.14 en 4.24 luiden als volgt:
“4.14. Dat de vereniging zelf ooit strafbare feiten heeft gepleegd, is evenmin aangevoerd. Meer in het bijzonder heeft de site van de vereniging nooit strafbare uitingen of afbeeldingen van minderjarigen bevat, al is wel expliciet materiaal gepubliceerd dat naar de overtuiging van het hof door de leden van de vereniging als erotiserend kan worden ervaren. Evenmin is aangevoerd dat de vereniging zich ooit schuldig heeft gemaakt aan ‘tips and tricks’ met betrekking tot strafbaar gestelde gedragingen of dat enig materiaal op de website anderszins aanzet tot seksuele handelingen met kinderen.”
[…]
4.24.
De bestreden beschikking zal worden vernietigd, onder afwijzing van het verzoek. Het hof zal het openbaar ministerie veroordelen in de door de vereniging gemaakte kosten van het geding in beide instanties (in hoger beroep te waarderen op tariefgroep II, telkens 2 punten).”
4.21
De zinsnede waartegen de onderdelen stelling nemen dient te worden gelezen in het licht van de daaraan voorafgaande zinsnede, te weten dat evenmin is aangevoerd dat de vereniging zich ooit schuldig heeft gemaakt aan ‘tips and tricks’ met betrekking tot strafbaar gestelde gedragingen. Mijns inziens zijn rov. 4.14 en rov. 4.19 niet met elkaar in strijd. Het hof heeft kennelijk een niet onbegrijpelijk onderscheid gemaakt tussen de verheerlijking van seksuele handelingen met kinderen ‘in abstracto’ en de door het hof in rov. 4.14 bedoelde meer concrete of actieve aanmoediging. Onderdelen 3 en 4 kunnen daarmee niet tot cassatie leiden.
4.22
Nu de voor de beoordeling van deze zaak relevante feiten door het hof zijn vastgesteld, geef ik de Hoge Raad in overweging de zaak zelf af te doen en de vereniging verboden en ontbonden te verklaren.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en afdoening op de wijze aangegeven onder 4.22.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2013
ECLI:NL:RBASS:2012:BW9477; NJF 2012/341; ONDR 2013/7 m.nt. Maarten Verbrugh; JOR 2012/316, m.nt. E. Schmieman; JB 2012/194, m.nt. J.J.J. Sillen; JIN 2012/171, m.nt. J.J.J. Sillen.
Wet van 22 april 1855, Stb. 32. Overigens bevatte art. 37b Wetboek van Koophandel (oud) een gelijkluidende regel voor naamloze vennootschappen. Toepassing van art. 37b WvK leidde in 1933 tot de ontbinding van De Nederlandse Grondcredietbank N.V., welke vennootschap pandbrieven had uitgegeven zonder dat daar activa tegenover stond en om die reden door de Arrondissementsrechtbank Amsterdam werd geacht werkzaam te zijn in strijd met de goede zeden en de openbare orde: vonnis van 28 september 1933, NJ 1934/1089; W 12 681.
PG Inv. Boek 2 BW, p. 1107 e.v.
Rb. Amsterdam 8 maart 1978, NJ 1978/281, m.nt. J.M.M. Maeijer.
NJ 1979/363, m.nt. Maeijer.
JOR 2009/222 m.nt. Mr. E. Schmieman; NJ 2009/396 m.nt. P. van Schilfgaarde; JIN 2009/579 m.nt. Rademakers.
M.H. Nagtegaal, Gerapporteerde problemen van slachtoffers van seksueel misbruik in de kindertijd. Een meta-review (cahier 2012-6), Den Haag: WODC 2012, p. 8. Het OM heeft aan dit onderzoek gerefereerd, onder andere bij pleidooi in eerste aanleg (zie pleitnotities mr.dr. M.E. Meijer, p. 1, 8. Ik wijs ook op M.H.Nagtegaal, ‘Lichtpuntje? Donkere schaduw! De échte waarheid over seksueel kindermisbruik’, Tijdschrift voor Criminologie 2013 (55) 1, p. 76-83.
Vergelijk het arrest van het EHRM van 2 oktober 2001 (nrs. 29221/95 en 29225/95, Stankov e.a./Bulgarije): “85. The Court reiterates that notwithstanding its autonomous role and particular sphere of application, Article 11 of the Convention must also be considered in the light of Article 10. The protection of opinions and the freedom to express them is one of the objectives of the freedoms of assembly and association as enshrined in Article 11 (see Freedom and Democracy Party (ÖZDEP) v. Turkey [GC], no. 23885/94, § 37, ECHR 1999-VIII.Such a link is particularly relevant where – as here – the authorities’ intervention against an assembly or an association was, at least in part, in reaction to views held or statements made by participants or members.” Zie voorts J. Vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar Volume II, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004, p. 9.
J. Vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 2 Artikelgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004, p. 854 e.v., EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99, Perna/Italië, rov. 39.
EHRM 30 januari 1998, nr. 133/1996/752/951, United Communist Party of Turkey e.a./Turkije, rov. 57; EHRM 10 juli 1998 (nr. 26695/95, Sidiropoulos e.a./Griekenland), rov. 88 t/m 96; EHRM 17 februari 2004, nr. 44158/98 (Gorzelik e.a./Polen).
Te onderscheiden van de negatieve vrijheid van vereniging die inhoudt dat een individu niet gedwongen mag worden om zich bij een vereniging aan te sluiten (vgl. J. Vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar Volume II, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004, p. 20).
Zie rov. 88 en 90 van het eerder genoemde arrest Stankov/Bulgarije.
EHRM 14 maart 2013, nr. 26261/05 en 26377/06 (Kasymakhunov en Saybatalov/Rusland), rov. 113.
Zie bijvoorbeeld EHRM 30 januari 1998, nr. 19392/92, United Communist Party of Turkey e.a./Turkije en recenter EHRM 13 februari 2003, nr. 41340/98 (e.a.), NJ 2005/73 m.nt. EAA, Refah partisi (The Welfare party)/Turkije, rov. 86-89.
J. Vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar Volume II, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004, p. 29. Dat geldt ook t.a.v. art. 8 Gw: in de wetsgeschiedenis van die bepaling is te lezen dat rechtspersonen die ter bevordering kunnen dienen van strafbare feiten niet met een beroep op de verenigingsvrijheid onaantastbaar zijn, en dat de bestaande beperkingsgrond ‘in het belang der openbare orde’ niet alomvattend was en waarborgt dat in de praktijk voldoende van het grondrecht overblijft: Kamerstukken II 1976/77, 13 872, nr. 7, p. 32.
Vgl. EHRM 11 oktober 2011, nr. 48848/07 (Association Rhino e.a./Zwitserland) en EHRM 25 september 2012, nr. 20641/05 (Eğitim ve Bilim Emekçileri Sendikası/Turkije), waarin de ontbinding van een vereniging van krakers resp. een ambtenarenvakbond overigens niet aan de noodzakelijkheidstoets voldeed. De feitelijke aard en functies van de vereniging in het licht van alle omstandigheden van het geval dienen hierbij in aanmerking te worden genomen; zie het hieronder nader te bespreken arrest EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10, Vona/Hongarije, waarin verwezen wordt naar de al genoemde arresten van 30 januari 1998, nr. 133/1996/752/951 (United Communist Party of Turkey e.a./Turkije) en 13 februari 2003, nr. 41340/98 (e.a.), NJ 2005/73 mnt. EAA, Refah partisi (The Welfare party)/Turkije, alsmede EHRM 30 juni 2009, nrs. 25803/04 e.a. (Herri Batusana en Batusana/Spanje).
EHRM 10 juli 2003, nr. 44179/98, Murphy/Ierland; vgl. EHRM 13 juli 2012, nr. 16354/06 (Mouvement Raëlien Suisse/Zwitserland), rov. 61.
EHRM 29 oktober 1999, nrs. 14234/88 en 14235/88, Open Door and Dublin Well Woman/Ierland.
EHRM 18 oktober 2005, nr. 5446/03 (Perrin/Verenigd Koninkrijk). Het ging daarbij om een man die veroordeeld was omdat hij de toegang naar zijn pornografische website niet had beperkt op basis van de leeftijd van de bezoeker.
EHRM 23 september 1993, nr. 15890/89, Jersild/Denemarken.
EHRM 21 oktober 2010, nrs. 4916/07 25924/08 en 14599/09, (Alekseyev/Rusland), rov. 81.
Zie voor vele voorbeelden J. Vande Lanotte, Y. Haeck, a.w., p..1014 e.v.
Vgl. bijv. EHRM 6 oktober 2009, nr. 27209/03, Kuliś en Różycki/Polen; EHRM 25 november 1996, nr. 17419/90, Wingrove/Verenigd Koninkrijk.
J. Vande Lanotte, Y. Haeck, a.w., p. 1024 e.v.
EHRM 13 juli 2012, nr. 16354/06.
EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10.
Rechter Pinto de Albuquerque stelde in een separate opinie dat er sprake was van een positieve verplichting uit internationaal gewoonterecht die niet gederogeerd kon worden, om op te treden tegen, racisme, xenofobie of etnische onverdraagzaamheid.
Trb. 1990, 46.
25 mei 2000, New York, Trb. 2001, 63 en 130.
Trb. 2008/58, in Nederland in werking getreden op 1 juli 2010 (Stb. 2009/578).
Wet van 26 november 2009 tot uitvoering van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58), Stb. 2009/544.
Enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en de Uitleveringswet van overwegend technische aard daargelaten.
Pb. 2011, L 335. Zie overigens ook de Kaderbesluiten 2004/68/JHA van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (PbEU L 13), 2002/629/JHA van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel (PbEG L 203) en 2001/220/JHA van 15 maart 2001 inzake de positie van het slachtoffer in het strafproces (PbEG L 82).
Vgl. ook art. 2, 3 en 4 Handvest EU.
EHRM 31 mei 2007, nr. 7510/04 (Kontrová/Slowakije), rov. 49. Zie ook EHRM 9 juni 2009, nr. 33401/02 (Opuz/Turkije).
EHRM 23 september 1998, nr. 95599/94 (A/Verenigd Koninkrijk); EHRM 10 mei 2007, nr. 29392/95 (Z e.a./Verenigd Koninkrijk).
EHRM 26 november 2002, nr. 33218/96 (E e.a./Verenigd Koninkrijk).
EHRM 12 november 2013, nr. 5786/08 (Söderman/Zweden); EHRM 26 maart 1985, nr. 8978/80, X en Y/Nederland).
EHRM 2 december 2008, nr. 2872/02 (K.U./Finland).
Verweerschrift in appel, par. 3.2.
G. Molier, ‘De Vereniging Martijn mag toch bestaan’, NJB 2013/1389; M. Verbrugh, noot onder de bestreden beschikking, ONDR 2013/7 en J. Brouwer, ‘Van verboden verenigingen en de openbare orde’, NJB 2013/1608.
Rb. Amsterdam 18 november 1998, NJ 1999/377, rov. 4.3.
Dat laatste is recentelijk verdedigd door T. van der Ploeg, ‘Hoe moeilijk is het om een vereniging te verbieden’, NJB 2013/2363.
In feitelijke instanties is gesteld dat dit in de jaren tachtig, na oprichting van de vereniging, wel het geval was, maar het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat dit (ook) geldt voor het door het hof beoordeelde materiaal.
Vgl. de door de vereniging als productie 3 bij het verzoekschrift in appel overgelegde teksten van de publieke uitlatingen van diverse bestuurders van de vereniging en de vaststellingen van het hof te dien aanzien in rov. 4.18.
Beroepschrift 16‑05‑2013
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Het Openbaar Ministerie, voor wie optreedt mr. dr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal te Den Haag, tevens (plaatsvervangend) advocaat-generaal te Leeuwarden, te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.W. Scheltema, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 2 april 2013, onder zaaknummer 200.113.338 in hoger beroep gegeven tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde en
de vereniging Vereniging Martijn, voorheen in liquidatie, thans na de beschikking van het hof herleefd, waarvan de zetel statutair is/was gevestigd te Hoogeveen, bezoekadres Castorweg 32, 7556 ME Hengelo (Postbus 93548, 1090 EA Amsterdam), voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. B.C. Swier, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Plantage Middenlaan nr. 10 (1018 DD), als appellante (hierna: de vereniging).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
Het gaat in deze voor het Openbaar Ministerie principiële zaak die nationaal en internationaal veel aandacht heeft getrokken, om de beantwoording van de vraag of de vereniging op de voet van artikel 2:20 BW verboden kan worden verklaard en kan worden ontbonden. De rechtbank Assen heeft het daartoe strekkende verzoek van het Openbaar Ministerie in haar beschikking van 27 juni 2012 (uitvoerbaar bij voorraad) toegewezen.
Het hof heeft de vereniging ontvankelijk geacht in het door haar ingestelde hoger beroep, de beschikking van de rechtbank van 27 juni 2012 vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van het Openbaar Ministerie afgewezen.1. Het hof heeft weliswaar in rov. 4.17–4.19 van zijn beschikking vastgesteld dat de werkzaamheid van de vereniging (met name door de opvattingen die door (ex)bestuursleden zijn geventileerd en hetgeen op de website van de vereniging werd uitgedragen) een ernstige en daadwerkelijke aantasting vormt van het fundamentele beginsel van ons rechtsstelsel van lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, maar heeft vervolgens — kort gezegd — in rov. 4.20–4.22 overwogen dat de samenleving voldoende weerbaar is en derhalve niet wordt ontwricht of dreigt te worden ontwricht.
Het eerste onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vereniging en het tweede tegen 's hofs oordeel dat de vereniging niet op de voet van artikel 2:20 BW verboden kan worden verklaard en ontbonden. Het derde en vierde onderdeel bouwen op deze onderdelen voort.
Het principiële belang van het Openbaar Ministerie bij het tweede onderdeel is daarin gelegen dat het meent dat het hof de toepassing van artikel 2:20 BW, in ieder geval in gevallen als het onderhavige, illusoir maakt door de wijze waarop het dit artikel heeft geïnterpreteerd. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat rechtspersonen als de onderhavige vereniging die (publiekelijk, bijvoorbeeld door middel van een voor ieder toegankelijke website) handelwijzen propageren en uitingen doen die als een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk beschouwd beginsel hebben te gelden (zoals het hof in rov. 4.17–4.19 van zijn beschikking heeft vastgesteld) in beginsel verboden moeten worden verklaard en moeten worden ontbonden omdat sprake is van strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Bovendien moet het in de toelichting op artikel 2:20 BW (destijds artikel 2:15 BW) opgenomen en ook door uw Raad als maatstaf vooropgestelde2. dat de samenleving moet worden ontwricht of kunnen worden ontwricht door de werkzaamheid van de rechtspersoon in dergelijke gevallen min of meer inherent worden geacht aan de vaststelling dat sprake is van een ernstige en daadwerkelijke aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk beschouwd beginsel.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie ook belang hecht aan beoordeling van het eerste onderdeel. Voor het voeren van een niet-ontvankelijkheidsverweer in hoger beroep is gekozen omdat dit in de lijn past van het Openbaar Ministerie dat de vereniging op grond van het overigens aangevoerde in beide instanties geen bestaansrecht heeft. De te onderscheiden onderdelen hangen daarom in zekere zin samen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker dan ook doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Eerste onderdeel
1
Het hof heeft in rov. 4.2.2 overwogen dat een civiele procedure waarin een veroordelend vonnis is verkregen door of tegen een ontbonden rechtspersoon onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden vatbaar is voor hoger beroep en cassatie.
Hoewel de wetgever volgens het hof in rov. 4.2.3 niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich volgens het hof niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het Openbaar Ministerie wel de mogelijkheid zou hebben zijn verzoek in hoger beroep te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.
Het hof heeft daaraan in rov. 4.2.4 de gevolgtrekking verbonden dat de vereniging ontvankelijk is in het hoger beroep.
1.1
Het hof heeft de vereniging ten onrechte ontvankelijk geacht in het hoger beroep van de beschikking van de rechtbank waarin de vereniging is verbodenverklaard en ontbonden. Anders dan het hof in rov. 4.2.3 tot uitdrukking heeft gebracht, kent het Nederlandse burgerlijk procesrecht niet de regel of het uitgangspunt dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Die regel of dat uitgangspunt vloeit evenmin voort uit in Nederland rechtstreeks werkende verdragen, zoals het EVRM en het Handvest van de EU. Ook het beginsel van equality of arms, dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces, wordt niet geschonden indien het Openbaar Ministerie wel en de vereniging geen hoger beroep zouden kunnen instellen van een vonnis waarbij de vereniging ontbonden wordt verklaard. Het hof heeft bovendien miskend dat indien wel sprake zou zijn van een schending van deze beginselen, daarmee nog geen ingang in hoger beroep is geschapen voor een niet bestaande rechtspersoon, dan wel voor een rechtspersoon die niet is vertegenwoordigd door de daartoe bevoegde persoon (de vereffenaar).
Althans had de vereniging, indien in cassatie uitgangspunt moet zijn dat de door het hof genoemde beginselen meebrengen dat de vereniging in ieder geval enige mogelijkheid moet hebben om de beschikking van de rechtbank aan de orde te stellen, om schorsing op de voet van artikel 360 lid 2 Rv van de beschikking van de rechtbank moeten verzoeken en kan zij zonder om de bedoelde schorsing te hebben verzocht niet in haar hoger beroep worden ontvangen.
1.2
Het hof heeft miskend dat, zo in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de ontbonden vereniging in beginsel hoger beroep kan instellen, het instellen van hoger beroep namens de vereniging alleen kan plaatsvinden door de vereffenaar van de vereniging en niet door (ex-)bestuursleden daarvan. Althans heeft het hof miskend dat de vereffenaar in ieder geval in het hoger beroep had moeten worden betrokken alvorens het hof de vereniging ontvankelijk had kunnen achten in het hoger beroep en daarin uitspraak had kunnen doen.3.
Tweede onderdeel
2
Het hof heeft in rov. 4.16 overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden twee vragen centraal staan: vormt haar werkzaamheid een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? Het hof heeft vervolgens in rov. 4.17–4.19 vastgesteld dat sprake is van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. Het hof heeft echter in rov. 4.20 overwogen dat het Openbaar Ministerie miskent dat artikel 2:20 BW niet het hiervoor besproken belang van het kind beoogt te beschermen, maar dat van de samenleving. De wettelijke bepalingen die wel de integriteit van het kind beogen te beschermen, zijn in deze zaak volgens het hof niet aan de orde. Die constatering is volgens het hof voor de beoordeling van het verzoek doorslaggevend.
Wat voor de kinderen geldt, geldt volgens het hof immers niet voor de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Die samenleving zelf is weerbaar, aldus het hof, en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij wel als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt. Zij heeft volgens het hof in beginsel ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.
Het hof heeft daaraan in rov. 4.21 toegevoegd dat al hetgeen hiervoor als strijdig met de openbare orde is aangeduid, in brede lagen van de samenleving als verontrustend wordt ervaren, maar geen bedreiging van die samenleving zelf oplevert. Vanaf de oprichting van de vereniging in 1982 hebben over haar bestaan en haar activiteiten heftige maatschappelijke debatten plaatsgehad, maar sinds die tijd is van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting volgens het hof geen sprake geweest. Recente schokkende onthullingen omtrent pedoseksualiteit, met name die over het verleden van de katholieke kerk en in de Amsterdamse zedenzaak, hebben de weerstand tegen pedofilie, aldus het hof in rov. 4.22, hoog doen oplaaien. Het gaat volgens het hof echter te ver om dat gegeven te koppelen aan de werkzaamheid van de vereniging, en in die samenhang een argument te zien voor het standpunt dat de maatschappij nu wel dreigt te worden ontwricht. Door dat toch te doen miskent het Openbaar Ministerie volgens het hof de kracht en flexibiliteit van de democratische fundamenten en van het nut en de noodzaak van maatschappelijk debat. Daarvoor dient het recht, aldus het hof, ruimte te laten, ook als dat pijnlijk is en weerstand oproept.
2.1
Het hof heeft in rov. 4.17–4.19 en 4.21 vastgesteld dat de uitingen op de website van de vereniging en de diverse door de bestuurders van de vereniging publiekelijk gedane uitlatingen als strijdig met de openbare orde moeten worden aangemerkt. Uit rov. 4.16 en de tussenkop voor rov. 4.17 volgt dat het hof deze uitingen ook als werkzaamheid van de vereniging heeft aangemerkt. Daarvan uitgaande heeft het hof miskend dat aan de vereisten van artikel 2:20 BW is voldaan en de beschikking van de rechtbank had moeten worden bekrachtigd. Er is immers sprake van een vereniging waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
2.2
Het hof heeft in rov. 4.20–4.23 miskend dat met de vaststelling in rov. 4.17–4.19 dat de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en geestelijke integriteit van het kind dient te worden beschermd, is gegeven dat sprake is van een inbreuk op de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW.
2.3
Het hof heeft in rov. 4.16 en 4.20–4.22 miskend dat voor verbodenverklaring en ontbinding op de voet van artikel 2:20 BW niet vereist is dat de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting leidt. Voor verbodenverklaring en ontbinding op de voet van artikel 2:20 BW is, indien sprake is van een werkzaamheid die een ernstige en daadwerkelijke aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel oplevert, in verband met rechtspersonen die zich publiekelijk (bijvoorbeeld door uitlatingen van bestuurders of door middel van een website) uiten en waarbinnen verlangens onder personen met een pedofiele geaardheid zodanig worden gevoed, en gevoelens van onbehagen zodanig worden getemperd, dat een beschermend klimaat ontstaat waarin dergelijke strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam worden ervaren, (slechts) vereist dat indien hetgeen de rechtspersoon blijkens haar werkzaamheid propageert op grote schaal zou worden toegepast, dit ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving.4. Gelet op 's hofs vaststelling in rov. 4.17–4.19 is dat evident het geval. Er is in het onderhavige geval derhalve aan de vereisten voor verbodenverklaring en ontbinding van artikel 2:20 BW voldaan.
2.4
In het verlengde van het betoogde in onderdeel 2.3 heeft het hof in rov. 4.21 miskend dat niet relevant is dat over het bestaan en de activiteiten van de vereniging sinds haar oprichting in 1982 heftige maatschappelijke debatten hebben plaatsgehad, maar dat sinds die tijd geen sprake is geweest van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting. Naar hiervoor in onderdeel 2.3 is uiteengezet, is in gevallen als het onderhavige slechts relevant of indien hetgeen de vereniging onder meer blijkens haar website propageert op grote schaal zou worden toegepast, dat tot maatschappelijke ontwrichting zou leiden.5.
2.5
Indien het hof het in onderdeel 2.3 betoogde niet heeft miskend, valt, althans in het licht van 's hofs overwegingen in rov. 4.17–4.19, niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom indien hetgeen de vereniging blijkens haar werkzaamheid propageert op grote schaal zou worden toegepast dat niet ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving.
2.6
Indien het hof beslissend heeft geacht dat artikel 2:20 BW niet beoogt het in rov. 4.17–4.19 besproken belang van het kind te beschermen, maar dat van de samenleving, en de wettelijke bepalingen die het belang van het kind beogen te beschermen in deze zaak niet aan de orde zijn, is zijn oordeel rechtens onjuist.
Artikel 2:20 BW is weliswaar niet specifiek in het leven geroepen om het belang van het kind te beschermen, maar dat is niet beslissend. Bepalend voor verbodenverklaring en ontbinding op de voet van artikel 2:20 BW is dat hetgeen de rechtspersoon blijkens haar werkzaamheid propageert een daadwerkelijke en ernstige aantasting oplevert van een in de samenleving als wezenlijk ervaren beginsel. Voorts is noodzakelijk, althans in gevallen als het onderhavige, dat indien hetgeen de rechtspersoon blijkens haar werkzaamheid propageert op grote schaal zou worden toegepast, dit ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving. Een wezenlijk beginsel als zojuist bedoeld kan verschillende vormen aannemen, zoals tot uitdrukking komt in artikel 3 EVRM (verbod op vernederende behandeling), artikel 5 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid), artikel 11 Grondwet (recht op onaantastbaarheid van het lichaam), maar, zoals het hof in rov. 4.19 heeft onderkend, ook in de bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind (artikel 24 IVBPR (recht van een minderjarige op adequate overheidsbescherming)).6. Anders dan het hof heeft aangenomen, kan de bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind derhalve ook van belang zijn voor de toepassing van artikel 2:20 BW en kan hetgeen voor kinderen geldt ook van belang zijn voor (mogelijke ontwrichting in de hiervoor bedoelde zin van) de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. De door het hof in rov. 4.22 genoemde oplaaiende weerstand tegen pedofilie illustreert dat.
2.7
Anders dan het hof heeft overwogen in rov. 4.20, is niet relevant of de samenleving zelf weerbaar is en in staat is om zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt, nu zij in beginsel ook opvattingen voor lief heeft te nemen die in brede kring worden verafschuwd. Het hof heeft miskend dat niet bepalend is of de samenleving (thans) voldoende weerbaar is en evenmin of de werkzaamheid van de vereniging als zodanig strafbaar is. In dat verband is, naar hiervoor in onderdeel 2.3 is uiteengezet, bepalend of indien hetgeen de vereniging blijkens haar werkzaamheid propageert op grote schaal zou worden toegepast dat ontwrichtend zou zijn voor de samenleving.
Gelet op hetgeen het hof in rov. 4.19 heeft vastgesteld, overigens door het
Openbaar Ministerie is aangevoerd7. en volgt uit 's hofs overweging in rov. 4.13, is hetgeen de vereniging propageert overigens evident wel strafbaar.
Althans heeft het hof op ontoereikende gronden aangenomen dat, althans onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom, de samenleving zelf weerbaar is en in staat is om zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen. In dat verband is van belang dat geen van partijen zich er op heeft beroepen dat de beantwoording van de vraag of de samenleving voldoende weerbaar is, relevant is voor de beantwoording van de vraag of de vereniging op de voet van artikel 2:20 BW verboden moet worden verklaard en moet worden ontbonden en zich daarmee evenmin hebben beroepen op de omstandigheid dat de samenleving voldoende weerbaar zou zijn.
2.8
De vorenstaande onderdelen 2.1–2.7 vitiëren ook 's hofs beslissingen in rov. 4.15, 4.16, 4.22 en 4.23.
Derde onderdeel
3
Het hof heeft in rov. 4.14 overwogen dat niet is aangevoerd dat enig materiaal op de website van de vereniging aanzet tot seksuele handelingen met kinderen. Deze overweging is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van het Openbaar Ministerie dat de website van de vereniging seksuele handelingen met kinderen goedpraat en verheerlijkt,8. alsmede 's hofs vaststelling in rov. 4.19 dat dit het geval is.
Vierde onderdeel
4
De vorenstaande onderdelen 1–3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 4.24.
5. Toelichting op het cassatiemiddel
5.1. Verbodenverklaring en ontbinding; uitgangspunt
5.1.1
Bij de bespreking van het tweede onderdeel van het middel, dat voor het Openbaar Ministerie het meest principiële karakter heeft, staat voorop dat volgens uw Raad met de toepassing van artikel 2:20 BW terughoudend moet worden omgegaan.9. Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, is, naar het hof in rov. 4.12 ook heeft onderkend, uitgangspunt dat de in artikel 8 Grondwet en artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van een democratische rechtstaat is en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het volgens uw Raad dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
5.1.2
Als strijdig met de openbare orde worden door uw Raad derhalve gezien gedragingen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Deze door uw Raad gegeven maatstaf moet worden bezien in het licht van de toelichting op artikel 2:20 BW (destijds nog artikel 15). In deze toelichting is uiteengezet wanneer sprake is van strijd met de openbare orde:
Slechts handelingen die inbreuk maken op algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of de menselijke waardigheid. Het gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbaar gezag of tegen degene met wier opvattingen men het, al dan niet op goede grond, oneens is, valt eronder, evenals rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie. (…) Ten slotte behoren als strijdig met de openbare orde en goede reden te worden aangemerkt uitlatingen zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of een mensonterend streven zoals het in de literatuur gegeven voorbeeld van een pleidooi om het doden van bepaalde bevolkingsgroepen straffeloos te maken. Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijke ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.10.
5.1.3
Uit deze passage uit de toelichting blijkt wanneer de werkzaamheid van een rechtspersoon volgens de wetgever in strijd moet worden geacht met de openbare orde.11. De toelichting beschrijft als gemene deler van de genoemde voorbeelden dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving. Blijkens de toelichting is dat derhalve de maatstaf voor de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde.
5.1.4
In verband met het vorenstaande moet worden vooropgesteld dat het toetsingskader in het onderhavige geval anders moet worden ingevuld dan in de door uw Raad besliste Hells Angels zaak. Het begrip openbare orde wordt in gevallen als het onderhavige mede genormeerd door het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van 25 oktober 2007 (hierna: het Verdrag) en Richtlijn 2011/92 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.12. Op grond van het Verdrag en de Richtlijn rust op (lid)staten de positieve verplichting zich maximaal in te spannen om kinderen te beschermen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik.
Nederland heeft zich daaraan gecommitteerd. Nederland dient op grond van het Verdrag (en de Richtlijn) derhalve stappen te ondernemen tegen de vereniging wier activiteiten zijn gericht op het scheppen van een klimaat waarin ernstige aantasting van het door het Verdrag (en de Richtlijn) beschermde belang van seksuele integriteit van kinderen niet alleen wordt gebagatelliseerd en vergoelijkt, maar zelfs verheerlijkt.
Zowel artikel 27 lid 2 onder d van het Verdrag als artikel 13 lid 1 onder d van de Richtlijn gaan ervan uit dat een rechtspersoon die handelt in strijd met de openbare orde kan worden ontbonden. Het begrip openbare orde in artikel 2:20 BW wordt in gevallen als het onderhavige derhalve mede ingevuld door het Verdrag en de Richtlijn en dient conform het Verdrag en de Richtlijn te worden geïnterpreteerd.13. Het vorenstaande brengt mee dat als eenmaal een ernstige aantasting is vastgesteld van het als wezenlijk ervaren beginsel van ons rechtsstelsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, daarmee schending van de openbare orde in de zin van artikel 2:20 BW is gegeven. Nu het hof in rov. 4.19 heeft vastgesteld dat sprake is van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een als wezenlijk ervaren beginsel van ons rechtsstelsel, had het er van dienen uit te gaan dat sprake is van strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Anders dan het hof heeft aangenomen, speelt de door hem in rov. 4.20 en 4.23 van belang geachte omstandigheid dat de samenleving voldoende weerbaar is dan wel niet wordt of dreigt te worden ontwricht bij de invulling van het openbare orde begrip geen rol en kan hiervoor ook geen steun worden gevonden in de wetgeschiedenis bij artikel 2:20 BW noch in de hiervoor genoemde internationale verplichtingen.
5.1.5
Indien in cassatie echter uitgangspunt moet zijn dat relevant is of de samenleving wordt ontwricht of dreigt te worden ontwricht, rijst de vraag of sinds de uitspraak van uw Raad in de hiervoor aangehaalde Hells Angels zaak, naar het hof in rov. 4.20–4.22 klaarblijkelijk heeft aangenomen, zou moeten worden uitgegaan van een strengere maatstaf, te weten dat de samenleving daadwerkelijk wordt ontwricht of dreigt te worden ontwricht door de werkzaamheid van de rechtspersoon. In verband met criminele organisaties wordt betoogd dat sinds de bedoelde uitspraak inderdaad moet worden uitgegaan van een strenger criterium.14. Het criminele gedrag dat in de Hells Angels zaak aan de orde was, hetgeen in het algemeen voor (zwaardere) misdrijven geldt, kan de samenleving, naar wordt betoogd, immers ontwrichten indien die misdrijven op grote schaal zouden worden gepleegd.
5.1.6
Deze vraag moet echter, in ieder geval in de onderhavige zaak, in ontkennende zin worden beantwoord. Daarbij is van belang dat uw Raad in de Hells Angels beschikking het zojuist genoemde criterium niet verder heeft uitgewekt omdat dat in die zaak niet noodzakelijk was. In de door uw Raad besliste Hells Angels zaak was aan de orde wat in dat geval als een werkzaamheid van de rechtspersoon kon worden aangemerkt. Nu de criminele activiteiten in die zaak niet konden worden aangemerkt als een werkzaamheid van de rechtspersoon, liep het op artikel 2:20 BW gebaseerde verzoek van het Openbaar Ministerie daarop stuk. Uit de Hells Angels uitspraak valt daarom niet af te leiden dat uw Raad zou zijn uitgegaan van een ander (strenger) criterium dan in de toelichting op artikel 2:20 BW is opgenomen. Uw Raad is in de bedoelde zaak immers niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of een daadwerkelijke en ernstige aantasting plaatsvond van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel en of de samenleving daardoor werd ontwricht of kon worden ontwricht. In het onderhavige geval is, naar het hof in rov. 4.17–4.19 heeft vastgesteld, echter sprake van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel.
5.1.7
Een verder belangrijk onderscheid tussen de zojuist bedoelde gevallen waarin een criminele organisatie een rol speelt en de onderhavige zaak is gelegen in de omstandigheid dat in eerstbedoelde gevallen de (criminele) rechtspersoon er naar de aard van de zaak weinig belang bij heeft haar activiteiten in de openbaarheid te brengen en om het plegen van strafbare feiten op grote schaal te propageren of de gevolgen daarvan te bagatelliseren, onder andere door een klimaat te scheppen waarin strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam kunnen worden ervaren. Juist in het propageren of bagatelliseren van hetgeen een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van een in het rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel is de mogelijke ontwrichting van de samenleving gelegen. De gepropageerde of gebagatelliseerde activiteiten behoeven de samenleving daarvoor niet reeds te ontwrichten of daadwerkelijk dreigen te ontwrichten. Er kan sprake zijn van (bijvoorbeeld in tijd) beperkte activiteiten. Het gaat er om te voorkomen dat deze gepropageerde of gebagatelliseerde activiteiten de samenleving ontwrichten indien zij op grote schaal zouden worden toegepast. De verbodenverklaring en ontbinding beoogt deze toepassing op grote schaal tegen te gaan doordat verdere propaganda en bagatellisering vanwege de rechtspersoon wordt voorkomen.
De verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon is derhalve een middel om de daadwerkelijke (dreigende) ontwrichting van de samenleving te voorkomen. De verbodenverklaring is een signaal dat een rechtspersoon (die op een wijze handelt als de vereniging) in onze samenleving niet kan worden getolereerd.15.
Dat signaal heeft niet alleen nationale, maar — zoals berichtgeving omtrent het bezoek van de president van de Russische Federatie Poetin heeft laten zien — ook internationale betekenis.
5.1.8
In verband met het vorenstaande moet worden bedacht dat verbodenverklaring en ontbinding kan bijdragen om bijvoorbeeld het door middel van een website van de rechtspersoon verspreiden van informatie en opvattingen tegen te gaan die het hof met juistheid heeft aangemerkt als een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel. Voorts is de vereniging, naar het hof heeft vastgesteld in rov. 4.17, een georganiseerd verband waarbinnen verlangens onder personen met een pedofiele geaardheid zodanig worden gevoed, en gevoelens van onbehagen zodanig worden getemperd, dat een beschermend klimaat ontstaat waarin dergelijke strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam worden ervaren. De verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging beëindigt ook dat georganiseerde verband.
5.1.9
Uit het vorenstaande volgt dat de in de toelichting bij artikel 2:20 BW genoemde maatstaf dat het moet gaan om een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving, in ieder geval in gevallen als het onderhavige (nog) relevant is. Ook in de literatuur wordt de bedoelde maatstaf — thans nog — als richtinggevend beschouwd.16.
5.1.10
Conclusie is dat, anders dan het hof in rov. 4.20–4.22 heeft aangenomen, voor ontbinding van de vereniging niet noodzakelijk is dat haar werkzaamheid de maatschappij al ontwricht of daadwerkelijk dreigt te ontwrichten.17.
Het Openbaar Ministerie heeft, onder meer in het verweerschrift in hoger beroep onder 4.1–5.5, uiteengezet dat de werkzaamheden van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het beginsel van het recht van het kind op seksuele integriteit meebrengt. Het hof heeft dat betoog in rov. 4.19 gevolgd en heeft overwogen dat sprake is van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. Daarmee staat derhalve blijkens het vorenstaande vast dat sprake is van strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW.
5.2. Verbodenverklaring en ontbinding; bespreking van het tweede middelonderdeel
5.2.1
Onderdeel 2.1 stelt aan de orde dat indien de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde de rechter een dergelijke rechtspersoon verboden dient te verklaren en dient te ontbinden. De rechter beschikt in dat verband niet over een discretionaire bevoegdheid. Indien de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde dient de rechter deze rechtspersoon op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden te verklaren en te ontbinden.18.
Het hof heeft in rov. 4.21 vastgesteld dat de activiteiten van de vereniging die het in rov. 4.17–4.19 heeft besproken als strijdig met de openbare orde moeten worden aangemerkt. Het hof heeft bovendien in rov. 4.16 en blijkens het tussenkopje boven rov. 4.17 vastgesteld dat hetgeen het omtrent handelwijze van de vereniging in rov. 4.17–4.19 heeft vastgesteld als werkzaamheid van de vereniging moet worden geduid.
Daarvan uitgaande heeft het hof miskend dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 2:20 BW is voldaan en het de vereniging verboden had moeten verklaren en had moeten ontbinden. Er is immers blijkens 's hofs eigen vaststelling sprake van een vereniging waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
5.2.2
De onderdelen 2.2 en 2.3 bevatten de kern van de klachten. Naar in onderdeel 2.2 is uiteengezet, is het hof er aan voorbijgegaan dat het begrip openbare orde in artikel 2:20 BW mede wordt genormeerd door het Verdrag van Lanzarote en Richtlijn 2011/92 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.19. Naar hiervoor onder 5.1.4 is uiteengezet, brengt dit mee dat als eenmaal een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel is vastgesteld (zoals het beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd), daarmee schending van de openbare orde in de zin van het Verdrag en de Richtlijn is gegeven. Nu het hof in rov. 4.19 heeft vastgesteld dat sprake is van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een als wezenlijk ervaren beginsel van ons rechtsstelsel, had het ervan dienen uit te gaan dat sprake is van strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW.
Anders dan het hof heeft aangenomen, speelt de door hem in rov. 4.20 en 4.23 van belang geachte omstandigheid dat de samenleving voldoende weerbaar is dan wel niet wordt of dreigt te worden ontwricht geen rol, althans kan daarvoor geen steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW en internationale verplichtingen, dan wel in enige andere verdragsrechtelijke of wettelijke bepaling.
5.2.3
Onderdeel 2.3 stelt aan de orde dat het hof in rov. 4.20–4.22 is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Naar hiervoor is betoogd, dient de overweging van uw Raad dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die onze samenleving ontwricht of kan ontwrichten, te worden begrepen in verband met hetgeen daaromtrent in de toelichting op artikel 2:20 BW (destijds nog artikel 2:15 BW) is uiteengezet. Daaruit blijkt dat het moet gaan om de daadwerkelijke en ernstige aantasting van een als wezenlijk ervaren beginsel van ons rechtsstelsel die indien op grote schaal toegepast ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.
5.2.4
Anders dan het hof heeft overwogen, is, naar hiervoor is uiteengezet, niet noodzakelijk dat de daadwerkelijke en ernstige aantasting van de als wezenlijk ervaren beginselen gelet op de werkzaamheid van de vereniging tot ontwrichting of een dreiging van ontwrichting van onze samenleving leidt. Bepalend is of dat het geval zou zijn indien hetgeen de vereniging propageert (en bagatelliseert) op grote schaal zou worden toegepast. Uit 's hofs overwegingen in rov. 4.17–4.19 volgt evident dat indien hetgeen de vereniging propageert (en bagatelliseert) op grote schaal zou worden toegepast dit tot ontwrichting van onze samenleving zou kunnen leiden. Anders dan het hof in rov. 4.20–4.22 heeft overwogen, behoeft dan ook niet te worden onderzocht of de samenleving thans al wordt ontwricht of dreigt te worden ontwricht in de situatie waarin hetgeen de vereniging propageert (en bagatelliseert) niet op grote schaal wordt toegepast. De verbodenverklaring en ontbinding dient er nu juist toe om dat te voorkomen en om een signaal af te geven dat (de werkzaamheid van) de vereniging (die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van in ons rechtsstelsel als wezenlijk ervaren beginselen) in onze samenleving niet wordt geduld.
5.2.5
De beantwoording van de vraag of de samenleving wordt ontwricht of kan worden ontwricht staat dan ook, anders dan het hof kennelijk heeft aangenomen, niet los van de beantwoording van de vraag of sprake is van een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een fundamenteel beginsel van ons rechtsstelsel. De zinsnede in de toelichting bij artikel 2:20 BW moet dan ook aldus worden begrepen dat de mogelijke ontwrichting van de samenleving daarin is gelegen dat de werkzaamheid van een rechtspersoon bestaat uit het propageren (en bagatelliseren) van hetgeen als een daadwerkelijke en ernstige aantasting van een als fundamenteel ervaren beginsel van ons rechtsstelsel wordt aangemerkt, nu indien hetgeen wordt gepropageerd (en gebagatelliseerd) op grote schaal zou worden toegepast dat tot ontwrichting van de samenleving zou leiden.
5.2.6
In het verlengde van het vorenstaande wordt in onderdeel 2.3 aan de orde gesteld dat, anders dan het hof in rov. 4.21 heeft overwogen, niet relevant is dat over het bestaan en de activiteiten van de vereniging sinds de oprichting in 1982 heftige maatschappelijke debatten hebben plaatsgehad, maar dat sinds die tijd geen sprake is geweest van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting, althans kan deze omstandigheid deze overweging van het hof niet dragen. Bepalend is immers blijkens het vorenstaande dat indien hetgeen de vereniging onder meer blijkens haar website propageert (en bagatelliseert) op grote schaal zal worden toegepast dat tot ontwrichting van de samenleving zou leiden en niet of de samenleving reeds thans is of dreigt te worden ontwricht. In dat verband moet worden bedacht dat de opvattingen over het belang van de seksuele integriteit van kinderen, mede blijkens het hiervoor besproken Verdrag en de hiervoor besproken Richtlijn, sinds 1996 en in ieder geval na 2007 (aanzienlijk) zijn veranderd. Het hof is hiermee voorbijgegaan aan de rapportages waaruit de (recent aangetoonde) schadelijke effecten van seksueel kindermisbruik blijken,20. het hof heeft er in ieder geval geen blijk van gegeven deze in zijn overwegingen te hebben betrokken. Het is daarmee ook minder relevant wat in de periode vanaf 1982 tot het aanvaarden van het Verdrag gebeurde. Wat wellicht in die eerdere periode niet als ontwrichtend werd gezien, kan dat inmiddels wel zijn geworden.
Uit 's hofs arrest komt in dit verband het beeld naar voren dat inbreuk op de seksuele integriteit van het kind nu niet door de beugel kan en dat dit nooit anders is geweest. Het hof gaat er kennelijk vanuit dat dit sinds 1982 zo algemeen aanvaard is dat het in de grondvesten van onze samenleving is verankerd. Dat beeld is echter onjuist. Zo was kinderpornografie in Nederland tot 1986 niet strafbaar en bedroeg de strafbedreiging vanaf 1986 slechts 3 maanden. Tot die tijd had het onderhandse ruilcircuit in kinderpornografie in Nederland een internationaal karakter. In de Rapportage Kinderpornografie21. staat over deze periode: ‘Personen vroegen met verdekte en minder verdekte termen en zelfs met volledige openheid van zaken om kinderpornografische afbeeldingen en kinderen om te misbruiken middels advertenties in Nederlandse kinderpornografische tijdschriften.’ In dezelfde periode werd kinderpornografie in het commerciële circuit openbaar aangeboden.
Pas 10 jaar later, vanaf 1996, wordt actief opgetreden tegen kinderpornografie en is de strafbedreiging verhoogd naar 4 jaar. Tot 17 jaar geleden nam de maatschappij dus nauwelijks aanstoot aan kinderpornografie.
Hieruit concludeert de Nationaal Rapporteur dat het propageren van seks met kinderen tot midden jaren '80 niet of nauwelijks als aanstootgevend werd gezien en dat van actief optreden tegen kinderpornografie pas vanaf 1996 sprake is. Hoewel op dit moment seks met kinderen en kinderpornografie, mede naar aanleiding van het recente wetenschappelijke onderzoek naar de gevolgen daarvan,22. als verwerpelijk wordt beschouwd, was dit minder dan 20 jaar geleden duidelijk anders. Van een sterke verankering van deze waarden in de periode vanaf 1982, en zelfs sinds 1996, kan derhalve (nog) niet gesproken worden, nu deze omslag relatief recent is.
5.2.7
Onderdeel 2.4 behoeft in aansluiting op het vorenstaande geen nadere toelichting.
5.2.8
Het hof heeft, naar in onderdeel 2.5 is uiteengezet, bovendien miskend dat niet beslissend is dat artikel 2:20 BW niet enkel in het leven is geroepen om het belang van het kind te beschermen maar de samenleving als geheel. Blijkens de toelichting op artikel 2:20 BW gaat het immers om een aantasting van beginselen die fundamenteel zijn in ons rechtsstelsel. Een dergelijk beginsel kan verschillende vormen aannemen.
Anders dan het hof heeft aangenomen, kan de bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind derhalve ook van belang zijn voor de toepassing van artikel 2:20 BW. Naar hiervoor is uiteengezet, is bepalend of hetgeen de vereniging propageert (en bagatelliseert) als een daadwerkelijke en ernstige aantasting van ons rechtsstelsel heeft te gelden. Nu dat, naar het hof in rov. 4.19 heeft vastgesteld, het geval is, zou, indien die aantasting op grote schaal zou plaatsvinden, de samenleving worden ontwricht. Ook het recht van het kind op lichamelijke en seksuele integriteit is derhalve van belang voor de beantwoording van de vraag of de samenleving wordt ontwricht of kan worden ontwricht.
Kinderen maken overigens evident (een substantieel) onderdeel uit van de samenleving. Dat geldt daarmee ook voor hun rechten.
5.2.9
De onderdelen 2.6–2.8 behoeven gelet op het vorenstaande geen nadere toelichting.
5.3. Ontvankelijkheid van de vereniging; eerste middelonderdeel
5.3.1
Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat het hof de vereniging ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in het hoger beroep. Anders dan het hof tot uitdrukking heeft gebracht in rov. 4.23, kent het Nederlands burgerlijk procesrecht niet de regel of het uitgangspunt dat een partij recht heeft op behandeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld.
5.3.2
Naar het Openbaar Ministerie in het verweerschrift in hoger beroep onder 3.6 heeft uiteengezet, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bij herhaling geoordeeld dat aan artikel 6 EVRM geen recht op behandeling van een burgerlijke zaak in twee feitelijke instanties kan worden ontleend.23. Dat wordt door uw Raad onderschreven en ook overigens is dat naar Nederlands recht niet anders.24.
5.3.3
De omstandigheid dat de vereniging aan het begin van de procedure nog twee feitelijke instanties in het vooruitzicht had indien de rechtbank de verbodenverklaring en ontbinding niet zou hebben uitgesproken, maar dat dit door de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van haar ontbinding niet meer het geval is, brengt daarin geen verandering. Het is in het Nederlands burgerlijk procesrecht niet ongebruikelijk dat voor partijen in een civiele procedure afhankelijk van de uitkomst van de behandeling van de zaak nog wel of juist geen mogelijkheid bestaat voor een behandeling in tweede feitelijke instantie. Zo geldt blijkens het in het arrest van uw Raad van 25 juni 2010 (NJ 2012, 55 m.nt. H.J. Snijders) besliste geval dat in een exequaturprocedure ten aanzien van buitenlandse arbitrale vonnissen (zoals ook voor binnenlandse arbitrale vonnissen het geval is) in geval van toewijzing van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis geen hoger beroep openstaat, terwijl dat bij een afwijzende beslissing wel het geval is. Nu de partij die verlof vraagt in geval van toewijzing geen reden heeft om hoger beroep in te stellen, komt dit stelsel er dus op neer dat de verzoeker wel de mogelijkheid van hoger beroep heeft, terwijl dat de facto niet het geval is ten aanzien van de wederpartij. Hetzelfde geldt op grond van artikel 188 lid 2 Rv voor de beslissing omtrent het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij een toewijzende beslissing is immers geen hogere voorziening toegelaten, terwijl dat bij een afwijzende beslissing wel het geval is. Hetzelfde wordt ook ten opzichte van een verzoekende partij aangenomen in verband met de beslissing van een raadsheer-commissaris om een getuige niet te horen.25.
5.3.4
Het hof heeft derhalve miskend dat het Nederlandse burgerlijk procesrecht niet het beginsel kent dat een partij recht heeft op een behandeling in twee feitelijke instanties en bovendien dat het beginsel van equality of arms niet wordt geschonden indien afhankelijk van de uitkomst van de behandeling in eerste aanleg voor de ene partij hoger beroep openstaat, terwijl dat voor de andere partij anders is. Bovendien heeft het hof miskend dat zelfs indien de door hem bedoelde beginselen deel uitmaken van de Nederlandse rechtsorde, deze niet meebrengen dat een niet bestaande vereniging hoger beroep kan instellen, althans dat zonder medewerking van de vereffenaar hoger beroep kan worden ingesteld.
5.3.5
Althans had de vereniging, indien in cassatie uitgangspunt moet zijn dat de door het hof genoemde beginselen meebrengen dat de (na de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank niet meer bestaande) vereniging in ieder geval enige mogelijkheid moet hebben om de beschikking van de rechtbank aan de orde te stellen, om schorsing op de voet van artikel 360 lid 2 Rv van de beschikking van de rechtbank moeten verzoeken. Zij kan zonder om de bedoelde schorsing te hebben verzocht niet in haar hoger beroep worden ontvangen.
De door het hof genoemde beginselen brengen in dat geval immers mee dat buiten het reguliere procesrecht om een ingang wordt geschapen voor een niet meer bestaande vereniging om op te komen tegen de beschikking van de rechtbank. Deze buitenwettelijke mogelijkheid moet geen grotere inbreuk maken op het reguliere procesrecht dan strikt noodzakelijk is. Het ligt daarom voor de hand om aan te nemen dat de vereniging in het hiervoor bedoelde geval zo snel mogelijk actie had moeten ondernemen om haar uitvoerbaar bij voorraad verklaarde ontbinding te pareren, welke actie ook voor de wederpartij en de belasting van de gerechten het minst bezwaarlijk moet zijn. Het ligt derhalve voor de hand aan te nemen dat de vereniging alvorens in hoger beroep te kunnen worden ontvangen eerst om schorsing van de beschikking op de voet van artikel 360 lid 2 Rv moet verzoeken.
5.3.6
Het hof heeft derhalve niet tot zijn oordeel kunnen komen dat de vereniging (zonder meer) ontvankelijk is in haar hoger beroep.
5.3.7
Het hof heeft bovendien uit het oog verloren, naar in het verweerschrift van het Openbaar Ministerie in hoger beroep onder 3.1–3.4 is uiteengezet en in onderdeel 1.2 aan de orde wordt gesteld, dat het hoger beroep niet bevoegd namens de vereniging is ingesteld. Zo in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de vereniging de mogelijkheid heeft om hoger beroep in te stellen ondanks de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking tot verbodenverklaring en ontbinding, heeft het hof miskend dat dan alleen de vereffenaar van de vereniging een dergelijk beroep zou kunnen instellen.
In dat verband is van belang dat uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een beschikking tot verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon mogelijk wordt geacht.26. Daarbij wordt de strafbaarheid van het lid zijn van een verboden vereniging (art. 140 lid 2 Sr) eerst van toepassing wanneer de beschikking tot ontbinding in kracht van gewijsde gaat.27. Dat is in de visie van het Openbaar Ministerie gebeurd met het geven van de beschikking door de rechtbank, nu daarvan vanwege de uitvoerbaar bij voorraad verklaring geen hogere voorziening openstaat (voor de vereniging).
Alleen de vereffenaar mr. J.J. Reiziger had de vereniging in liquidatie nog in en buiten rechte kunnen vertegenwoordigen (voor zover dat voor de vereffening van het vermogen van de vereniging nodig zou zijn geweest).
Daarbij kan de beantwoording van de vraag of de vereffenaar namens de vereniging in liquidatie ook een rechtsmiddel zou hebben kunnen instellen tegen de verbodenverklaring en ontbinding als zodanig — waarvan het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat die mogelijkheid gelet op de strekking van artikel 2:19 lid 5 BW niet bestaat — in het midden blijven, omdat de vereffenaar dat in casu niet heeft gedaan.
5.3.8
Het hoger beroep is in onderhavige geval ingesteld door mr. B.C. Swier, namens de vereniging, maar de vereniging is in dat verband niet vertegenwoordigd door de vereffenaar. Het is dan ook niet duidelijk wie namens de sedert 27 juni 2012 niet meer bestaande rechtspersoon opdracht heeft gegeven tot het instellen van hoger beroep.
Mogelijk is deze opdracht verstrekt door voormalig bestuurder [voormalig bestuurder].28.
[voormalig bestuurder] is echter sinds 27 juni 2012 van rechtswege geen bestuurder meer van de ontbonden rechtspersoon en kon ook niet meer namens de niet meer bestaande rechtspersoon opdracht geven tot het instellen van hoger beroep. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de opdracht tot het instellen van hoger beroep is gegeven door iemand die de ontbonden rechtspersoon niet meer kon vertegenwoordigen en derhalve ook niet meer bevoegd was om het rechtsmiddel namens de vereniging in te laten stellen.29.
5.3.9
De beslissing van het hof roept voorts de vraag op hoe moet worden omgegaan met (de kosten van) de (ex-)vereffenaar. Dat is een reden temeer om aan te nemen dat het hoger beroep in ieder geval niet-ontvankelijk had kunnen worden geacht zonder de vereffenaar daarin te betrekken.
5.4. Derde en vierde onderdeel
5.4.1
Het derde en vierde onderdeel behoeven in het licht van het vorenstaande geen nadere toelichting.
6. Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 2 april 2013 te vernietigen; kosten rechtens.
Den Haag, 16 mei 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑05‑2013
Het hof heeft overigens [voormalig bestuurder] die ook hoger beroep had ingesteld, met juistheid niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat deel van de beschikking richt het cassatieberoep zich dan ook niet.
HR 26 juni 2009, NJ 2009, 396, rov. 3.3, m.nt. P. van Schilfgaarde (Hells Angels).
Zie ook het verweerschrift in hoger beroep, onder 3.1.
Zie ook het betoog in het verweerschrift in hoger beroep, onder 5.6–5.8 en 6.7.
Zie ook het verweerschrift in hoger beroep, onder 6.13.
Zie ook het verweerschrift in hoger beroep, onder 5.3.
Zie het verweerschrift in hoger beroep, onder 4.9 en 6.12.
Zie onder meer het verweerschrift in hoger beroep, onder 4.3, 4.4, 4.7, 4.9, 5.5, 7.14 en 8.8.
HR 26 juni 2009, NJ 2009, 396 m.nt. P. van Schilfgaarde (Hells Angels).
Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nr. 5–7, p. 3. Zie daarover ook J.D.A. den Tonkelaar, S&V 1987, p. 101.
Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nr. 5–7, p. 3. Deze opsomming is overigens niet uitputtend bedoeld. Zie Kamerstukken II 1985/86, 17 476, nr. 12, p. 2. In dat verband wordt in de toelichting tot uitdrukking gebracht dat het nadeel van het noemen van voorbeelden is dat de bepaling in dat geval onverwachts zal kunnen blijken niet te zijn toegesneden op nieuwe zeer ernstige verschijnselen. Zie ook J.D.A. den Tonkelaar, S&V 1987, p. 100.
Respectievelijk Trb. 2008, 58 (goedgekeurd bij rijkswet van 26 november 2009, Stb. 2009, 543) en Pb. 2011, L 335. Zie voorts het betoog in het verzoekschrift in eerste aanleg, onder 10 en in hoger beroep, onder 7.28.
Dit volgt voor het Verdrag van Lanzarote uit de artikelen 93 en 94 Grondwet en voor de Richtlijn uit artikel 4 lid 3 VWEU. Zie voorts bijvoorbeeld T. Heukels, Richtlijn- en gemeenschapsrechtconforme interpretatie: nieuwe internationale dimensies, NJB 1997, p. 1845–1850.
Zie A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie (dissertatie Open Universiteit 2011) Nijmegen: Wolf Legal Publishers, p. 81, die in verband met criminele activiteiten in het verlengde van de beschikking van uw Raad in de Hells Angels zaak betoogt dat de aantasting van het beginsel op een zodanige schaal moet plaatsvinden dat deze de maatschappij ontwricht.
Zie T. van der Ploeg, NJB 2012/890.
Zie T. van der Ploeg, NJB 2012/890 (onder 4).
Zie T. van der Ploeg, NJB 2012/890.
Zie bijvoorbeeld J.D.A. den Tonkelaar, S&V 1987, p. 100. Dat volgt overigens ook uit de formulering van artikel 2:20 lid 1 BW zelf.
Pb. 2011, L 335. Zie voorts het betoog in het verweerschrift in hoger beroep, onder 7.28.
Zie onder meer het verweerschrift in hoger beroep, onder 6.8–6.10.
Rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel van oktober 2011, Kinderpornografie — Eerste rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM, p. 32, aangehaald in het requisitoir van mr.dr. M.E. de Meijer namens het Openbaar Ministerie bij de rechtbank, onder 5.
Zie onder meer het requisitoir van mr.dr. M.E. de Meijer namens het Openbaar Ministerie bij de rechtbank, onder 3 en het verweerschrift in hoger beroep, onder 6.8–6.10.
Zie bijvoorbeeld EHRM 17 januari 1970, serie A, Volume 11, nr. 2689/65; EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744 m.nt. E.A. Alkema.
Zie bijvoorbeeld HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 m.nt. P.A. Stein; HR 16 april 1993, NJ 1993, 654; HR 1 februari 2002, NJ 2003, 655 m.nt. W.D.H. Asser; HR 11 december 2009, NJ 2010, 581 m.nt. H.J. Snijders.
HR 16 december 2011, NJ 2012, 316 m.nt. C.J.M. Klaassen.
Zie Groene Serie Rechtspersonen (Snijders-Kuipers), art. 20, aant. 9.
Groene Serie Rechtspersonen (Snijders-Kuipers), art. 20, aant. 9.
Zie het verweerschrift in hoger beroep, onder 3.2.
Vergelijk in dat verband HR 25 november 1983, NJ 1984, 297 m.nt. W.H. Heemskerk; HR 27 juni 1987, NJ 1988, 898 m.nt. M. Scheltema.