ABRvS, 11-01-2006, nr. 200504757/1
ECLI:NL:RVS:2006:AU9409
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-01-2006
- Zaaknummer
200504757/1
- LJN
AU9409
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AU9409, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑01‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 15 Boswet
- Vindplaatsen
Gst. 2006, 170 met annotatie van S.A.J. Munneke
JB 2006/57 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
JOM 2007/211
Uitspraak 11‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan appellante een herplantplicht opgelegd van 25 inheemse bomen, op het perceel [locatie] (lees: [nummer]) te [plaats]. Deze bomen dienen te worden geplant op dezelfde plaats of in de directe nabijheid van 25 gevelde (geknotte) inlandse eiken, binnen drie jaar na het vellen (knotten) ervan en conform een door appellante voor 1 april 2004 in te dienen beplantingsplan.
Partij(en)
200504757/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Apeldoorn,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1074 van de rechtbank Zutphen van 25 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan appellante een herplantplicht opgelegd van 25 inheemse bomen, op het perceel [locatie] (lees: [nummer]) te [plaats]. Deze bomen dienen te worden geplant op dezelfde plaats of in de directe nabijheid van 25 gevelde (geknotte) inlandse eiken, binnen drie jaar na het vellen (knotten) ervan en conform een door appellante voor 1 april 2004 in te dienen beplantingsplan.
Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2005, verzonden op 30 mei 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Op 8 september 2005 is een nader stuk van het college ontvangen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting is het nadere stuk van het college van 8 september 2005 aan appellante overhandigd. Appellante heeft bij brief van 3 november 2005 een reactie gestuurd. Deze brief is aan het college toegezonden.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Boswet worden de aan andere openbare lichamen dan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toekomende bevoegdheden ten aanzien van de onderwerpen, waarin deze wet voorziet, slechts beperkt door hetgeen hierna uitdrukkelijk is bepaald.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Boswet, voor zover thans van belang, is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van:
- a.
wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;
- b.
vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;
- c.
fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Boswet, voor zover thans van belang, is de raad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke deel uitmaken van bosbouwondernemingen, die als zodanig bij het Bosschap geregistreerd staan.
2.1.1.
Ingevolge artikel 4.5.1 van de Algemene plaatselijke verordening 2001 van de gemeente Apeldoorn (hierna: de APV), onder c, voorzover thans van belang, wordt onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder een schriftelijke vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen anders dan bij wijze van dunning.
Ingevolge artikel 4.5.2, tweede lid, van de APV is dit verbod niet van toepassing op een aantal nader genoemde houtopstanden.
Ingevolge artikel 4.5.5, eerste lid, van de APV, voorzover thans van belang, kan het college de vergunning zoals bedoeld in artikel 4.5.2 weigeren dan wel onder voorwaarden verlenen, in het belang van de handhaving van:
- -
natuur- en milieuwaarden;
- -
landschappelijke waarden;
- -
cultuurhistorische waarden;
- -
waarden van stads- en dorpsschoon;
- -
waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge artikel 4.5.8, eerste lid, van de APV, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, indien houtopstand, waarop het verbod tot velling als hiervoor bedoeld van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld, aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.
Deze bepalingen zijn opgenomen in Afdeling 5 van Hoofdstuk 4 van de APV, genoemd: "Het bewaren van houtopstanden".
2.2.
Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat de Boswet en de APV niet tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn met betrekking tot de hiervoor genoemde 25 bomen en dat niet tegelijkertijd een herplantplicht op grond van de APV en een op grond van de boswet konden worden opgelegd.
2.2.1.
Dit betoog treft geen doel. De Boswet strekt tot het bewaren van bossen en andere houtopstanden, hetgeen, kort gezegd, betrekking heeft op de hoeveelheid bomen en Afdeling 5 van Hoofdstuk 4 van de APV strekt tot bescherming van natuur- en milieuwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en waarden van stads- en dorpsschoon en voor recreatie en leefbaarheid. De Boswet strekt derhalve tot bescherming van andere belangen dan die waarop de evenbedoelde bepalingen van de APV betrekking op hebben. Aangezien de aan appellante opgelegde herplantplicht betrekking heeft op niet in artikel 15, tweede lid, van de Boswet genoemde houtopstanden en de bomen geen deel uitmaken van een in het derde lid bedoeld bosbouwonderneming wordt de aan het college toekomende bevoegdheden vervat in deze Afdeling niet beperkt in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Boswet. De brief van de Minister van landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 6 februari 2003 inzake het naleven van bepalingen van de Boswet, stond derhalve niet in de weg aan de door het college opgelegde herplantplicht. De Afdeling merkt hierbij op dat deze brief geen herplantplicht bevat, zoals aan appellante bij besluit van het college van 28 januari 2004 is opgelegd, maar slechts wijst op de verplichtingen die voor appellante uit de Boswet voortvloeien.
2.3.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in de stelling dat sprake was van een zodanig snoeien van de bomen dat een kapvergunning was vereist. Zo er al een kapvergunning was vereist, had deze niet op basis van de door het college gegeven argumentatie kunnen worden geweigerd, aldus appellante. Derhalve kon het college volgens appellante geen herplantplicht opleggen.
2.3.1.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich, mede op basis van een verklaring van de gemeentelijke bomendeskundige die het perceel van appellante heeft bezocht, op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante de 25 inlandse eiken zodanig heeft gesnoeid dat sprake is van vellen in de zin artikel 4.5.1 van de APV. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat appellante geen onderzoek door een ter zake deskundige heeft laten verrichten waaruit het tegendeel blijkt. Ter zitting heeft appellante weliswaar verklaard dat een terzake deskundige haar heeft meegedeeld dat van vellen geen sprake is geweest, maar een rapport waaruit blijkt van een onderzoek dienaangaand en waarin de bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd is niet overgelegd. Het standpunt van het college wordt bevestigd door het naar aanleiding van het door appellante ingestelde hoger beroep aan N.O.C.B. Boomtechnisch Adviesburo, register-taxateur van bomen, te Westervoort gevraagde advies dat is neergelegd in een rapport van 26 augustus 2005. In dit advies is op basis van de door het college aangeleverde stukken de conclusie getrokken dat de door appellante uitgevoerde ingrijpende snoeiwerkzaamheden voor de desbetreffende eiken zonder meer blijvende schade hebben veroorzaakt. De oorspronkelijke kroonstructuur moet als blijvend verloren worden beschouwd en ook de duurzame instandhouding van de bomen op termijn zal, als gevolg van een later intredend mechanisch verval, negatief worden beïnvloed. Voorts wordt in dat advies onderschreven het standpunt van het college dat de oorspronkelijke boombeplanting op boomtechnische aspecten verloren is gegaan. Dat het advies van N.O.C.B. Boomtechnisch Adviesburo uitsluitend op basis van dossieronderzoek tot stand is gekomen, kan, anders dan appellante meent, aan de waarde daarvan niet afdoen. Door appellante zijn ook geen stukken overgelegd die op enige onjuistheid in dat advies zouden wijzen.
2.3.2.
Gezien het vorenoverwogene alsook in aanmerking nemend dat vaststaat dat de eiken geen houtopstand zijn als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, van de APV en dat geen kapvergunning is verleend, was het college bevoegd een herplantplicht op te leggen.
2.3.3.
Het college heeft bij afweging van de betrokken belangen een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de door appellante niet betwiste landschappelijk waarde van de eiken dan aan het belang van appellante dat betrekking heeft op de gezondheid van haar paarden. Niet valt in te zien dat zij de paarden niet elders op haar perceel kan laten weiden dan wel dat anderszins maatregelen kunnen worden getroffen om te voorkomen dat de paarden eikels eten. Derhalve heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid appellante een herplantplicht op te leggen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
164-465.