ABRvS, 21-09-2011, nr. 201101496/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BT2119
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-09-2011
- Magistraten
Mr. M. Vlasblom
- Zaaknummer
201101496/1/H3.
- LJN
BT2119
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BT2119, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑09‑2011
Uitspraak 21‑09‑2011
Mr. M. Vlasblom
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ooij, gemeente Ubbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 december 2010 in zaak nr. 10/2713 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een winkelwagen waarin een brand heeft gewoed uiterlijk 13 maart 2010 voor 12:00 uur van de weg te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 december 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 10 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college de hoogte van de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 1.052,40.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2010. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2011, waar [appellant], in persoon van [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G.M. Huisman, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) behouden provincies, gemeenten en waterschappen hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.
Ingevolge artikel 5 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Ingevolge artikel 5:5, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2009 (hierna: de APV), getiteld ‘Voertuigwrakken’, is het verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert, op de weg te parkeren.
Ingevolge het tweede lid geldt het verbod niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
2.1.1.
Artikel 5:5 maakt deel uit van hoofdstuk 5, afdeling 5.1, van de APV, welke afdeling betrekking heeft op parkeerexcessen. Uit de toelichting blijkt dat met dit artikel allereerst is beoogd het tegengaan van ontsiering van het straatbeeld en het voorkomen van gevaar voor spelende kinderen en weggebruikers. Daarnaast ligt aan de bepaling het verkeersmotief ten grondslag dat het, gelet op het tekort aan parkeerruimte, niet gerechtvaardigd is om een parkeerplaats bezet te houden met een wrak.
2.2.
In de nacht van 5 op 6 maart 2010 heeft in de in de Prinses Beatrixstraat te Ooij geparkeerde voormalige SRV-winkelwagen van [appellant] brand gewoed, waardoor het voertuig ernstig is beschadigd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in deze staat op de openbare weg geparkeerd houden van het voertuig gevaar oplevert voor de veiligheid van passanten, in het bijzonder passerende schoolkinderen. Het heeft [appellant] wegens overtreding van artikel 5:5, eerste lid, van de APV daarom gelast het voertuig van de weg te verwijderen en verwijderd te houden. Omdat [appellant] niet tijdig aan deze last gevolg heeft gegeven, is het voertuig op 13 maart 2010 in opdracht van de gemeente weggesleept.
2.3.
[appellant] betoogt allereerst dat het voertuig niet kan worden aangemerkt als een voertuigwrak, zodat artikel 5:5 van de APV niet van toepassing is.
2.3.1.
Het college heeft fotomateriaal overgelegd waarop duidelijk is te zien dat het voertuig ernstige brandschade heeft opgelopen. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat het voertuig, dat was geparkeerd in de onmiddellijke nabijheid van een route die door schoolgaande kinderen wordt gebruikt, niet was afgeschermd en dat verbrande resten van het voertuig zich in de omgeving verspreidden. Het risico was aanwezig dat kinderen zich in het voertuig zouden begeven en zich zouden bezeren aan verschillende door smelting ontstane scherpe onderdelen. Ook voetgangers die het voertuig passeerden, zouden zich kunnen verwonden aan dergelijke onderdelen aan de zijkant van het voertuig.
De Afdeling is evenals de rechtbank van oordeel dat het college het voertuig onder deze omstandigheden, mede gelet op de toelichting bij artikel 5:5 van de APV, kon aanmerken als een voertuigwrak in de zin van die bepaling. De door [appellant] ter zitting getoonde foto's geven weliswaar aan dat niet vaststaat dat het voertuig grotendeels is verwoest door de brand, maar ook uit deze foto's blijkt dat het voertuig in zodanige staat verkeerde dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het gevaar opleverde voor de veiligheid van kinderen en overige voorbijgangers.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank artikel 5:5 van de APV terecht van toepassing geacht.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellant] betoogt voorts, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten artikel 5:5 van de APV onverbindend te verklaren, aangezien deze bepaling in hetzelfde onderwerp voorziet als en in strijd is met de Wegenwet, de Wvw 1994, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en de Wet milieubeheer.
2.4.1.
Zoals blijkt uit de onder 2.1.1. aangehaalde toelichting strekt artikel 5:5 van de APV er in het bijzonder toe gevaar voor spelende kinderen en weggebruikers te voorkomen en ontsiering van het straatbeeld tegen te gaan. Gelet op deze motieven regelt artikel 5:5 van de APV een ander onderwerp dan de door [appellant] genoemde hogere regelingen.
Voor zover aan de bepaling mede op het doelmatig benutten van de beschikbare parkeerruimte betrokken verkeersmotieven ten grondslag zijn gelegd, vormt de bepaling een aanvulling die niet strijdig is met die regelingen. In artikel 2a van de Wvw 1994 is uitdrukkelijk in een aanvullende verordenende bevoegdheid van het gemeentebestuur voorzien. Uit de toelichting bij het amendement waarbij die bepaling in de Wvw 1994 is opgenomen, blijkt dat met deze bevoegdheid primair werd gedacht aan het bestrijden van parkeerexcessen (Kamerstukken II 1994/95, 23 664, nr. 12). Het optreden van het college op basis van artikel 5:5 van de APV is, anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, derhalve niet in strijd met artikel 5 van de Wvw 1994.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 5:5 van de APV niet onverbindend is.
Het betoog faalt.
2.5.
[appellant] heeft in strijd met artikel 5:5, eerste lid, van de APV gehandeld door het uitgebrande voertuig op de weg te laten staan. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat ten tijde van het besluit van 9 maart 2010 concreet zicht op legalisatie bestond of dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is, dat van optreden had behoren te worden afgezien.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Wat er zij van de in het verleden door het college gedane uitlatingen over het parkeren van, onder meer, de winkelwagen op de openbare weg, na de brand is een nieuwe situatie ontstaan. Ter zake van de door de brand ernstig beschadigde winkelwagen heeft het college [appellant] geen toezeggingen gedaan, ertoe strekkend dat het voertuig ook in deze staat niet verwijderd behoefde te worden. Hetgeen [appellant] aanvoert over de rol die de gemeente heeft gespeeld bij de verplaatsing van zijn bedrijf naar de Prinses Beatrixstraat, is in deze zaak niet aan de orde.
2.6.
[appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen een last onder bestuursdwang op te leggen. Voorts acht hij de begunstigingstermijn te kort, temeer nu hij tot en met 10 maart 2010 het voertuig niet kon verplaatsen in verband met een politieonderzoek naar de oorzaak van de brand.
2.6.1.
Het college heeft in het besluit van 9 maart 2010 onder verwijzing naar artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegelicht dat het [appellant] niet de gelegenheid heeft geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen, omdat de vereiste spoed zich daartegen verzette. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen, gezien de staat waarin het voertuig na de brand verkeerde. Zoals hiervoor overwogen onder 2.3.1. leverde het voertuig in die staat gevaar op voor de veiligheid van kinderen en overige voorbijgangers. Om dezelfde reden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college [appellant] een langere termijn had moeten gunnen om zelf het voertuig te verplaatsen. Dat hij wegens het politieonderzoek eerst op 11 maart 2010 een aanvang kon maken met het verplaatsen van het voertuig leidt niet tot een ander oordeel, aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het daardoor voor hem onmogelijk was geworden het voertuig vóór 13 maart 2010, 12:00 uur, te verplaatsen.
Het betoog faalt.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb wordt het besluit van 18 januari 2011 geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding, nu daartegen van rechtswege beroep is ontstaan.
2.9.
Bij het besluit van 18 januari 2011 heeft het college de hoogte van de kosten vastgesteld op € 1.052,40. Nu [appellant], hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, tegen dit besluit geen gronden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze vaststelling onjuist is.
2.10.
Het beroep tegen het besluit van 18 januari 2011 is ongegrond.
2.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen van 18 januari 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Biharie ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011