Ontleend aan rov. 3 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 30 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2040. Vgl. ook rov. 2.1-2.10 van het eerste aanleg vonnis van 3 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:10549, niet gepub. op rechtspraak.nl, waar het hof in rov. 2 van het bestreden arrest aan refereert.
HR, 26-10-2018, nr. 17/04242
ECLI:NL:HR:2018:1986, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-10-2018
- Zaaknummer
17/04242
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1986, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑10‑2018; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2020:1883
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:924, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2040, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:924, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1986, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2018
- Vindplaatsen
JAR 2018/298 met annotatie van prof. mr. dr. W.A. Zondag
TRA 2019/9 met annotatie van M.S.A. Vegter
AR-Updates.nl 2018-1205
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1205
JAR 2018/298 met annotatie van prof. mr. dr. W.A. Zondag
Uitspraak 26‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Voorwaardelijke ontbinding na ontslag op staande voet. Art. 7:685 (oud) BW. Na ontbindingsuitspraak bekend geworden feiten. Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905); uitzondering mogelijk?
Partij(en)
26 oktober 2018
Eerste Kamer
17/04242
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te Landsmeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 4175710\CV EXPL 15-3445 van de kantonrechter te Zaanstad van 3 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.184.767/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] , geboren in 1957, is vanaf 4 april 1984 werkzaam geweest bij [verweerster] , laatstelijk in de functie van operator tegen een salaris van € 2.453,85 bruto per maand. [verweerster] houdt zich bezig met het produceren en leveren van gedroogde en vloeibare ei-producten voor onder meer de levensmiddelenindustrie. In zijn functie moest [eiser] dozen met eierpoeder controleren die op een lopende band werden aangeleverd.
(ii) [verweerster] heeft [eiser] bij brief van 26 november 2014 op staande voet ontslagen. Daarbij is als dringende reden voor het ontslag gegeven dat [eiser] zijn plichten als werknemer op grove en onacceptabele wijze niet is nagekomen en dat hij de belangen van [verweerster] op het spel heeft gezet, doordat hij – naar uit camerabeelden bleek – tijdens zijn werkzaamheden had geconstateerd dat in de verpakking van een door hem te controleren doos met eierpoeder een gat zat, maar die doos niettemin “door heeft laten gaan” en op een pallet heeft geplaatst terwijl hij die doos had moeten verwijderen.
(iii) [eiser] heeft tijdig nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
(iv) In een door [eiser] aanhangig gemaakte procedure tot het verkrijgen van voorlopige voorzieningen heeft de kantonrechter bij vonnis van 21 januari 2015 [verweerster] veroordeeld [eiser] weer te werk te stellen en het hem toekomende loon door te betalen.
(v) Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [verweerster] per 15 maart 2015 ontbonden voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Het verzoek van [eiser] hem een vergoeding toe te kennen is daarbij afgewezen, waarbij de kantonrechter heeft overwogen:
“Beoordeeld moet worden of aan [eiser] in redelijkheid een vergoeding toekomt. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is nu de omstandigheden die tot de ontbinding aanleiding geven geheel aan [eiser] te wijten zijn.Die feiten zijn van een zodanige ernst dat dit niet tot een andere beslissing kan leiden.”
(vi) In het door [verweerster] tegen het hiervoor onder (iv) genoemde vonnis ingestelde hoger beroep heeft op 17 juni 2015 een pleitzitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt onder meer:
“ [eiser] : Ik heb niet, zoals u op de beelden ziet, de 18e maar ik heb de 19e doos gecontroleerd. Op deze doos zag ik een “tik” en ik dacht dat de zak misschien kapot was. Als een doos oneffenheden vertoont dan maken we die ook open om te controleren. (…)
Vervolgens gaat het hof samen met de advocaten en hun clienten de doos inspecteren.
[eiser] wijst aan wat hij bedoelt met een “tik” op de doos.
(…)
Mr. Horst opent de doos en zoekt naar het gat in de zak. Ook [betrokkene 1] zoekt mee naar het gat.
Na lang zoeken en nadat de zich in de doos bevindende plastic zak daaruit was verwijderd wordt vervolgens door het hof geconstateerd dat er geen gat in de zak zit.
De voorzitter vraagt [eiser] of hij daadwerkelijk een gat heeft gezien die bewuste dag. [eiser] antwoordt dat hij oneffenheden aan de doos zag, de “tik”, en omdat hij bij het openen van de doos poeder voelde op zijn handen ging hij er vanuit dat er een gat in de zak zat.
[eiser] verklaart dat hij geen gat heeft gezien, maar dat hij alleen het poeder heeft gevoeld op zijn handen.”
(vii) Het hof heeft bij arrest van 15 september 2015 het hiervoor onder (iv) genoemde vonnis bekrachtigd. Het heeft met betrekking tot de gang van zaken die geleid heeft tot het ontslag op staande voet onder meer het volgende overwogen:
“ Uit al het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat, zoals [verweerster] heeft gesteld, de desbetreffende gedragingen van [eiser] – zo hem, nu inmiddels is komen vast te staan dat de gewraakte doos geen zak met een gat bevatte, daarvan al enig verwijt kan worden gemaakt – bewust en opzettelijk door hem zijn verricht. [verweerster] heeft ook niet gesteld waaruit die bewustheid en opzet, anders dan uit de desbetreffende camerabeelden, wel zou kunnen worden afgeleid.”
3.2.1
[eiser] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is en veroordeling van [verweerster] tot betaling van een vergoeding van € 267.795,-- bruto, althans van een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter compensatie van de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband.
3.2.2
De kantonrechter achtte de verklaring voor recht toewijsbaar, maar heeft de gevorderde vergoeding afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen:
“3.7 Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, is de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet geëindigd door het door [verweerster] op 26 november 2014 aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet – waarvan [eiser] immers met succes de nietigheid heeft ingeroepen – maar door de ontbinding van die overeenkomst per 15 februari 2015 door de kantonrechter bij beschikking van 3 februari 2015. Dat betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op enige vergoeding wegens een onregelmatig of kennelijk onredelijk ontslag. Een ontslag dat nietig is verklaard en waarvan dus op goede gronden de nietigheid is ingeroepen, wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden.
3.8
De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking van 3 maart 2015 ontbonden per 15 maart 2015 voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Nu door het met succes inroepen van de nietigheid van het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst na 26 november 2014 heeft doorgelopen, heeft de beschikking van de kantonrechter tot het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen (met ingang van 15 maart 2015) geleid. De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft het verzoek van [eiser] hem een vergoeding naar billijkheid toe te kennen bij de beschikking van 3 maart 2015 afgewezen. Onder het tot 1 juli 2015 geldende recht stond van die beschikking geen hoger beroep open.Dat betekent dat in beginsel noch de ontbinding zelf noch de hoogte van de daarbij toegekende vergoeding naar billijkheid of het afwijzen van een verzoek een vergoeding toe te kennen, opnieuw aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd anders dan in een eventuele herzieningsprocedure als bedoeld in artikel 382 jo. 390 Rv, die hier evenwel niet aan de orde is.
3.9
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering hem (alsnog) een vergoeding toe te kennen ter compensatie van zijn inkomensverlies gewezen op de zogenoemde Baijingsleer. Hij stelt dat de ontbindingsrechter bij het toekennen van een ontbindingsvergoeding alle omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen. In de onderhavige zaak blijken die omstandigheden anders te zijn geweest dan de omstandigheden waarvan de kantonrechter in de ontbindingsprocedure is uitgegaan. Daarom kan aan het oordeel van de ontbindingsrechter geen exclusiviteit worden toegekend.
3.10
Het hof volgt [eiser] niet in dit betoog. In het Baijingsarrest (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257) is overwogen dat de in een ontbindingsprocedure toegekende vergoeding (of de beslissing geen vergoeding toe te kenen) het resultaat is van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en van goed werkgeverschap. Dit betekent dat voor een hernieuwde toetsing aan genoemde eisen in een procedure als de onderhavige geen plaats is, ook niet in het geval dat er van uitgegaan zou mogen worden dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan. Dat is alleen anders indien uit de ontbindingsbeschikking volgt dat een aanspraak niet is meegenomen en in een aparte procedure aan de orde mag worden gesteld.Een dergelijke uitzondering is in de onderhavige ontbindingsbeschikking niet gemaakt.”
3.3.1
In deze zaak is het recht van toepassing dat gold voor de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid op – voor zover hier relevant – 1 juli 2015. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 (oud) BW – voorheen art. 7A:1639w (oud) BW –, aldus worden verstaan dat het resultaat van de rechterlijke toetsing (onder weging van alle relevante factoren) aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten, in beginsel ten volle tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 (oud) BW aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is.Zie onder meer HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905 (Baijings); HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0183; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0896.
3.3.2
Het middel is gericht tegen rov. 3.10 van het arrest van het hof en bepleit het maken van een uitzondering op deze, zogeheten, ‘Baijingsleer’. Het middel wijst erop dat de Hoge Raad in rov. 5.1 van het Baijingsarrest – blijkens het gebruik van de woorden “in beginsel” – de mogelijkheid heeft opengelaten om in een specifiek geval een uitzondering te maken op die leer. Het middel betoogt voorts dat de Baijingsleer veronderstelt dat de ontbindingsrechter, die met inachtneming van alle omstandigheden van het geval aan de eisen van redelijkheid en billijkheid moet toetsen, van de juiste omstandigheden is uitgegaan. In dit geval is de ontbindingsrechter van onjuiste feiten uitgegaan, waarbij bovendien als bijzonderheid heeft te gelden dat beide partijen van een onjuist feitencomplex zijn uitgegaan en dat pas in een latere procedure is komen vast te staan dat de gewraakte en verweten situatie zich in werkelijkheid zo niet heeft voorgedaan. Een dergelijke uitzonderlijke situatie moet worden onderscheiden van die waarin een partij de (onjuiste) stellingen onvoldoende heeft weersproken en de ontbindingsrechter deze aannemelijk heeft geacht, aldus het middel.
3.3.3
In dit geval heeft [verweerster] [eiser] op staande voet ontslagen en voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht wegens een hem verweten handeling – het constateren en vervolgens doorlaten van een doos met een gat in de verpakking, zie hiervoor in 3.1 onder (ii) – die hij, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, niet heeft verricht.Naar in cassatie eveneens veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, is na de ontbindingsprocedure op dit punt nieuwe informatie van wezenlijke betekenis bekend geworden die de rechter in die procedure niet heeft kunnen meewegen. In een zodanig geval strookt het met de hiervoor in 3.3.1 genoemde rechtspraak, mede in het licht van het summiere karakter van de ontbindingsprocedure onder het voor 1 juli 2015 geldende recht en het ontbreken onder dat recht van gewone rechtsmiddelen tegen de ontbindingsbeschikking, dat in een afzonderlijk geding alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het voorgaande wordt niet anders doordat de werknemer die beoordeling ook had kunnen verkrijgen door na de ontbindingsbeschikking niet langer de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet aan te vechten, maar aanspraak te maken op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:680 (oud) BW) of wegens kennelijk onredelijk ontslag (art. 7:681 (oud) BW).
3.3.4
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het middel doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 26 oktober 2018.
Conclusie 03‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Voorwaardelijke ontbinding na ontslag op staande voet. Art. 7:685 (oud) BW. Na ontbindingsuitspraak bekend geworden feiten. Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905); uitzondering mogelijk?
17/04242
mr. G.R.B. van Peursem
3 augustus 2018
Conclus in de zaak van:ie
[eiser] ,
(hierna: [eiser] ),
eiser tot cassatie,
adv. mr. S. Kousedghi,
tegen
[verweerster] ,
(hierna: [verweerster] ),
verweerster in cassatie,
adv. mr. R.A.A. Duk.
Dit is een ontslagzaak naar het recht dat gold voorafgaand aan de Wet Werk en Zekerheid en waarin een uitzondering op de Baijingsleer wordt bepleit voor het geval de ontbindingsrechter geen vergoeding heeft toegekend op grond van achteraf gebleken onjuiste feiten (gewichtige reden aangenomen die inhoudelijk dezelfde was als de vervolgens door het hof in de andere procedure onvoldoende bevonden dringende reden voor ontslag op staande voet, waarbij ook verandering van omstandigheden werd aangenomen, maar geen vergoeding is toegekend). Het ontslag op staande voet is nietig verklaard (zodat niet op grond van kennelijk onredelijke of onregelmatig ontslag een vergoeding kon worden toegekend en) zodat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding door de kantonrechter.
[eiser] werd na een dienstverband van meer dan dertig jaar op staande voet ontslagen omdat hij (éénmalig) een doos met eierpoeder bewust en opzettelijk “door heeft laten gaan” nadat hij had geconstateerd dat er een gat in die doos zat. [eiser] vocht de geldigheid van zijn ontslag uiteindelijk met succes aan en inmiddels had [verweerster] separaat voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Dat verzoek werd toegewezen, zonder toekenning van een vergoeding aan [eiser] gelet op de ernst van het hem gemaakte verwijt en de inmiddels verstoorde arbeidsverhouding. Ná deze ontbindingsbeschikking (waartegen onder oud recht geen appel open stond) stelde het hof in de appelprocedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag vast dat er helemaal geen gat in de betreffende doos met eierpoeder zat en dat geen sprake was van een voldoende ernstige fout van [eiser] om het ontslag op staande voet te kunnen dragen.
In de onderhavige procedure vordert [eiser] (naast een verklaring voor recht dat het ontslag nietig was, hetgeen is toegewezen door het hof en in cassatie niet wordt bestreden) inkomensschade ten gevolge van de beëindiging van het dienstverband. Zowel rechtbank als hof hebben deze vordering afgewezen op grond van de Baijingsleer. De in cassatie daarop bepleite uitzondering voor een geval als dit zie ik niet opgaan, nu er al een andere mogelijkheid voorhanden was onder oud recht om dit te “repareren” en de bepleite uitzondering ongewenste consequenties heeft.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 [eiser] (geboren [geboortedatum] 1957) is sinds 4 april 1984 werkzaam voor [verweerster] , laatstelijk in de functie van “operator”, tegen een salaris van € 2.453,85 per maand. In deze functie diende [eiser] dozen met eierpoeder die op een lopende band aangeleverd werden te controleren.
1.2 [verweerster] houdt zich bezig met de productie en levering van gedroogde en vloeibare ei-producten voor de voedingsmiddelenindustrie.
1.3 [verweerster] heeft [eiser] bij brief van 26 november 2014 op staande voet ontslagen. Daarbij is als dringende reden voor het ontslag gegeven dat [eiser] zijn plichten als werknemer op grove en onacceptabele wijze niet is nagekomen en dat hij de belangen van [verweerster] onacceptabel op het spel heeft gezet. In een brief van 16 november 2014 was [eiser] medegedeeld dat uit camerabeelden bleek dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden had geconstateerd dat in de verpakking van een door hem te controleren doos met eierpoeder een gat zat maar [lees: dat hij, A-G] die doos niettemin “door heeft te laten gaan” en op een pallet heeft geplaatst terwijl hij die doos had moeten verwijderen.
1.4 [eiser] heeft tijdig de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
1.5 In een door [eiser] aanhangig gemaakte voorlopige voorzieningen procedure heeft de kantonrechter te Zaanstad bij vonnis van 21 januari 2015 [verweerster] veroordeeld [eiser] weder te werk te stellen en het hem toekomende loon door te betalen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat hij er na het bekijken van de in genoemde brief van 16 november 2014 bedoelde camerabeelden niet van overtuigd was dat [eiser] de doos bewust en opzettelijk heeft laten doorgaan en dat een onopzettelijke fout, ook als deze als ernstig is aan te merken, een ontslag op staande voet niet kan rechtvaardigen. De kantonrechter heeft bij zijn beslissing mede in aanmerking genomen dat [eiser] altijd naar behoren heeft gefunctioneerd en dat er sprake was van een ruim dertigjarig dienstverband.
1.6 [verweerster] heeft appel ingesteld tegen dit vonnis van 21 januari 2015. Bij arrest van 15 september 2015 heeft het hof dat vonnis bekrachtigd. Het hof heeft met betrekking tot de gang van zaken die geleid heeft tot het ontslag op staande voet onder meer het volgende overwogen (het hof citeert in het bestreden arrest in rov. 3.1.6 alleen rov. 3.8, ik citeer voor een beter begrip van onze zaak ruimer):
“3.2 (…) [ [eiser] ] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat het ontslag op staande voet onterecht is gegeven omdat hij zijn verplichtingen als werknemer niet op grove en onacceptabele wijze heeft geschonden, dat hij weliswaar erkent dat hij een fout heeft gemaakt doordat hij bij de controle van de gewraakte doos heeft geconstateerd dat in de verpakking daarvan een gat zat en deze doos toch heeft laten doorgaan (…)
(…)
3.6 De vraag die partijen primair verdeeld houdt, is of de gedragingen van [eiser] die te zien zijn op de camerabeelden, bewust en opzettelijk door hem zijn verricht. Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen. Ter voornoemde zitting van het hof van 17 juni 2015 is allereerst komen vast te staan dat [eiser] (op de camerabeelden) achtereenvolgens de negentiende en de achttiende doos controleert en niet, zoals de kantonrechter heeft overwogen, achtereenvolgens de achttiende en de zeventiende doos, waarbij het hof aantekent dat de negentiende doos de gewraakte doos betreft. Voor deze handelwijze heeft [eiser] als verklaring gegeven dat hij op de negentiende doos een ‘tik’ zag en daarom dacht dat de (plastic) zak die zich in de (kartonnen) doos bevond wellicht kapot was en dat, als een doos oneffenheden vertoont, deze ter controle wordt geopend. Voorts is op die zitting komen vast te staan dat de verpakking, dat wil zeggen de (plastic) zak die zich in de doos bevond, in het geheel geen gat bevatte. Dit feit is als volgt komen vast te staan. Ter zitting deelde [verweerster] mee dat zij de gewraakte doos had meegenomen, waarop zowel het hof als partijen en hun advocaten deze doos aan een nadere inspectie hebben onderworpen, waarbij zowel [betrokkene 1] (directeur-grootaandeelhouder van [verweerster] ) als mr. Horst voornoemd desgevraagd het desbetreffende gat in de (zich in de gewraakte doos bevindende) zak niet konden tonen, ook niet nadat deze zak uit de doos was verwijderd. Op de vraag van het hof of hij op de bewuste dag daadwerkelijk een gat heeft gezien, zoals hij in eerste aanleg heeft gesteld, heeft [eiser] vervolgens geantwoord dat hij oneffenheden aan de doos zag, de ‘tik’, en ervan uitging dat er een gat in de zak zat omdat hij bij het openen van de gewraakte doos poeder voelde op zijn handen, maar dat hij geen gat heeft gezien. Hiervan uitgaande en van hetgeen overigens ter zitting – met name aan de hand van de vertoonde en becommentarieerde camerabeelden en de naar aanleiding daarvan door het hof gestelde vragen – is komen vast te staan en uit de reeds vaststaande feiten alsmede de processtukken kan worden afgeleid, overweegt het hof als volgt.
3.7 De werkzaamheden die [eiser] volgens instructie ten behoeve van [verweerster] diende te verrichten kwamen er, voor zover thans relevant, in beginsel op neer dat hij dozen met eierpoeder die via een lopende band in zijn richting werden aangevoerd op een pallet moest laden waarop plaats was voor achttien dozen, waarbij hij iedere achttiende (dus laatste) doos diende te controleren door deze te openen en te inspecteren, waarna deze – indien in orde bevonden – dubbel met tape afgedicht als laatste op de desbetreffende pallet moest worden geplaatst en de pallet (voor verder vervoer) moest worden afgewerkt. Op de camerabeelden is te zien dat op zeker moment zowel de achttiende doos als de negentiende (de gewraakte) doos op de lopende band voor verwerking door [eiser] gereed staan en dat [eiser] vervolgens niet de achttiende maar de negentiende doos openmaakt en inspecteert, waarvoor hij als verklaring heeft gegeven – zoals hiervoor reeds overwogen – dat hij op die doos een ‘tik’ zag en daarom dacht dat de (plastic) zak die zich in de (kartonnen) doos bevond wellicht kapot was. Deze handelwijze van [eiser] getuigt volgens het hof van verantwoordelijkheidsbesef en betrokkenheid bij het werk. Bij het openen van de gewraakte doos voelt [eiser] poeder op zijn handen en veronderstelt dat er een gat zit in de zich in die doos bevindende plastic zak althans dat er iets niet deugt, waarna hij zich uit het beeld van de camera verwijdert om – naar hij onweersproken heeft gesteld – op de plek waar de zakken (automatisch) met poeder worden gevuld te controleren of de zakken bij het vullen ervan door de uitvoermachine wel recht hangen, wat het geval blijkt te zijn. Bij terugkeer dicht hij de gewraakte doos dubbel met tape af omdat de doos naar zijn zeggen anders niet (veilig) door de tilmachine van de lopende band kan worden weg getild, wat het hof niet als een onaannemelijke verklaring voor die handelwijze voorkomt, nu volgens de (op zichzelf niet weersproken) stellingen van [eiser] de oude tilmachine vaak defect was en geen goede grip had. Vaststaat dat [eiser] na het aldus afdichten van de gewraakte doos de achttiende doos heeft gecontroleerd door deze te openen en te inspecteren, dat hij deze in orde heeft bevonden, dubbel met tape heeft afgedicht, vervolgens – geheel volgens de geldende instructies – als laatste doos op de reeds met zeventien dozen gevulde pallet heeft gezet en de pallet vervolgens voor verder vervoer heeft afgewerkt. [eiser] heeft ter voornoemde zitting onweersproken gesteld dat – eveneens volgens de instructies van [verweerster] – eerst de pallet moest worden gevuld en daarna pas eventuele problemen moesten worden aangepakt. Vaststaat dat [eiser] – na nog wat andere dozen op een andere pallet te hebben gestapeld – kort daarna door een collega van zijn werkplek is weggeroepen om problemen elders in de bedrijfshal op te lossen, dat hij na ongeveer zestien minuten is teruggekeerd op zijn werkplek en na ongeveer tweeëntwintig minuten de gewraakte (negentiende) doos – die op dat moment overigens niet meer als enig overgebleven doos op de desbetreffende lopende band stond – met behulp van de tilmachine onderop een nieuw, leeg pallet heeft geplaatst. Voor deze – gelet op wat hij zelf voordien had geconstateerd althans had gemeend te constateren – op zichzelf onjuiste handelwijze van [eiser] heeft hij als verklaring aangevoerd dat hij inmiddels was vergeten dat de desbetreffende doos wellicht een defecte verpakking had en dus – naar tussen partijen vaststaat – moest worden verwijderd, wat, gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop hij werd weggeroepen door een collega en dat waarop hij weer terugkeerde op zijn werkplek, op zichzelf weliswaar een onvoldoende excuus vormt maar niet zonder meer ongeloofwaardig is.
3.8 Uit al het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat, zoals [verweerster] heeft gesteld, de desbetreffende gedragingen van [eiser] - zo hem, nu inmiddels is komen vast te staan dat de gewraakte doos geen zak met een gat bevatte, daarvan al enig verwijt kan worden gemaakt - bewust en opzettelijk door hem zijn verricht. [verweerster] heeft ook niet gesteld waaruit die bewustheid en opzet, anders dan uit de desbetreffende camerabeelden, wel zou kunnen worden afgeleid.
Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een ernstige fout aan de kant van [eiser] waarvan hem ten minste enig verwijt - zij het geen bewustheid en opzet - valt te maken, is die fout, gelet op alle overige omstandigheden van het geval die daartoe in onderling verband en samenhang dienen te worden meegewogen, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Tot die overige omstandigheden rekent het hof met name, zoals de kantonrechter eveneens heeft gedaan, dat sprake is van een eenmalige fout, dat [eiser] in dit verband - maar kennelijk, want niet door [verweerster] gesteld, ook anderszins - nooit eerder is gewaarschuwd, dat [eiser] ten tijde van de hem verweten gedragingen een dienstverband van ruim dertig jaar had bij [verweerster] , dat hij volgens eigen verklaringen van [verweerster] en niet weersproken stellingen van [eiser] ter zake altijd (heel) goed heeft gefunctioneerd en dat, naar [eiser] heeft gesteld en [verweerster] niet heeft weersproken, de gevolgen van het ontslag zeer ernstig zijn voor [eiser] .”
1.7 Inmiddels had de kantonrechter te Zaandam bij beschikking van 3 maart 2015 de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [verweerster] per 15 maart 2015 ontbonden, voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Het verzoek van [eiser] hem een vergoeding toe te kennen is afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter als volgt overwogen2.:
“Het verweer
(…) [ [eiser] ] beschouwt het gebeurde als niet anders dan een fout ten gevolge van een vergissing zijnerzijds. Hij heeft inderdaad geconstateerd dat de verpakking van de bewuste doos defect was. Hij heeft vervolgens de vorige doos gecontroleerd en die bleek in orde. Deze heeft hij als achttiende doos gestickerd en op de bewuste pallet geplaatst.
Dat stickeren gebeurt eigenlijk als een automatisme. [eiser] heeft zich niet gerealiseerd dat hij de “foute” doos toen als eerste op de volgende pallet heeft geplaatst. [eiser] had ook geen enkel belang bij het opzettelijk maken van deze fout.
De collega’s van [eiser] bekijken bij een defecte verpakking ook alleen de vorige doos (…)
De beoordeling van het verzoek
(…)
De verklaring van [eiser] dat hij vergeten was dat de betreffende doos niet in orde was en dat hij deze alleen van dubbel tape had voorzien omdat deze anders niet door [de] tilmachine kon worden getild, komt de kantonrechter ongeloofwaardig voor. Ook de andere dozen die enkel getapet waren konden immers met die tilmachine worden gehanteerd. Ter zitting heeft [verweerster] foto’s getoond waaruit blijkt dat zelfs niet met tape afgesloten dozen door die machine kunnen worden opgetild.
[eiser] heeft die doos, zoals blijkt uit de opnamen, onderop een volgende pallet geplaatst. Daarbij komt dat hij in strijd met de instructies niet de 17 andere dozen op de pallet heeft gecontroleerd, maar een volgende doos – en dus niet de vorige – heeft opengemaakt en deze vervolgens als achttiende (veelvoud van achttien) gestickerd op de pallet heeft geplaatst.
Anders dan de kantonrechter in kort geding is de kantonrechter van oordeel dat deze handelswijze duidelijk wijst op opzet althans verwijtbare en bewuste nalatigheid. Volstrekt ongeloofwaardig is dat [eiser] de doos alleen dubbel heeft getapet om deze door het tilapparaat beter te laten oppakken. De niet gecontroleerde dozen zijn immers enkelvoudig getapet en worden ook met het tilapparaat verplaatst. Dit terwijl de [doos] die door hem ten onrechte als nummer 144 was gestickerd, een veelvoud van 18, daar nog naast stond.
Daarmee was een vergissing eigenlijk uitgesloten.
[eiser] moet zich, gezien zijn lange dienstverband goed bewust zijn geweest van het belang van het volgen van de voorgeschreven procedures gezien de aard van het bedrijf.
Dat hij die foute handelwijze ook nog eens als gebruikelijk bij zijn collega’s tracht te verdedigen, maakt het alleen maar kwalijker.
(…)
Tussen partijen is overigens in confesso dat de verhoudingen onherstelbaar zijn geschaad.
Er zijn dus voldoende gewichtige redenen om de arbeidsovereenkomst op korte termijn te ontbinden, zodat het verzoek in zoverre toewijsbaar is. (…)
Beoordeeld moet worden of aan [eiser] in redelijkheid een vergoeding toekomt. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is nu de omstandigheden die tot de ontbinding aanleiding geven geheel aan [eiser] te wijten zijn. Die feiten zijn van een zodanige ernst dat dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
(…)”
1.8 [eiser] vorderde in eerste aanleg in onze zaak over de rechtsgeldigheid van het ontslag voor recht te verklaren dat het hem op 26 november 2014 gegeven ontslag op staande voet nietig is en [verweerster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 267.795,— bruto, althans van een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter compensatie van de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband, en tot betaling van de wettelijke verhoging over het sinds het ontslag op staande voet te laat betaalde loon.
1.9 Hiertoe heeft [eiser] gesteld dat de ontbindingsbeschikking, waarbij aan [eiser] geen vergoeding is toegekend, is gebaseerd op onjuist gebleken feiten (althans een onjuiste interpretatie van een enkele feitelijkheid)3.. Onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting bij het hof Amsterdam en het daaropvolgende arrest stelt [eiser] dat de feitelijke gebeurtenissen op 11 november 2014 inmiddels dusdanig anders blijken te zijn dan aangenomen door de ontbindingsrechter dat een uitzondering op de Baijingsleer (HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257) gerechtvaardigd is. Nu vaststaat dat [eiser] geen fout heeft gemaakt, komt hem een vergoeding toe. Die vergoeding moet worden begroot aan de hand van de kantonrechtersformule.
1.10 [verweerster] heeft hier tegenover gesteld dat uit de Baijingsleer volgt dat aan [eiser] geen vergoeding kan worden toegekend, nu hem bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst ook geen vergoeding is toegekend. Voor een uitzondering op deze leer is hier geen plaats.
1.11 Door [verweerster] is een reconventionele vordering ingesteld, maar die speelt in cassatie geen rol meer.
1.12 Bij vonnis in eerste aanleg van 3 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland de vordering van [eiser] tot vergoeding van de inkomensschade afgewezen, waartoe in de 1e rov. 6.5 van dit vonnis als volgt is overwogen:
“6.5 De vordering tot betaling van een vergoeding ter compensatie van inkomensschade wordt afgewezen. [eiser] heeft ervoor gekozen de nietigheid van het hem gegeven ontslag op staande voet in te roepen. Omdat hij daarin wordt gevolgd is per 26 november 2014 geen sprake meer van een ontslag en kan hij derhalve daaruit geen inkomensschade lijden. [eiser] heeft immers aanspraak gemaakt op loon, welk loon [verweerster] ook verschuldigd is geworden4..
Voor zover [eiser] bedoelt schadevergoeding te vorderen als gevolg van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 15 maart 2015 komt zijn betoog neer op het verzoek de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2015 in heroverweging te nemen. [eiser] heeft in dat verband gesteld dat is gebleken dat daaraan een onjuiste interpretatie van de feiten ten grondslag heeft gelegen. (...) Wat daar ook van zij, het is niet aan de kantonrechter in de onderhavige zaak om aan de stelling dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure is uitgegaan van een verkeerd feitencomplex gevolgen te verbinden. Hoewel het gelet op de door [eiser] bedoelde Baijingsleer mogelijk is om onder omstandigheden op grond van goed werkgeverschap of wanprestatie een vordering in te stellen, gebaseerd op feiten, die in de ontbindingsprocedure geen rol hebben gespeeld of hebben kunnen spelen, kan die mogelijkheid nooit zo ruim worden gehanteerd dat daarmee een volledige heroverweging van de ontbindingsprocedure plaatsvindt. Onder het recht dat in deze zaak van belang is stond hoger beroep tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter niet open. Dat de feitelijke gebeurtenissen op 11 november 2014 inmiddels door het Gerechtshof anders zijn geduid dan door de kantonrechter destijds kan niet leiden tot het oordeel dat aan [eiser] thans alsnog een vergoeding naar billijkheid of een vergoeding van inkomensschade moet worden toegekend.”
1.13 [eiser] is hiervan in appel gekomen. In het bestreden arrest van 30 mei 2017 heeft het hof het oordeel tot afwijzing van de inkomensschade bekrachtigd en de verklaring voor recht dat het ontslag nietig is alsnog toegewezen (in eerste aanleg was dit in het dictum niet toegewezen). Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“3.4 In hoger beroep wordt door [eiser] zowel in het petitum van de dagvaarding als aan het slot van zijn memorie van grieven uitsluitend de vordering tot veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag ter compensatie van zijn inkomensschade genoemd. Het hof gaat er van uit dat het niet de bedoeling van [eiser] is geweest zijn vordering aldus te beperken en zijn vordering voor recht te verklaren dat het hem gegeven ontslag nietig is, niet langer te handhaven. Grief I klaagt er immers over dat de kantonrechter dit onderdeel van de vordering heeft afgewezen hoewel hij in rechtsoverweging 6.3 van het vonnis toewijzing van de onderhavige vordering in het vooruitzicht had gesteld. [verweerster] gaat er kennelijk ook niet van uit dat [eiser] zijn vordering op dit punt niet langer handhaaft. Zij refereert zich in haar memorie van antwoord ter zake aan het oordeel van het hof en betwist in appel niet langer dat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen, zoals de kantonrechter heeft overwogen. De gevraagde verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is, zal daarom alsnog worden gegeven. Grief I slaagt.
3.5 De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] om [verweerster] te veroordelen een vergoeding te betalen ter compensatie van de door hem ten gevolge van het ontslag geleden inkomensschade afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat nu [eiser] met succes de nietigheid van het ontslag op staande voet heeft ingeroepen er geen sprake meer is van een ontslag ten gevolge waarvan hij inkomensschade kan lijden. Voor zover [eiser] bedoelde schadevergoeding te vorderen als gevolg van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 maart 2015 (op de grond dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure van een onjuist feitencomplex is uitgegaan), komt die vordering volgens de kantonrechter neer op een verzoek de ontbindingsprocedure die heeft geleid tot de beschikking van 13 maart 2015, te heroverwegen. Hoewel het onder omstandigheden mogelijk is om een vordering in te stellen op grond van (handelen in strijd met) goed werkgeverschap of wanprestatie gebaseerd op feiten die in de ontbindingsprocedure geen rol hebben gespeeld, kan die mogelijkheid niet zo ruim worden opgevat dat daarmee een volledige heroverweging van de ontbindingsprocedure plaatsvindt. Het was, zo overwoog de kantonrechter, niet aan hem gevolgen te verbinden aan de stelling van [eiser] dat de ontbindingsrechter van een onjuist feitencomplex is uitgegaan. Dat de feitelijke gang van zaken die tot het ontslag op staande voet heeft geleid, door het hof anders is geduid dan door de kantonrechter die de ontbindingsbeschikking heeft gegeven, kan niet leiden tot het alsnog toekennen van een ontbindingsvergoeding aan [eiser] , aldus de kantonrechter.
3.6 De grieven II tot en met VI richten zich tegen deze overwegingen van de kantonrechter. [eiser] stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten hem een vergoeding toe te kennen voor zijn gederfde en nog te derven inkomsten als gevolg van de door [verweerster] geïnitieerde beëindiging van de arbeidsovereenkomst (grief II), dat het niet zo is dat de ontbindingsrechter de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd maar dat deze van onjuiste feiten is uitgegaan (grieven III en IV), dat in het onderhavige geval, waar de ontbindingsrechter geen ontbinding zou hebben uitgesproken als deze van de juiste feiten op de hoogte zou zijn geweest, de billijkheid “schreeuwt” om heroverweging van de ontbindingsbeschikking, voor zover het verzoek [eiser] een vergoeding toe te kennen daarbij is afgewezen (grief V) en dat het feit dat de ontbindingsrechter van een onjuist feitencomplex is uitgegaan moet leiden tot het alsnog toekennen van een vergoeding omdat aan het door die kantonrechter gegeven oordeel geen exclusiviteit mag worden toegekend (grief VI). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.7 Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, is de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet geëindigd door het door [verweerster] op 26 november 2014 aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet - waarvan [eiser] immers met succes de nietigheid heeft ingeroepen - maar door de ontbinding van die overeenkomst per 15 februari 2015 [lees: 15 maart 2015, vgl. ook rov. 3.8, A-G] door de kantonrechter bij beschikking van 3 februari 2015 [lees: 3 maart 2015, vgl. ook rov. 3.8, A-G]. Dat betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op enige vergoeding wegens een onregelmatig of kennelijk onredelijk ontslag. Een ontslag dat nietig is verklaard en waarvan dus op goede gronden de nietigheid is ingeroepen, wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden.
3.8 De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking van 3 maart 2015 ontbonden per 15 maart 2015 voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Nu door het met succes inroepen van de nietigheid van het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst na 26 november 2014 heeft doorgelopen, heeft de beschikking van de kantonrechter tot het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen (met ingang van 15 maart 2015) geleid. De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft het verzoek van [eiser] hem een vergoeding naar billijkheid toe te kennen bij de beschikking van 3 maart 2015 afgewezen. Onder het tot 1 juli 2015 geldende recht stond van die beschikking geen hoger beroep open. Dat betekent dat in beginsel noch de ontbinding zelf noch de hoogte van de daarbij toegekende vergoeding naar billijkheid of het afwijzen van een verzoek een vergoeding toe te kennen, opnieuw aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd anders dan in een eventuele herzieningsprocedure als bedoeld in artikel 382 jo. 390 Rv, die hier evenwel niet aan de orde is.
3.9 [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering hem (alsnog) een vergoeding toe te kennen ter compensatie van zijn inkomensverlies gewezen op de zogenoemde Baijingsleer. Hij stelt dat de ontbindingsrechter bij het toekennen van een ontbindingsvergoeding alle omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen. In de onderhavige zaak blijken die omstandigheden anders te zijn geweest dan de omstandigheden waarvan de kantonrechter in de ontbindingsprocedure is uitgegaan. Daarom kan aan het oordeel van de ontbindingsrechter geen exclusiviteit worden toegekend.
3.10 Het hof volgt [eiser] niet in dit betoog. In het Baijingsarrest (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257) is overwogen dat de in een ontbindingsprocedure toegekende vergoeding (of de beslissing geen vergoeding toe te kennen) het resultaat is van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en van goed werkgeverschap. Dit betekent dat voor een hernieuwde toetsing aan genoemde eisen in een procedure als de onderhavige geen plaats is, ook niet in het geval dat er van uitgegaan zou mogen worden dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan. Dat is alleen anders indien uit de ontbindingsbeschikking volgt dat een aanspraak niet is meegenomen en in een aparte procedure aan de orde mag worden gesteld. Een dergelijke uitzondering is in de onderhavige ontbindingsbeschikking niet gemaakt.
3.11 Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven II tot en met VI geen doel treffen. Het vonnis zal worden bekrachtigd behalve voor zover daarin is verzuimd voor recht te verklaren dat het [eiser] op 26 november 2014 gegeven ontslag op staande voet nietig is. Die verklaring voor recht wordt alsnog gegeven.”
1.14 [eiser] heeft tijdig cassatie ingesteld. [verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. Alleen [verweerster] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten, waarop zijdens [eiser] is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Het eerste onderdeel richt een rechts- althans motiveringsklacht tegen het oordeel dat in deze zaak geen uitzondering kan worden gemaakt op de Baijingsleer.
Het tweede onderdeel bevat een louter voortbouwende klacht.
Juridisch kader
2.2
Volgens de ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWZ5.kon de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens gewichtige redenen. Twee gronden leverden gewichtige redenen op: omstandigheden die een dringende reden voor ontslag op staande voet zouden hebben opgeleverd (lid 1) en verandering in omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve meteen of na korte tijd behoort te eindigen (lid 2). Bij zo’n ontbinding wegens verandering van omstandigheden kon de kantonrechter aan een van partijen (in de praktijk meestal de werknemer) een vergoeding toekennen (lid 8). Bij toekenning van een vergoeding kon de verzoekende partij (meestal de werkgever) het verzoek vervolgens intrekken (lid 9). Tegen zo’n ontbindingsbeschikking stond geen hoger beroep of cassatie open (lid 11). De ratio van dit rechtsmiddelenverbod was dat een snelle procedure was beoogd, die niet werd gezien als een definitieve beslissing van de rechtsstrijd, maar als de vaststelling van een billijke regeling door de rechter, een oplossing van een belangengeschil6..
2.3
Nu een gewoon rechtsmiddel tegen de beschikking volgens art. 7:685 BW niet openstond, kwam de vraag op of het mogelijk was om in een afzonderlijke procedure – dus in aanvulling op de al dan niet toegekende ontbindingsvergoeding – vergoeding te vorderen van schade geleden door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat kan in beginsel niet. In het Baijingsarrest7.is uitgemaakt dat het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter, op de voet van art. 7:685 lid 8 BW, met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er naast die ontbindingsprocedure voor een toetsing aan de redelijkheid en billijkheid geen plaats is. De door de ontbindingsrechter al dan niet bepaalde ontbindingsvergoeding heeft dus in beginsel exclusieve werking.
2.4
De ratio hiervoor zit in de bijzondere aard van de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst, die zich kenmerkt door werknemersbescherming8.en in de omstandigheid dat het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 BW niet dient te worden ondermijnd9.. In de opvatting van A-G Spier in zijn conclusie voor Tulkens/FNV zou een andersluidende opvatting leiden tot een opeenstapeling van procedures, hetgeen de bijl zou zetten aan de procedure van art. 7:685 BW, die is bedoeld als snel en effectief10.. Hij vervolgt:
“De ontbindingsprocedure strekt ertoe met alle relevante factoren rekening te houden. Indien en voorzover dat is gebeurd, valt — zo kan worden verdedigd — daarmee het doek. Mede gezien het summiere karakter van deze procedure en het ontbreken van rechtsmiddelen heeft dat stellig nadelen, doch de nadelen zijn nog veel groter wanneer we zouden worden geconfronteerd met een opeenstapeling van procedures voor een wezenlijk aantal gevallen.”
Ook merkt Spier terecht op dat de mogelijkheid voor de verzoekende partij om het ontbindingsverzoek in te trekken als zij de door de rechter bepaalde vergoeding te hoog vindt, op losse schroeven zou komen te staan als het mogelijk is om de hoogte van de vergoeding toch nog in een nieuwe procedure aan de orde te stellen.
2.5
Op de Baijingsleer zijn uitzonderingen en verfijningen aangebracht. In Drankencentrale Waterland/ [B]11.is verduidelijkt dat de regel van exclusieve werking van de ontbindingsbeschikking uit het Baijingsarrest ziet op aanspraken die zijn gegrond op wat de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Onder deze regel valt zodoende niet een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling. Uit verdere jurisprudentie van Uw Raad volgt dat onder de regel uit het Baijingsarrest ook niet valt een vordering tot nakoming van een in een CAO neergelegde wachtgeldregeling12.of een vordering gebaseerd op een beëindigingsovereenkomst in samenhang met het sociaal plan13.. Evenmin vallen hieronder aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking, zien op de periode voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de gevolgen daarvan, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon14.. Deze laatste uitzondering geldt ook indien aan de betreffende aanspraken dezelfde feiten ten grondslag worden gelegd die in de ontbindingsprocedure aan de orde zijn geweest15..
2.6
Een andere uitzondering op de regel komt uit het Baijings-arrest zelf16.. Wanneer de rechter in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk te kennen geeft dat bij het vaststellen van de hoogte van de aan de werknemer toegekende vergoeding een bepaalde, met de ontbinding verband houdende, aanspraak niet wordt meegewogen en dat de werknemer daarover een afzonderlijke procedure zou kunnen voeren, leidt een redelijke wetstoepassing tot aanvaarding van de mogelijkheid dat een zodanige aanspraak in een afzonderlijk geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beoordeeld, hoe zeer het in het algemeen ook ongewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt17..
2.7
Uit [A] /ING18.wordt in de literatuur afgeleid dat de rechter in een (schadevergoedings)procedure gevoerd na de ontbindingsprocedure wel elementen zou mogen meewegen die in de ontbindingsprocedure niet eerder konden worden ingebracht19.. Als ik het goed zie, is Uw Raad in die zaak echter niet toegekomen aan de beantwoording van de door het middel aan de orde gestelde vraag of een rechter in een op de ontbindingsprocedure volgende procedure in ieder geval heeft te oordelen over feiten en omstandigheden die, omdat zij in de ontbindingsprocedure niet naar voren zijn (of hadden kunnen worden) gebracht, niet door de kantonrechter in de beoordeling zijn betrokken. Dit omdat in de in cassatie bestreden uitspraak was geoordeeld dat er geen stellingen waren aangevoerd die niet al in de ontbindingsprocedure waren betrokken en door de kantonrechter zijn meegewogen, hetgeen volgens Uw Raad een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel was20..
2.8
Loonstra en Verburg menen dat in een geval waarin de aanspraak in de nieuwe procedure op de redelijkheid en billijkheid of goed werkgeverschap is gebaseerd, maar er in die nieuwe procedure andere feiten dan die in de ontbindingsprocedure aan de orde waren aan de vordering ten grondslag worden gelegd, de Baijingsleer geen toepassing zou moeten vinden21.. Als voorbeeld noemen zij Tulkens/FNV22., waarin de vordering tot schadevergoeding op grond van een escalerende werking van een brief werd afgewezen met een verwijzing naar de Baijingsleer, omdat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de escalerende werking van die brief. Dit oordeel hield in cassatie stand. Tot zover niets nieuws. Loonstra en Verburg baseren hun betoog – als ik hen goed versta – op het oordeel van Uw Raad over de tweede pijler waarop de vordering tot schadevergoeding was gebaseerd. Dat was de stelling dat de werkgever onvoldoende adequaat had gereageerd op hartklachten van werknemer, als gevolg waarvan de werknemer uiteindelijk arbeidsongeschikt was geworden. Op dit punt was door de rechtbank een bewijsopdracht gegeven. Ook dit oordeel hield in cassatie stand. Loonstra en Verburg stellen dat de juistheid van deze beslissing volgt uit de omstandigheid dat hier sprake was van nieuwe feiten (over hartklachten) die in de ontbindingsprocedure geen rol hebben gespeeld en dat om die reden van een verkapt hoger beroep geen sprake was. Hiermee zien zij er volgens mij aan voorbij dat in cassatie alleen was geklaagd over de uitleg van stellingen van partijen en de inhoud van de bewijsopdracht (zie rov. 3.6 en 3.7 van het arrest). In cassatie stond zodoende niet ter beoordeling of de betreffende vordering al dan niet zou afstuiten op de Baijingsleer.
2.9
Dit spectrum overziende sluit ik mij aan bij de weergave van de Baijingsleer met verfijningen van A-G Huydecoper in zijn conclusie voor [A] /ING23.:
“Zelf zou ik menen dat die rechtspraak aangeeft dat een onderscheid moet worden gemaakt en ook, in hoofdlijnen, hoe dat moet gebeuren. Daarbij gaat het aan de ene kant om de beslissingen waarvoor de procedure van art. 7:685 bedoeld is, namelijk beslissingen over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee — dat wil zeggen: in verband met de ontbinding, (mede) gezien de gronden die tot ontbinding aanleiding geven en de gevolgen die de ontbinding voor de werknemer heeft — aan de werknemer toe te kennen vergoeding. Daarvan te onderscheiden zijn dan beslissingen die andere aanspraken van de werknemer betreffen — dat wil zeggen: aanspraken die niet te vereenzelvigen zijn met de aanspraken die in de ontbindingsprocedure zijn beoordeeld, of geredelijk hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld. Daarbij is in de rechtspraak van de Hoge Raad onder ogen gezien dat het kan voorkomen dat feiten zowel aan aanspraken van het ene soort als aan aanspraken van het andere soort ten grondslag kunnen worden gelegd, of in verband met dergelijke aanspraken in aanmerking kunnen worden genomen; en dat er dan aanleiding kan zijn om bij de beoordeling van de ene aanspraak rekening te houden met wat in verband met de andere aanspraak is beslist.”
De na [A] /ING gewezen arresten over de Baijingsleer, die in het voorafgaande aan de orde zijn geweest, maken dit door Huydecoper geschetste beeld niet anders en passen daarin24..
2.10
Een voor onze zaak naar ik meen beslissende nuancering van dit stelsel onder oud ontslagrecht is dat door Uw Raad25.is uitgemaakt dat een werknemer, geconfronteerd met een ontbindingsbeschikking (voor zover vereist na ontslag op staande voet) zonder toekenning van een vergoeding, vervolgens in de ontslagprocedure zijn aanvankelijke positie dat sprake is van een nietig ontslag (namelijk op een niet-houdende dringende reden) nog kan wijzigen en op de ingeroepen nietigheid kan terugkomen. De werknemer kan dan alsnog aanspraak maken op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:680 BW (oud)) en wegens kennelijk onredelijk ontslag (art. 7:681 BW (oud)). Door het alsnog intrekken van het beroep op nietigheid van het ontslag, berust de werknemer uiteindelijk in het ontslag als zodanig en is achteraf bezien een ontbinding uitgesproken over een al niet meer bestaande arbeidsovereenkomst, omdat die door de niet langer aangevochten opzegging is geëindigd. Er is dan nog geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak gedaan over de geldigheid van het ontslag en de aangevoerde dringende reden en omdat de ontbindingsbeschikking geen gevolg meer heeft, is er geen sprake van strijd met het rechtsmiddelenverbod. Net als in onze zaak was in die zaak door de werknemer in een voorlopige voorzieningenprocedure een beroep gedaan op de nietigheid van het ontslag en was het ontslag aan de orde geweest in de ontbindingsprocedure. Anders dan de rechtbank had aangenomen in die zaak was de omstandigheid dat het ontslag al in die twee procedures aan de orde was geweest volgens Uw Raad geen “bijzondere omstandigheid” uit Dibbets/Pinckers die de hier bedoelde “switch” van een beroep op nietigheid van het ontslag op staande voet naar een beroep op onregelmatigheid en op de kennelijke onredelijkheid ervan blokkeerde26.. NJ-annotator Van Heerma van Voss schetst het hierdoor ontstane stelsel aldus in zijn noot onder 5:
“Het gevolg van deze uitspraak is dat de werknemer onder omstandigheden een keuzemogelijkheid heeft, waardoor hij ‘op twee paarden kan wedden’. Dat is niet zo onredelijk als het lijkt, omdat ook werkgevers in dit soort procedures voor twee ankers plegen te gaan liggen: de opzegging op staande voet en een voorwaardelijk[..] ontbindingsverzoek. In zekere zin is het de dubbelzinnigheid van het standpunt van de werkgever die zich als een boemerang tegen hem keert. De situatie zal zich overigens niet zeer dikwijls voordoen. De werkgever pleegt immers – zoals ook hier – primair ontbinding te verzoeken wegens een dringende reden en subsidiair wegens verandering van omstandigheden. Wordt het primaire verzoek toegewezen, dan staat de dringende reden vast en zal ook een vordering uit 7:680 en 681 BW geen kans meer maken. Wordt het subsidiaire verzoek toegewezen, dan gaat dit meestal gepaard met een vergoeding, zodat de werknemer veelal hiermee genoegen zal nemen, tenzij deze lager is dan een schadevergoeding uit onregelmatig ontslag. Toewijzing van een schadevergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag is immers hoogst onzeker. Alleen in het geval zoals hier aan de orde, waarbij het subsidiaire verzoek wordt toegewezen zonder toekenning van een vergoeding, zal het zin hebben om alsnog het beroep op nietigheid in te trekken.”
Dit leest vrijwel naadloos op onze zaak, zoals we zullen zien, zij het dat de hier besproken mogelijkheid om te “switchen” door [eiser] niet is benut. Daarvoor geldt overigens nog wel als voorwaarde dat zo’n switch binnen de termijn van zes maanden uit art. 7:683 lid 1 BW (oud) (vgl. art. 7:644 lid 4 en art. 7:681 BW (oud)) moet geschieden; daar wijst JAR-annotator Verhulp op in zijn noot onder dit arrest. Dat zou in onze zaak op tijd hebben gekund, zoals we zullen zien.
De klachten
2.11
Het eerste onderdeel klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigen de oordelen van het hof in rov. 3.10 dat:
(i) gelet op het Baijingsarrest, voor een hernieuwde toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en goed werkgeverschap in een zaak als de onderhavige geen plaats is, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan en
(ii) dit alleen anders is indien uit de ontbindingsbeschikking volgt dat een aanspraak niet is meegenomen en in een aparte procedure aan de orde is gesteld.
Gelet op de Baijingsleer en het in hoger beroep vaststaande feit dat de ontbindingsrechter onjuiste feiten en omstandigheden heeft gewogen bij zijn beslissing tot ontbinding zonder vergoeding, had het hof een uitzondering op de Baijingsleer moeten maken. Dit heeft het hof miskend, althans het hof heeft zijn gedachtegang daaromtrent niet met voldoende redenen omkleed.
2.12
Hiertoe betoogt onderdeel I.1 dat uit het Baijingsarrest volgt, gelet op het “in beginsel” in rov. 5.1, dat de Hoge Raad de mogelijkheid heeft opengelaten om een in een specifiek geval een uitzondering op de in dat arrest ontwikkelde leer te maken. Verder veronderstelt de Baijingsleer dat de ontbindingsrechter, die alle omstandigheden van het geval moet toetsen aan de redelijkheid en billijkheid, van de juiste omstandigheden uitgaat. De ontbindingsrechter en beide partijen zijn in onze zaak van onjuiste feiten uitgegaan. Pas na de ontbindingsbeschikking is komen vast te staan dat de verweten situatie zich niet zo heeft voorgedaan. Daarmee moet deze situatie worden onderscheiden van het geval waarin een partij de (onjuiste) stellingen onvoldoende heeft weersproken en de ontbindingsrechter deze aannemelijk heeft geoordeeld (subonderdeel I.1.1).
In deze zaak heeft de ontbindingsrechter niet alle relevante factoren (oftewel: de juiste feiten) meegewogen, sterker nog: de ontbindingsbeschikking is gebaseerd op omstandigheden die niet hebben plaatsgevonden (subonderdeel I.1.2).
Omstandigheden die de kantonrechter blijkens de ontbindingsbeschikking (zonder vergoeding) evident heeft meegewogen zijn dus onjuist gebleken. Daaruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat die ontbindingsbeschikking geen exclusieve werking mag krijgen (subonderdeel I.1.3).
Miskend is dat het gegeven dat van onjuiste feiten is uitgegaan, een uitzondering op de Baaijngsleer rechtvaardigt, althans is ’s hofs gedachtegang daaromtrent niet voldoende steekhoudend gemotiveerd (subonderdeel I.1.4).
2.13
Dat de casus uit onze zaak een “unicum” zou zijn, zoals [eiser] ter introductie aanvoert in zijn procesinleiding onder 1.1 (maar door [verweerster] bij s.t. onder 7 wordt bestreden), lijkt slecht vol te houden. De mogelijkheid uit het in 2.10 besproken arrest Greeven/Connexxion had [eiser] ook kunnen benutten na te zijn geconfronteerd met een ontbindingsbeschikking zonder toekenning van een vergoeding aan hem. Die beschikking kwam op 3 maart 2015, het ontslag op staande voet dateert van 26 november 2014 en de onderhavige zaak is geïnitieerd bij dagvaarding van 26 mei 2015, dus binnen de verjaringstermijn van zes maanden uit art. 7:683 BW (oud). [eiser] had zodoende als het ware ruim twee maanden de tijd om te “switchen” van zijn standpunt dat sprake was van nietigheid van het ontslag naar onregelmatigheid en kennelijke onredelijkheid. In plaats daarvan heeft hij gepersisteerd bij het inroepen van de nietigheid van het ontslag, hetgeen heeft geleid tot toewijzing (in appel) van het declaratoir ter zake. Dan strandt de inkomensschadevordering vervolgens op de Baijngsleer en dat dit dan apert onbillijk uitpakt in dit geval is een consequentie van die gekozen route die niet had behoeven te worden bewandeld. Voor het aannemen van een extra uitzondering op die leer voor een geval als het onze, zoals het middel voorstelt, bestaat geen aanleiding, omdat in het stelsel onder oud ontslagrecht al was voorzien in een “reparatie” voor een geval als dit, maar van die weg heeft [eiser] geen gebruik gemaakt.
Hier ketst het middel in al zijn onderdelen op af.
Dat het in onze zaak specifiek gaat om onjuiste feiten, maakt dat volgens mij niet anders. Waar het om gaat is dat een werknemer die onder oud ontslagrecht werd geconfronteerd met een voorwaardelijke ontbindingsbeschikking zonder toekenning van een vergoeding, vervolgens in de “ontslaggrondzaak” kon terugkomen op zijn of haar aanvankelijk ingeroepen nietigheid van het ontslag als het (mogelijk) gunstiger voor deze werknemer kon uitpakken om een onregelmatige/kennelijk onredelijk ontslagvordering te proberen. Die mogelijkheid was er al zonder in te breken op de Baijingsleer en zo’n bepleite uitzondering heeft ongewenste consequenties, zoals we hierna zullen zien in 2.15.
2.14
Ik memoreer ten overvloede dat ik geen aanknopingspunten zie om aan te nemen dat de Baijingsleer tot uitgangspunt neemt dat de ontbindingsrechter alle juiste feiten bij de beoordeling heeft betrokken, zoals het middel aandraagt. Door Uw Raad is juist onderkend dat er verschil kan bestaan tussen de “feiten” vastgesteld door de ontbindingsrechter en die vastgesteld door de rechter die over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet oordeelt en dat dit tegenstrijdige beslissingen op kan leveren. Uw Raad overwoog dat een dergelijk verschil verklaarbaar is, gelet op de verschillende aard van beide procedures, welk verschil meebrengt dat de vaststelling en weging van feiten niet op dezelfde wijze geschiedt27.. In gelijke zin [verweerster] ’s s.t. onder 12. Het door het middel gekozen uitgangspunt heeft als consequentie dat van de exclusiviteit van de ontbindingsroute voor de ontslagvergoedingsvraag en het rechtsmiddelenverbod in die spoedprocedure weinig overblijft.
2.15
[verweerster] kaart bij s.t. onder 12 nog een ongewenste consequentie aan van de hier bepleite uitzondering op de Baijingsleer. Zo’n uitzondering zou dan immers mogelijk ook moeten gelden voor een spiegelbeeldige situatie: werkgever vordert (jaren na dato?) een destijds betaalde ontslagvergoeding terug van werknemer op de grond dat die vergoeding is gebaseerd op naar achteraf is komen vast te staan onjuiste feiten. Dat is bepaald geen aantrekkelijk vooruitzicht met verstrekkende gevolgen voor tal van nu als afgesloten beschouwde ontslagzaken. De bepleite uitzondering op de Baijingsleer is niet alleen onnodig, maar ook ongewenst.
2.16
Het tweede onderdeel mist zelfstandige betekenis en moet het lot delen van het eerste onderdeel.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑08‑2018
Vgl. voor deze beschikking prod. 2 bij inl. dagv.
In de inleidende dagvaarding (daterend van voor het arrest van het hof in de procedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet) is door [eiser] gesteld dat de ontbindingsrechter de vergoeding op nihil heeft gezet als gevolg van de onjuiste interpretatie van een enkele feitelijkheid, namelijk het opzettelijk doorlaten van een kapotte verpakking, terwijl dit onopzettelijk is gebeurd (inl. dagv. onder 23). Bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis in conventie (daterend van na genoemd arrest) heeft [eiser] hieraan toegevoegd dat inmiddels is gebleken dat de feiten in deze zaak substantieel anders zijn dan door de ontbindingsrechter is aangenomen (onder 7 aldaar).
In rov. 6.2 overweegt de kantonrechter dat [eiser] dit loon ook na veroordeling in kort geding met vertraging heeft ontvangen.
De WWZ is in werking getreden per 1 januari en 1 juli 2015. Per die laatste datum is art. 7:685 BW komen te vervallen, zie Verzamelwet SZW 2015, Stb. 2014/504 (onder Ra) en Besluit van 10 december 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2015, Stb 2014/516. Zie over de betekenis (althans, het gebrek aan betekenis) van de Baijings-leer onder de WWZ: A.G. Castermans en Y. Erkens, Uit de ban van Baijings: schadevergoeding en de Wet werk en zekerheid, NTBR 2016/49; Bouwens/Duk, Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, 25e druk 2015/33.9.
A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst (deel IV) 1909, p. 257 (MvT) en p. 259 (MvT oud). Op dat moment voorzag de wet nog niet in de mogelijkheid om een ontbindingsvergoeding toe te kennen. Bij de invoering van die mogelijkheid is in de parlementaire geschiedenis niet (nogmaals) stil gestaan bij het rechtsmiddelenverbod, zie M.G. Levenbach, Het nieuwe burgerlijkrechtelijke ontslagrecht 1954, p. 84-85.
HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 m.nt. P.A. Stein (Baijings). Deze regel is herhaald in (o.a.) HR 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2866, NJ 1999/644 m.nt. P.A. Stein (Tulkens/FNV); HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9053, NJ 2001/251 m.nt. P.A. Stein, Ondernemingsrecht 2001/1 m.nt. F.B.J. Grapperhaus (Intramco Europe/Grotenhuis); HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0183, NJ 2003/231, JAR 2003/39 m.nt. E. Verhulp, Ondernemingsrecht 2003/15 m.nt. F.B.J. Grapperhaus ([A] /ING Bank); HR 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1939, NJ 2006/212 m.nt. E. Verhulp, JAR 2004/112 m.nt. R.M. Beltzer, SR 2004/46 m.nt. D.J. Buijs (Drankencentrale Waterland/ [B] ); HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0896, NJ 2009/128 m.nt. E. Verhulp, Ondernemingsrecht 2008/128 m.nt. F.B.J. Grapperhaus, TRA 2008/6 m.nt. M.D. Ruizenveld (Semenis). Vgl. verder Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/413 en Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/398 en Bouwens/Duk, Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, 24e druk 2014/32.6.
Zie het Baijingsarrest, vp. vt. 7.
HR 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4911, NJ 2001/667, JAR 2001/255 m.nt. M.S.A. Vegter, Ondernemingsrecht 2001/58 m.nt. F.B.J. Grapperhaus (C/D.), rov. 3.4. In dit arrest deed zich overigens, net als in onderhavige zaak, het geval voor waarin de werknemer in de ontbindingsprocedure geen vergoeding was toegekend en zij nadien in een afzonderlijke procedure schadevergoeding vorderde. Verschil met onderhavige zaak is evenwel dat Wienholts zelf het verzoek tot ontbinding had ingediend (en dus ook had kunnen intrekken nadat aan haar geen vergoeding was toegekend). Vgl. over de ratio van de Baijings-leer: Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/413; Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/398; W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht 2014/32.6; W.H.A.C.M. Bouwens e.a., Schets Nederlands arbeidsrecht 2013/9.3.7.2; C.J. Loonstra en L.G. Verburg, Hoe exclusief is exclusief? Over de juridische status van de 685-procedure en de contractuele vergoeding, ArA 2005/1.3, p. 53. Vgl. ook K.M.W. Bodewes, De Baijings-evolutie, AR 2004/65 (zie voor de volledigheid ook haar aanvullingen op dit overzichtsartikel getiteld “Baijings 12” in AR 2005/30 en Baijings: hoe ging het verder? In AR 2008/60 (met A. Baris)).
Vgl. nrs. 3.35-3.36 van zijn conclusie voor Tulkens/FNV, vp. vt. 7.
Drankencentrale Waterland/ [B], vp. vt. 7, rov. 4.1.2.
HR 25 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4365, NJ 2006/213, JAR 2004/169 m.nt. R.M. Beltzer, Ondernemingsrecht 2004/196 m.nt. F.B.J. Grapperhaus (De Zonnehof).
HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4062, NJ 2006/214, JAR 2005/12, m.nt. E. Verhulp, Ondernemingsrecht 2005/55 m.nt. J. Oster, SR 2005/13 m.nt. D.J. Buijs ([E] /Douwe Egberts)
HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7358, NJ 2003/211 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2002/67 m.nt. E. Verhulp ([F] /PTT Post) en HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7342, NJ 2003/210 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2002/66 m.nt. E. Verhulp, Ondernemingsrecht 2002/33 m.nt. K.I.A. Middelkoop (TNO/ [G]). Zie ook HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0271, NJ 2004/174 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, SR 2004/4 m.nt. D.J. Buijs (Visser/Van Lee).
Visser/Van Lee, vp. vorige vt.
Vp. vt. 7.
Eenzelfde geval deed zich voor in het arrest Semenis, vp. vt. 7.
Vp. vt. 7.
Vgl. Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/398 en (voorzichtiger) T.F.E. Tjong Tjin Tai en Th. Veling, Opkomst en terugtred van de Baijings-leer in: Voor de Laat: de Hoge Raad 2005, p. 165-166.
Vp. vt. 7, rov. 3.6.
C.J. Loonstra en L.G. Verburg, Hoe exclusief is exclusief? Over de juridische status van de 685-procedure en de contractuele vergoeding, ArA 2005/1, p. 54.
Vp. vt. 7, rov. 3.4.2.
Vp. vt. 7, onder 13. Zie ook zijn nadere uitwerking van diverse categorieën van gevallen onder 15-21. Vgl. ook de NJ-noot van Verhulp bij het arrest Drankencentrale Waterland/ [B] , vp. vt. 7, waarin hij schrijft: “De conclusie is dat het appelverbod aan ontvankelijkheid van de vordering in de weg staat indien de aanspraak in de dagvaardingsprocedure wordt gegrond (1) op de(zelfde) feiten die reeds in de ontbindingsprocedure aan de orde zijn gesteld en die de rechter heeft betrokken bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding, (2) de vordering is gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid, en (3) samenhangt met aanspraken die zijn ontstaan wegens het einde van de arbeidsovereenkomst.”
Zie over de Baijingsleer nog Arbeidsovereenkomst, art. 685 Boek 7 BW, aant. 19.2.3 (A.M. Luttmer-Kat); T.F.E. Tjong Tjin Tai en Th. Veling, vp. vt. 19, p. 155 (met enkele kritische kanttekeningen op p. 168-173); A. Baris, Van Baijings tot Visser: ruimte voor de redelijkheid, SR 2005/26; G.J.J. Heerma van Voss en J.M. van Slooten, Kroniek van het sociaal recht, NJB 2004/31, p. 1612.
HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0645, NJ 2003/125, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2002/155, m.nt. E. Verhulp en M.S.A. Vegter (Greeven/Connexxion). Het vormt een verfijning op HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1476, NJ 1995/171, JAR 1994/234 (Dibbets/Pinckers).
JAR-annotator Vegter leidt hieruit af dat alleen een bodemprocedure waarin onvoorwaardelijk wordt geoordeeld over de geldigheid van een dringende reden, een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld door Uw Raad in Dibbets/Pinckers. Volgens Vegter heeft een werknemer veel ruimte gekregen om terug te komen op een eerder beroep op de vernietigbaarheid van een ontslag op staande voet.
HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4670, NJ 1984/296 m.nt. P.A. Stein (Nijman/X), rov. 3.4. Tjong Tjin Tai en Veling (vp. vt. 19, p. 170-171) schrijven dat gelet op het summiere karakter van de ontbindingsprocedure en de daarbij door de kantonrechter te betrachten voortvarendheid het risico bestaat dat de Baijingsleer de bescherming van de werknemer niet ten goede komt, omdat bijvoorbeeld de tijd ontbreekt om mogelijk laakbaar handelen van de werkgever uitputtend in kaart te brengen. Dat dit stelsel onder oud recht onaangenaam verrassend kan uitpakken is evident, maar in onze zaak had dit binnen het opgetrokken stelsel voorkomen kunnen worden.
Beroepschrift 14‑07‑2018
Toevoeging verleend door de Raad voor de Rechtsbijstand 's‑Gravenhage op 14 juli 2017 onder het kenmerk: 3JO5917
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser in cassatie:
De heer [eiser] (hierna te noemen: ‘[eiser]’), wonende te [woonplaats], in deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2017 gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.184.767/01, tussen requirant als appellant, alsmede gerequireerde als geïntimeerde.
Verweerster in deze is:
De besloten vennootschap [verweerster] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoduende te (1121 PC) Landsmeer aan de Scheepsbrouwersweg 3, (hierna te noemen: ‘[verweerster]’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen had op het kantoor van de advocaat mr. M.H. Horst (ADV advocaten) kantoorhoudende te (1121 CJ) Landsmeer aan het Zuideinde 1-D.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 27 september 2017. Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten tijde van het opstellen van deze procesinleiding en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had [eiser] nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de pleitzitting bij het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2017, terwijl dit p-v begin juli jl. is opgevraagd. Het hof heeft toegezegd het p-v met spoed te zullen opmaken. Omdat de advocaat van [eiser] in de vorige instantie, mr. Nix, het vermoeden heeft dat er ná deze pleitzitting een rechterswissel heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat niet alle raadsheren die het eindarrest hebben gewezen ook deze pleitzitting hebben bijgewoond, behoudt [eiser] zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nadere procesinleiding op dit punt aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover bedoelde proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het gaat daarbij dan specifiek om de vraag of uit het p-v blijkt dat het hof, in zijn eindarrest Uw arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076 (NJ 2015, 181) in acht heeft genomen, en dan in het bijzonder twee aspecten daaruit, te weten: het onmiddelijkheidsbeginsel en de, daarmee samenhangende, inlichtingenplicht bij rechterswissel.
[eiser] voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2017 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 30 mei 2017, gewezen onder zaaknummer 200.184.767/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
De kern in cassatie
1.1
De onderhavige arbeidzaak (die onder het oude recht valt) is een ‘unicum’, en handelt over de reikwijdte van de ‘Baijingsleer’. In het bijzonder gaat het om de vraag of het feit dat de ontbindingsrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover vereist, heeft ontbonden zonder enige vergoeding en wel op basis van (een aantal maanden nadien gebleken) onjuiste feiten, een grond oplevert om af te wijken van de ‘Baijingsleer’, als gevolg waarvan [eiser] jegens zijn voormalige werkgever aanspraak kan maken op een schadevergoeding ter compensatie van de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband.
1.2
In het hierna volgende worden allereerst de vaststaande feiten en het procesverloop kort besproken, waarna [eiser] over zal gaan tot het formuleren van de cassatieklachten.
2. De vaststaande feiten, de achtergrond van deze procedure en het procesverloop
De vaststaande feiten en de achtergrond van deze procedure
2.1
[eiser] (geboren op [geboortedatum] 1957) is vanaf 4 april 1984 werkzaam geweest bij [verweerster], laatstelijk in de functie van operator tegen een salaris van € 2.453,85 bruto per maand. In die functie diende hij dozen met eierpoeder die op een lopende band aangeleverd werden, te controleren.
2.2
[verweerster] houdt zich bezig met het produceren en leveren van gedroogde en vloeibare eiproducten voor onder meer de levensmiddelenindustrie.
2.3
[verweerster] heeft [eiser] bij brief van 26 november 2014 op staande voet ontslagen. Daarbij is als dringende reden voor het ontslag gegeven dat [eiser] zijn plichten als werknemer op grove en onacceptabele wijze niet is nagekomen en dat hij de belangen van [verweerster] op het spel heeft gezet. In een brief van 16 november 2014 is [eiser] medegedeeld dat uit camerabeelden bleek dat hij tijdens zijn werkzaamheden heeft geconstateerd dat in de verpakking van een door hem te controleren doos met eierpoeder een gat zat maar die doos niettemin ‘door heeft laten gaan’ en op een pallet heeft geplaatst terwijl hij die had moeten verwijderen.
2.4
[eiser] heeft tijdig de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
2.5
De kort gedingrechter heeft bij vonnis van 21 januari 2015 [verweerster] veroordeeld [eiser] weder te werk te stellen en het hem toekomende loon door te betalen. Daarbij heeft de kort gedingrechter overwogen dat hij er na het bekijken van de in de genoemde brief van 16 november 2014 bedoelde camerabeelden niet van overtuigd is dat [eiser] de doos bewust en opzettelijk heeft laten doorgaan en dat een onopzettelijke fout, ook als deze als ernstig is aan te merken, een ontslag op staande voet niet kan rechtvaardigen.
2.6
[verweerster] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
2.7
Gedurende het hoger beroep heeft [verweerster] voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. In die ontbindingsprocedure (ex art. 7:685 oud BW) ging het partijdebat voornamelijk over de vraag of de — door [eiser] toen nog erkende — ‘fout’, namelijk: het terugplaatsen van de door hem afgekeurde doos op het pallet, een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor zover vereist, zonder enige vergoeding rechtvaardigt. De ontbindingsrechter heeft bij zijn beschikking van 3 maart 2015 geoordeeld dat er weliswaar in deze procedure niet kan worden beoordeeld of het verwijt een dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert, maar dat tussen partijen in confesso is dat de verhoudingen onherstelbaar zijn geschaad, en dat de omstandigheden geen aanleiding geven om aan [eiser] een vergoeding toe te kennen. Volgens de ontbindingsrechter zijn de feiten namelijk zo ernstig dat dit niet tot een andere beslissing kan leiden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst dan ook, voor zover deze nog zou bestaan, ontbonden per 15 maart 2015 zonder toekenning van enige vergoeding aan [eiser].
2.8
Op 17 juni 2015 heeft in de ‘ontslag op staan de voet’-zaak een pleitzitting bij het hof plaatsgevonden. Tijdens die zitting zijn de camerabeelden nogmaals getoond, en door partijen becommentarieerd. Ook is de gewraakte doos en de zak, die [verweerster] ter zitting had meegenomen, geïnspecteerd. Daaruit is gebleken dat de gewraakte doos helemaal niet defect was, en dat er evenmin een gat in de zak zat.
2.9
Het hof heeft bij zijn arrest van 15 september 2015, mede op grond van het voorgaande, het vonnis van de kortgedingrechter bekrachtigd. Daarin heeft het hof het volgende geoordeeld:
‘(…) Op de camerabeelden is te zien dat op zeker moment zowel de achttiende doos als de negentiende (de gewraakte) doos op de lopende band voor verwerking door [eiser] gereed staan en dat [eiser] vervolgens niet de achttiende maar de negentiende doos openmaakt en inspecteert, waarvoor hij als verklaring heeft gegeven — zoals hiervoor reeds overwogen — dat hij op die doos een ‘tik’ zag en daarom dacht dat de (plastic) zak die zich in de (kartonnen) doos bevond wellicht kapot was. Deze handelwijze van [eiser] getuigt volgens het hof van verantwoordelijkheidsbesef en betrokkenheid bij het werk. Bij het openen van de gewraakte doos voelt [eiser] poeder op zijn handen en veronderstelt dat er een gat zit in de zich in die doos bevindende plastic zak althans dat er iets niet deugt, waarna hij zich uit het beeld van de camera verwijdert om — naar hij onweersproken heeft gesteld — op de plek waar de zakken (automatisch) met poeder worden gevuld te controleren of de zakken bij het vullen ervan door de uitvoermachine wel recht hangen, wat het geval blijkt te zijn. (…) Vaststaat dat [eiser] — na nog wat ander dozen op een andere palet te hebben gestapeld — kort daarna door een collega van zijn werkplek is weggeroepen om problemen elders in de bedrijfshal op te lossen, dat hij na ongeveer zestien minuten is teruggekeerd op zijn werkplek en na ongeveer tweeëntwintig minuten de gewraakte (negentiende) doos — die op dat moment overigens niet meer als enig overgebleven doos op de desbetreffende lopende band stond — met behulp van de tilmachine onderop een nieuw, leeg pallet geplaatst. Voor deze — gelet op wat hij zelf voordien had geconstateerd althans had gemeend te constateren — op zichzelf onjuiste handelwijze van [eiser] heeft hij als verklaring aangevoerd dat hij inmiddels was vergeten dat de desbetreffende doos wellicht een defecte verpakking had en dus — naar tussen partijen vaststaat — moest worden verwijderd, wat, gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop hij werd weggeroepen door een collega en dat waarop hij weer terugkeerde op zijn werkplek, op zichzelf weliswaar een onvoldoende excuus vormt maar niet zonder meer ongeloofwaardig is.
Uit al het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat, zoals [verweerster] heeft gesteld, de desbetreffende gedragingen van [eiser] — zo hem, nu inmiddels is komen vast te staan dat de gewraakte doos geen zak met een gat bevatte, daarvan al enig verwijt kan worden gemaakt — bewust en opzettelijk door hem verricht. (…)
Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een ernstige fout aan de kant van [eiser] waarvan hem ten minste enig verwijt — zij het geen bewustheid en opzet — valt te maken, is die fout, gelet op alle overige omstandigheden van het geval die daartoe in onderling verband en samenhang dienen te worden meegewogen, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Tot die overige omstandigheden rekent het hof met name, zoals de kantonrechter eveneens heeft gedaan, dat sprake is van een eenmalige fout, dat [eiser] in dit verband — maar kennelijk, want niet door [verweerster] gesteld, ook anderszins — nooit eerder is gewaarschuwd, dat [eiser] ten tijde van de hem verweten gedragingen een dienstverband van ruim dertig jaar had bij [verweerster], dat hij volgens eigen verklaringen van [verweerster] en niet weersproken stellingen van [eiser] te zake altijd (heel) goed heeft gefunctioneerd en dat, naar [eiser] heeft gesteld en [verweerster] niet heeft weersproken, de gevolgen van het ontslag op staande voet zeer ernstig zijn voor [eiser].’
De onderhavige procedure in het kort
2.10
[eiser] heeft de onderhavige bodemprocedure bij dagvaarding van 26 mei 2015 gestart.
Dit was dus drie weken vóór de ontdekking ter zitting van het hof in de ontslag op staande voet-zaak (van 17 juni 2015) dat er geen gat in de bewuste plastic zak zat, maar nadat de kantonrechter, als gezegd, bij zijn beschikking van 3 maart 2015 de arbeidsovereenkomst, voor zover nodig, heeft ontbonden per 15 maart 2015 zonder toekenning van een vergoeding. Daarbij heeft hij gevorderd:
- —
voor recht te verklaren dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is;
- —
[verweerster] te veroordelen [eiser] een vergoeding toe te kennen ter compensatie van- de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband;
- —
[verweerster] te veroordelen tot uitbetaling van de wettelijke verhoging over het sinds het ontslag op staande voet te laat uitbetaalde loon.
2.11
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat hij in weerwil van de ‘Baijingsleer’ in deze procedure een vergoeding van zijn inkomensschade vraagt, omdat de ontbindingsrechter de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd en hem geen vergoeding heeft toegekend op de grond dat er sprake is van opzettelijk handelen; de situatie is namelijk dat een 30-jarig dienstverband ten einde komt als gevolg van een enkele onopzettelijk foute handeling.
2.12
Daarop heeft [verweerster] verweer gevoerd. Daarbij heeft hij uitgebreid beroep gedaan op de ‘Baijingsleer’ en gesteld dat pas als er sprake is van nieuwe feiten die nog niet onder de aandacht van de ontbindingsrechter konden worden gebracht, er een uitzondering op die leer mogelijk is. Daartoe heeft [verweerster] verwezen naar: HR 2 april 2004, JAR, 2004, 114 ([naam 1]/ABN Amro). Op zijn beurt heeft [verweerster] een eis in reconventie ingesteld en daarin gevorderd dat [eiser] het loon over de periode 26 november 2014 t/m 15 maart 2015 ad € 9.418,19 terugbetaalt.
2.13
[eiser] heeft bij zijn conclusie van antwoord als nieuwe feiten de bevindingen (oftewel: de ontdekking) ten tijde van de pleitzitting bij het hof van 17 juni 2015 naar voren gebracht. Daarbij heeft hij aangevoerd dat daaruit gebleken is dat de ontbindingsrechter gewoonweg van onjuiste feiten is uitgegaan door ervan uit te gaan dat er een gat in de plastic zak in de gewraakte doos zat en dat des te meer een uitzondering op de Baijingsleer rechtvaardigt.
2.14
Bij vonnis van 3 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven, nu gebleken is dat de plastic zak niet beschadigd was en dus geen sprake kan zijn van een grove en/of onacceptabele wijze van niet nakomen van de plichten. Ter zake de schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] er zelf voor heeft gekozen om de nietigheid van het hem gegeven ontslag in te roepen, en nu hij daarin wordt gevolgd is van inkomensschade geen sprake. Voor zover [eiser], zo vervolgt de rechtbank, schadevergoeding vordert wegens de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, stuit die vordering af op de Baijingsleer; het feit dat de feitelijke gebeurtenissen door het hof anders zijn geduid dan door de ontbindingsrechter destijds, kan niet leiden tot het oordeel dat aan [eiser] thans alsnog een vergoeding naar billijkheid of een vergoeding van inkomensschade moet worden toegekend.
2.15
Daartegen heeft [eiser] tijdig hoger beroep ingesteld. Daarin heeft hij, heel kort gezegd, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het hier niet gaat om het anders/verkeerd duiden van de feiten, maar om het feit dat de ontbindingsrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op onjuiste feiten; nu de oordeelsvorming van de ontbindingsrechter ter zake de toekenning van een vergoeding gebaseerd is op onjuist gebleken omstandigheden, kan daaraan geen exclusiviteit worden verleend.
2.16
Bij memorie van antwoord heeft [verweerster] daartegen verweer gevoerd, en daarbij — kort gezegd — wederom gesteld dat de door [eiser] gewenste uitzondering op de Baijingsleer geen steun vindt in de vaste jurisprudentie.
2.17
Tijdens de pleitzitting bij het hof van 3 februari 2017 heeft [eiser] zijn standpunten ter zake de afwijking van de Baijingsleer nader toegelicht.
2.18
Bij zijn arrest van 30 mei 2017 heeft het hof [eiser] in het ongelijk gesteld. Daarbij heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat gelet op de Baijingsleer er geen hernieuwde toetsing mogelijk is, ook niet in het geval er van uitgegaan zou mogen worden dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan. Een uitzondering op de Baijingsleer is alleen aangenomen in ene geval dat een uitspraak uitdrukkelijk niet is meegenomen en dus in een aparte procedure aan de orde mag worden gesteld.
3. De klachten
De ‘Baijingsleer’ nog even in het kort
3.1
De ‘Baijingsleer’ houdt, heel kort gezegd, in dat een door de ontbindingsrechter (al of niet) bepaalde ontbindingsvergoeding in beginsel exclusieve werking heeft. Dat betekent dat partijen in een latere procedure in beginsel geen aanspraken die met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te maken hebben aan de orde mogen stellen. Dat betekent ook, en dit volgt ook uitdrukkelijk uit het Baijings-arrest, dat de ontbindingsrechter bij zijn toetsing en bepaling van de ontbindingsvergoeding gehouden is om de eisen van de redelijkheid en billijkheid ten volle tot uitdrukking te brengen. De ontbindingsrechter moet dus alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meewegen, zodat in beginsel geen plaats meer is voor een zodanige toetsing in een andere procedure.1.
3.2
De achterliggende gedachte van deze werkwijze is (althans naar oud recht) dat partijen geen hoger beroep kunnen instellen tegen de ontbindingsbeschikking. Vóór de invoering van het per 1 juli 2015 geldende recht, stond immers geen rechtsmiddel open tegen een ontbindingsbeschikking (art. 7:685 lid 8, oud, BW).
3.3
Tot op heden heeft Uw Raad een uitzondering op de Baijingsleer geaccepteerd in een geval waarbij de betreffende aanspraken tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst zijn ontstaan en geen verband houden met de wijze van beëindiging of met de gevolgen daarvan, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon.2. Daarnaast kwam het met een zekere regelmaat voor dat werkgevers met succes herroeping vroegen, wanneer de werkgever er na de procedure erachter kwam dat de werknemer een kennelijk leugenachtige proceshouding had aangenomen door een slechte arbeidsmarktpositie te betogen, terwijl die werknemer in werkelijkheid al een arbeidsovereenkomst met een nieuwe werkgever had gesloten. Die route staat echter — in een zaak als de onderhavige — niet open indien beide partijen omtrent de feiten hebben gedwaald en pas achteraf blijkt dat de verweten dringende reden of ernstige gedraging zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. In een dergelijke situatie is onverkort vasthouden aan de Baijingsleer onhoudbaar, zodat daarop een uitzondering behoort te worden gemaakt. Achteraf eerst gebleken onrecht behoort in zoverre alsnog te worden geredresseerd.
3.4
De uitzondering die in deze zaak dan ook wordt bepleit, is tot op heden niet voorgekomen in de jurisprudentie van Uw Raad. In deze zaak wordt bepleit dat nu uit de Baijingsleer volgt dat de ontbindingsrechter voor zijn billijkheidsoordeel alle relevante omstandigheden van het geval meeweegt, reden waarom een al of niet toegekende ontbindingsvergoeding exclusieve werking heeft en er geen rechtsmiddel tegen de ontbindingsbeschikking openstond, en er in deze zaak gebleken is dat de ontbindingsrechter zijn beslissing op onjuiste feiten heeft gebaseerd, een uitzondering moet worden gemaakt op de Baijingsleer.
Inleiding op de klachten
I
Nadat het hof in rovv. 3.8 t/m 3.10 successievelijk de ontbindingsprocedure, de grondslag van de vordering van [eiser] in deze procedure en de Baijingsleer de revue heeft laten passeren, heeft het in de laatstgenoemde rov. geoordeeld dat het [eiser] niet in zijn betoog volgt. Daarvoor heeft het hof de volgende motivering gegeven.
- 1e.
Uit het Baijingsarrest volgt dat de in een ontbindingsprocedure toegekende vergoeding (of de beslissing geen vergoeding toe te kennen) het resultaat is van de rechterlijke toetsing aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid en van goed werkgeverschap (eerste volzin van rov. 3.10).
- 2e.
Dit betekent dat voor een hernieuwde toetsing aan de genoemde eisen in een procedure als de onderhavige geen plaats is, ook niet in het geval dat er van uitgegaan zou mogen worden dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan (tweede volzin van rov. 3.10).
- 3e.
Dit ligt alleen anders als uit de ontbindingsbeschikking volgt dat een aanspraak niet meegenomen is en in een aparte procedure aan de orde mag worden gesteld, en een dergelijke uitzondering is in de onderhavige ontbindingsbeschikking niet gemaakt.
Tegen deze 2e en 3e overweging zijn de navolgende klachten gericht, waarbij deze overwegingen als zodanig worden aangeduid.
Uitzondering op de Baijingsleer
I.1
Gegeven het in hoger beroep (veronderstellerwijs) vaststaande feit dat de ontbindingsrechter in de onderhavige ontbindingsbeschikking van 3 maart 2015 inderdaad van onjuiste feiten is uitgegaan, zoals [eiser] heeft betoogd,3. heeft het hof in de 2e en 3e overweging miskend dat uit het Baijingsarrest juist wel moet worden afgeleid dat in dit specifieke geval een uitzondering op de Baijingsleer moet worden gemaakt. Althans, verdient dat arrest aanvulling en/of verfijning. Ter nadere uitwerking diene het volgende.
I.1.1
Zoals hiervoor achter § 3.1 deze is uiteengezet en door het hof ook in de 1e overweging is onderkend, volgt uit het Baijingsarrest dat de ontbindingsrechter alle relevante factoren moet meewegen bij zijn billijkheidsoordeel, en wel gelet op het spoedeisend karakter van de ontbindingsprocedure en het daarmee samenhangende rechtsmiddelverbod (ex art. 7:685 lid 11 BW oud), de reden waarom aan de beslissing van de rechter om al of geen vergoeding toe te kennen, een exclusieve werking wordt verleend.4. In het voornoemde Baijings-arrest heeft Uw Raad deze leer als volgt verwoord:
‘Voor wat betreft de — thans in art. 7:685 BW neergelegde — regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden, betekent dit dat het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter, op de voet van het achtste lid van het artikel, met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is.
In het onderhavige geval evenwel heeft de Kantonrechter uitdrukkelijk te kennen gegeven bij het vaststellen van de hoogte van de door haar aan Baijings toegekende vergoeding de door deze op het verlies van de uit de aandelen-opties voortvloeiende voordelen gegronde aanspraak niet te hebben meegewogen, daarbij overwegende dat Baijings dienaangaande een afzonderlijke procedure zou kunnen entameren.
In een zodanig geval leidt — hoezeer het in het algemeen ongewenst is dat de rechter bij het vaststellen van de door hem toe te kennen vergoeding niet alle voor zijn billijkheidsoordeel relevante factoren meeweegt — een redelijke wetstoepassing tot aanvaarding van de mogelijkheid dat een door de rechter niet meegewogen aanspraak als de onderhavige in een afzonderlijk geding aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beoordeeld.’5.
Uit de hiervoor geciteerde rov. 5.1 uit het Baijings-arrest volgt dat Uw Raad — blijkens het woord ‘in beginsel’ — de mogelijkheid heeft opengelaten om in een specifiek geval uitzondering te maken op de door Uw Raad ontwikkelde ‘Baijingsleer’. Daaruit volgt ook dat die Baijingsleer veronderstelt dat de ontbindingsrechter die alle omstandigheden van het geval aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid moet toetsen, van de juiste omstandigheden uit is gegaan. De situatie die in het onderhavige geval speelt, namelijk dat de ontbindingsrechter van de onjuiste feiten is uitgegaan, heeft Uw Raad in het Baijingsarrest niet voor ogen gehad, nu die situatie in die zaak niet aan de orde was. Daarbij heeft bovendien als bijzonderheid te gelden dat in dit geval beide partijen van een onjuist feitencomplex zijn uitgegaan en dat eerst in een latere procedure is komen vast te staan dat de gewraakte en verweten situatie zich in werkelijkheid zo niet heeft voorgedaan. Een dergelijke uitzonderlijke situatie moet worden onderscheiden van die waarin een partij de (onjuiste) stellingen onvoldoende heeft weersproken en de ontbindingsrechter deze aannemelijk heeft geacht.
I.1.2
Juist door die uitzonderlijke situatie vindt de opvatting van [eiser] dat in dit specifieke geval een uitzondering op de Baijingleer in de reden ligt, steun in het Baijingsarrest. Het gegeven dat de ontbindingsrechter van onjuiste gegevens is uitgegaan bij zijn ontbindingsbeschikking (en dus ook bij zijn beslissing om geen vergoeding toe te kennen), brengt met zich dat de ontbindingsrechter bij zijn billijkoordeel niet alle relevante factoren (oftewel: de juiste feiten) heeft meegewogen. Sterker nog: de ontbindingsbeschikking van 3 maart 2015 is gebaseerd op omstandigheden die niet hebben plaatsgevonden (non-existent).
I.1.3
Het oordeel van de kantonrechter (blijkens de ontbindingsbeschikking van 3 maart 2015)6. dat de handelwijze van [eiser] (zelfs) wijst op opzet, althans, verwijtbare en bewuste nalatigheid is gebaseerd op het feit dat hij de doos die niet in orde was (gat in de zak), desalniettemin ‘door heeft laten gaan’, in die zin dat hij deze onderaan op het pallet heeft geplaatst. Zie daarvoor de ontbindingsbeschikking d.d. 3 maart 2015, achter productie 7 bij inl. dagvaarding, op pagina 4, onder het kopje ‘beoordeling van het verzoek’, tweede en tweede en vierde alinea. Volgens de kantonrechter is de verklaring van [eiser] dat hij vergeten was dat de ‘betreffende doos niet in orde was’ en dat hij deze alleen van dubbel tape had voorzien omdat deze anders niet door tilmachine kon worden getild, en dit handelen heeft de kantonrechter dan ook aangemerkt als ‘opzettelijk’ dan wel ‘verwijtbaar/bewuste nalatigheid’. Daaruit heeft de kantonrechter geconcludeerd dat een ontbinding op korte termijn toewijsbaar is (pagina 4, laatste alinea). Op pagina 5, eerste alinea, heeft de kantonrechter daarop voortbouwend geoordeeld dat die omstandigheden die tot de ontbinding hebben geleid, geheel aan [eiser] te wijten zijn, zodat hem in redelijkheid geen vergoeding toekomt. Die omstandigheden die de kantonrechter dus evident heeft meegewogen bij zijn ontbindingsbeslissing zonder vergoeding, zijn — als gezegd — onjuist gebleken.7. Daaruit kan dan ook, juist ook gelet op de Baijingsleer, geen andere conclusie worden getrokken dan dat die ontbindingsbeschikking geen exclusieve werking mag krijgen.
I.1.4
Het oordeel van het hof in de 2e en 3e overweging getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, nu het juist gelet op de Baijingsleer en het in hoger beroep (veronderstellenderwijs) vaststaande feit dat de ontbindingsrechter onjuiste omstandigheden heeft gewogen bij zijn beslissing tot ontbinding zonder vergoeding, een uitzondering op die Baijingsleer had moeten maken. Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang daaromtrent niet met voldoende (en concludente) redenen omkleed.
I.2
De gegrondbevinding van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende rovv. 3.11, 3.12 en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2017 gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.184.767/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- —
Het arrest van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het vonnis in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑07‑2018
Zie hiervoor: HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:AM1905, NJ 1998/257 ([naam 2]); HR 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2866, NJ 1999/644 ([naam 3]/FNV); HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9053, NJ 2001, 251 (Intramco/[naam 4]); HR 2 november 2001, NJ 2001/667 ([naam 5]/[naam 6]); HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0183, NJ 2003, 231 ([naam 7]/ING); HR 2 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO1939, NJ 2006, 212 (DCW/[naam 8]); HR 25 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4365, NJ 2006, 213 (De Zonnehof/S).
HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7358, NJ 2003, 211 ([naam 9]/PTT Post); HR 2 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO1939, NJ 2006, 212 (DCW/[naam 8]). Zie ook de illustratieve conclusie van A-G Langemeijer voor het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2990): ECLI:NL:PHR:2016:1167, nr's: 3.3 en 3.4.
Zie de 2e overweging, alsmede de stellingen van [eiser] in dit kader in: CvA in reconventie d.d. 2 november 2015, punten 1, 5 t/m 7; mvg punten 6, 7, 13, 14, (maar vooral ook) 21, 23, 25, 26, 27, 31 en 32.
Zie ook: Asser/Heerma van Voss, V, 2012, nr. 413.
HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.1.
Productie 7 bij inl. dagvaarding van [eiser].
Zie daarvoor onder meer: punt 1 van de Cva in reconventie tevens akte overlegging producties, waarin [eiser] verwijst naar als productie 9 overgelegde p-v van die zitting en de als productie 10 overgelegde foto's die ter zitting waren gemaakt.