HR, 01-03-2002, nr. C01/098HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD7358
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-03-2002
- Zaaknummer
C01/098HR
- LJN
AD7358
- Roepnaam
Guérand/PTT Post
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD7358, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7358
ECLI:NL:PHR:2002:AD7358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7358
- Vindplaatsen
NJ 2003, 211 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 297 met annotatie van N. Gundt
JAR 2002/67 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
NJ 2003, 211 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 297 met annotatie van N. Gundt
JAR 2002/67 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
Uitspraak 01‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/098HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
PTT POST B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: PTT - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen en, na wijziging van eis, gevorderd:
a. PTT te veroordelen om aan [eiser] te betalen het aan hem uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst toekomende brutoloon, vermeerderd met alle volgens de CAO bijbehorende emolumenten en vakantiegeld, over de periode van 1 januari 1994 tot 30 oktober 1997 alsmede de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
b. PTT te veroordelen om aan [eiser] te betalen in verband met geleden schade door het tekortschieten bij het voldoen aan de reïntegratieverplichting, een bedrag van ƒ 55.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der voldoening;
c. te verklaren voor recht dat PTT aansprakelijk is jegens [eiser] voor de schade die het gevolg is van de in de periode van 16 november 1992 tot 3 maart 1993 toegenomen medische beperkingen, de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
PTT heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 6 januari 1999 de vorderingen van [eiser] voor zover die zijn gebaseerd op de andere grondslagen dan onrechtmatige daad afgewezen, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen voor zover die zijn gebaseerd op onrechtmatige daad en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de Rechtbank te Middelburg.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 13 december 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PTT heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1957, is op 1 augustus 1977 in dienst getreden bij PTT in de functie van postbode.
(ii) In december 1991 is [eiser] volledig arbeidsongeschikt geworden ten gevolge van rugklachten. Vanaf 3 januari 1994 ontving [eiser] een WAO-uitkering naar een ongeschiktheid van 25 - 35%. Daarnaast ontving hij een WW-uitkering.
(iii) PTT heeft op 22 december 1993 een ontslagvergunning voor [eiser] aangevraagd. De RDA heeft bij beslissing van 24 maart 1994 de verzochte vergunning geweigerd op de grond dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er binnen de organisatie van PTT geen herplaatsingsmogelijkheden waren.
(iv) Het landelijk werkende interne arbeidsbureau van PTT is er niet in geslaagd voor [eiser] een passende functie te vinden.
(v) In april 1995 heeft PTT andermaal een ontslagvergunning verzocht. Dat verzoek is geweigerd bij beslissing van 28 september 1995 op dezelfde grond als het eerdere verzoek.
(vi) PTT heeft vervolgens voorstellen gedaan om te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
(vii) PTT heeft de kantonrechter te Terneuzen (verder: de kantonrechter) bij verzoekschrift van 23 juli 1997 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege verandering van omstandigheden. De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 oktober 1997 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 31 oktober 1997 onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding van ƒ 113.000,-- bruto, alsmede ƒ 2.000,-- exclusief BTW voor kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. Bij de toekenning van voormelde vergoeding heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang, overwogen dat PTT was tekortgeschoten in haar inspanningsverplichting tot reïntegratie van [eiser]. Gelet daarop heeft de kantonrechter bij toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule een factor van 1.5 gehanteerd.
3.2 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 24 april 1998 een vordering tegen PTT ingesteld. Deze vordering strekt ertoe, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, PTT te veroordelen aan hem te betalen het loon over de periode van 1 januari 1994 tot 30 oktober 1997 c.a.
De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het middel keert zich tegen de rov. 3.3 en 3.4 van de Rechtbank en strekt ten betoge dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking een beëindigingsvergoeding heeft toegekend waarbij hij rekening heeft gehouden met het feit dat PTT zich jegens [eiser] niet als een goed werkgever heeft gedragen door niet te voldoen aan haar inspanningsverplichting tot reïntegratie van [eiser], niet eraan in de weg staat dat [eiser] gerechtigd is in een afzonderlijke procedure te vorderen dat hem ten onrechte niet uitbetaald loon alsnog zal worden uitbetaald.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals neergelegd in art. 7:685 BW het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of zoals in de onderhavige procedure, aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667).
Deze vergoeding betreft niet aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereekomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bij voorbeeld een aanspraak op achterstallig loon. Voor het geldend maken van zodanige aanspraken is deze eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure ook niet bedoeld. Niet uitgesloten is evenwel dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de periode voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn. In een zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. ook HR 26 januari 1990, nr. 13793, NJ 1990, 499).
3.5 Het in 3.4 overwogene leidt tot de slotsom dat het middel gegrond is. Aan de ontvankelijkheid van de onderhavige op de art. 7:628 en 611 BW gebaseerde loonvorde-ring die betrekking heeft op de periode van 1 januari 1994 tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 30 oktober 1997 en die erop gegrond is dat PTT zich jegens [eiser] niet als een goed werkgever heeft gedragen door niet te voldoen aan haar inspanningsverplichting tot reïntegratie van [eiser], staat niet in de weg dat de kantonrechter bij de bepaling van de vergoeding als bedoeld in art. 7:685 lid 8 eveneens rekening heeft gehouden met voormelde tekortkoming van PTT. Daarbij verdient nog opmerking dat er geen grond is te veronderstellen dat de kantonrechter bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding rekening heeft gehouden met de aanspraak die [eiser] in het onderhavige geding geldend wenst te maken.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de rechter na verwijzing alsnog de op de art. 7:628 en 611 BW gegronde vordering van [eiser] zal hebben te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 13 december 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt PTT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.902,26 in totaal, waarvan € 1.794,49 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 107,77 te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.
Conclusie 01‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. C01/098HR
Mr. Huydecoper
Zitting 14 december 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
PTT POST B.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om de vraag of er ruimte is voor een vordering tot betaling van gederfd loon, nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking van de (kanton)rechter is ontbonden, en daarbij een beëindigingsvergoeding is toegekend, terwijl bij de bepaling van die vergoeding rekening is gehouden met de omstandigheden die ook aan de vordering wegens gederfd loon ten grondslag worden gelegd.
2) De in cassatie relevante feiten zijn vastgesteld in het vonnis van de Kantonrechter te Terneuzen van 6 januari 2001 (rov. 2a tot en met 2i). Ook de Rechtbank is daarvan in het in cassatie bestreden vonnis uitgegaan (rov. 3.1).(1)
3) Ik veroorloof mij die feiten kort samen te vatten. Zij komen erop neer dat eiser tot cassatie, [eiser], die sinds 1977 voor verweerster in cassatie, PTT, als postbode werkzaam was, in (december) 1991(2) door rugklachten arbeidsongeschikt is geworden. [Eiser] is vervolgens twee jaar lang volledig arbeidsongeschikt gebleven. Daarna is geoordeeld dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt was; en heeft overleg plaatsgehad over tewerkstelling van [eiser] in andere geëigende functies (waaronder aangepaste functies als postbesteller en licht-administratieve functies)(3). Dat heeft niet tot succes geleid. In 1997 heeft PTT - die al eerder tweemaal vergeefs om een vergunning voor ontslag van [eiser] had gevraagd - ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Die is ook verkregen, m.d.v. dat aan [eiser] een substantiële vergoeding als bedoeld in art. 7:685 lid 8 BW werd toegekend. Daarbij overwoog de (kanton)rechter o.m. dat PTT tekort was geschoten in haar (inspannings)verplichting om voor [eiser] een geëigende nieuwe arbeidsplaats te realiseren.
4) Na de beslissing op het ontbindingsverzoek stelde [eiser] de thans in cassatie te beoordelen vordering in. In cassatie gaat het vooral om [eisers] vordering tot betaling van loon over de periode totdat de arbeidsovereenkomst werd ontbonden(4). Die vordering berust op de stelling dat PTT voor loon aansprakelijk is omdat zij tekort is geschoten in haar verplichting tot reïntegratie van [eiser] in het arbeidsproces. Ik merk reeds nu op dat de rechtbank klaarblijkelijk als feitelijk uitgangspunt heeft aanvaard, dát PTT in de hier bedoelde verplichting tekort is geschoten (zoals ook in de ontbindingsbeschikking was vastgesteld); zodat dit ook in cassatie als uitgangspunt moet dienen(5).
5) Zowel in eerste aanleg als in appel is geoordeeld dat de zoëven samengevat weergegeven vordering van [eiser] (al) daarom niet toewijsbaar was, omdat met het feit dat PTT in de bedoelde verplichting tekort was geschoten rekening is gehouden bij de vaststelling van de vergoeding terzake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat zou eraan in de weg staan dat dit gegeven in de onderhavige procedure opnieuw als grondslag voor een vordering wordt gehanteerd.
In het - tijdig ingestelde - cassatieberoep bestrijdt [eiser] dat oordeel. Partijen hebben beide hun standpunten schriftelijk toegelicht; namens [eiser] is ook gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) De bestreden beslissing van de rechtbank, en de beslissing van de kantonrechter waar die op gevolgd is, zoeken kennelijk steun bij de rechtspraak van de Hoge Raad waarin een grens is getrokken tussen wat in procedures op de voet van art. 7:685 BW (strekkend tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens dringende of gewichtige redenen) beoordeeld en beslist is, en wat in andere procedures in verband met dezelfde arbeidsovereenkomst (nog) kan worden beoordeeld en beslist.
Dat een dergelijke grens gewenst of zelfs noodzakelijk is, is duidelijk: het is bij uitstek onwenselijk dat werkgever en werknemer elkaar in verschillende rechtsgangen, en met mogelijk verschillende uitkomsten, over materieel dezelfde geschilpunten zouden kunnen bestrijden; en als die mogelijkheid wèl zou bestaan, zou daardoor het in art. 6:685 lid 11 neergelegde "rechtsmiddelenverbod" zeer gemakkelijk kunnen worden omzeild(6).
7) In HR 2 november 2001, RvdW 2001, 172, rov. 3.3. en 3.4, wordt dan ook overwogen:
"...De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7A:1639w (oud) BW - thans art. 7:685 BW -, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of zoals in de onderhavige procedure, aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 1639w - thans art. 7:685 - met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257 en HR 15 december 2000, nr. R00/042, NJ 2001, 251)
3.4. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat er na de afwijzing van de door [betrokkene A] verzochte schadevergoeding in de ontbindingsprocedure geen plaats meer was voor een (nieuwe) beoordeling door Kantonrechter en Rechtbank van de onder 1 vermelde door [betrokkene A] ingestelde schadevordering, aangezien deze, naar blijkt uit het hiervoor in 3.1 onder (iii) en (vii) overwogene, berust op dezelfde grondslag als haar door de kantonrechter afgewezen verzoek in de ontbindingsprocedure. Zulks strookt met het rechtsmiddelenverbod van art. 7A:1639w lid 8 (oud) BW (thans art. 7:685 lid 11 BW). Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat in strijd met (de bedoeling van) dit verbod een herbeoordeling zou plaatsvinden van het tot de kantonrechter gerichte verzoek." (onderstreping toegevoegd).
8) Wanneer men de zojuist aangehaalde overweging geheel letterlijk op de thans te beoordelen casus zou toepassen, zou men kunnen denken dat kantonrechter en rechtbank tot een juist oordeel zijn gekomen. De thans te beoordelen vordering van [eiser], immers, "berust op dezelfde grondslag" als [eisers] verzoek, in de ontbindingsprocedure, om toekenning van een vergoeding (althans: de betreffende grondslag is ook in de ontbindingsprocedure gesteld, en is in die procedure ook, naast andere gronden(7), door de rechter in zijn oordeel betrokken). Maar ik denk dat de letter hier niet de goede weg wijst. Beslissend daarvoor is, dat het in deze zaak niet gaat om een vergoeding die [eiser] vordert terzake van het einde van de arbeidsovereenkomst (en alleen op zo'n vergoeding is de procedure van art. 7:685 BW toegesneden, zoals ook in al. 12 - 17 hierna te bespreken). [Eiser] vordert een vergoeding voor tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst gederfd loon, dat hij volgens zijn stellingen wel genoten zou hebben als PTT haar verplichting i.v.m., kort gezegd, zijn "reïntegratie" niet zou hebben verzaakt(8).
9) In de rechtspraak van de Hoge Raad, o.a. de uit het in al. 7 gegeven citaat blijkende rechtspraak, ging het telkens om de vraag inhoeverre een werknemer ten laste van de werkgever (schade)vergoeding kan vorderen voor (gevolgen van de) ontbinding van een arbeidsovereenkomst, als bij de beoordeling van de ontbinding zelf al onder ogen is gezien of aan de werknemer (uiteraard: vooral met het oog op de gevolgen die de ontbinding voor deze heeft, maar meestal ook in verband met aan de werkgever toegerekende factoren die tot de beëindiging hebben bijgedragen) een vergoeding toekomt. De uitkomst van deze rechtspraak laat zich (zoals het zoëven weergegeven citaat ook al aangeeft) aldus samenvatten, dat die mogelijkheid in het algemeen niet bestaat; maar dat een uitzondering kan gelden als de betreffende schadefactor bij de beoordeling van de ontbindingsvergoeding niet in aanmerking is genomen.
10) Ik vind in die rechtspraak geen aanknopingspunten voor de gedachte dat ook vorderingen die niet met de ontbinding (of beëindiging) van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan verband houden, maar die - bijvoorbeeld - gebaseerd zijn op (niet nagekomen) verplichtingen van de werkgever tijdens de arbeidsovereenkomst, en gericht zijn op vergoeding voor tijdens de arbeidsovereenkomst daardoor ontstane nadelen, op dezelfde manier moeten worden beoordeeld. Integendeel, want in HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644 m.nt. PAS waren vorderingen van beide soorten gelijktijdig aan de orde; en terwijl de Hoge Raad voor de vordering die gericht was op schadevergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (in rov. 3.4.2.) een overweging gaf die inhoudelijk overeenkomt met de in al. 7 hiervóór geciteerde overweging, bevat het arrest geen aanwijzing dat iets vergelijkbaars zou gelden voor de beide andere vorderingen (een vordering tot vergoeding van niet genoten vakantiedagen en een vordering gebaseerd op de stelling dat de werkgever inadequaat op hartklachten van de werknemer had "ingespeeld", en de werknemer daardoor nadeel had berokkend).
11) In de literatuur wordt dan ook aangenomen dat de regel die door het in al. 7 weergegeven citaat bevestigd wordt, niet geldt voor "schade ... die niet te maken heeft met de beëindiging van de dienstbetrekking ..."(9). Hetzelfde is - een enkele keer - in de lagere rechtspraak beslist(10).
12) Het maken van het in de vorige alinea's besproken onderscheid wordt zowel door praktische als door dogmatische overwegingen aangedrongen.
Ik neem daarbij tot uitgangspunt dat de procedure van art. 7:685 BW alleen is toegesneden op verzoeken om ontbinding van een arbeidsovereenkomst en, in het verlengde daarvan, verzoeken om vaststelling van een in dat verband toe te kennen vergoeding.
Het is de vraag in hoeverre bij de beoordeling daarvan ook rekening kan worden gehouden met wat partijen al uit hoofde van eerder in de dienstbetrekking voorgevallen gebeurtenissen van elkaar te vorderen (zouden kunnen) hebben. Of werkgever of werknemer in dat opzicht iets van elkaar te vorderen hebben, is in elk geval niet de inzet van de procedure inzake ontbinding en de terzake van ontbinding (eventueel) te betalen vergoeding. Die procedure leent zich er ook slecht toe, om een dergelijk aspect naar behoren te onderzoeken en (definitief) te beoordelen.
13) Behalve dat de procedure van art. 7:685 BW zich slecht leent voor beoordeling van geschilpunten die niet onmiddeelijk verband houden met de verzochte ontbinding en ontbindingsvergoeding, ligt ook in de rede dat het niet toegestaan is om in die procedure een beslissing te vragen over - bijvoorbeeld - (de omvang van) een aanspraak die voortvloeit uit vóór die procedure voorgevallen (en aan de wederpartij verweten) gedragingen, en die ook op de vóór die procedure verlopen tijd betrekking heeft. Voor wie daarover een uitspraak wil (en met name: voor wie een desbetreffende vordering tot betaling gehonoreerd wil zien) is (alleen) de "gewone" rechtsgang beschikbaar(11).
Dat zo zijnde, lijkt het mij niet alleen practisch bezwaarlijk, maar ook rechtens onaanvaardbaar dat een beslissing op grond van art. 7:685 BW zou meebrengen dat een vordering als hier bedoeld niet meer aan de rechter kan worden voorgelegd. Als de procedure van art. 7:685 BW zelf niet de ruimte biedt om zo'n vordering geldend te maken, zou de andere opvatting neerkomen op een blokkering van de toegang tot de rechter (er zou dan immers in veel gevallen géén manier (meer) zijn waarop de betreffende vordering ter beoordeling aan de rechter kan worden voorgelegd).
14) Iets anders is, dat de feiten die ten grondslag gelegd kunnen worden aan vorderingen als in de vorige alinea's bedoeld, óók in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een vergoeding in verband met de ontbinding, aangewezen zijn - maar zonder dat in de ontbindingsprocedure wordt nagegaan wat partijen uit hoofde van de betreffende feiten precies van elkaar te vorderen (kunnen) hebben. Dat betekent overigens dat zulke feiten in het kader van de ene procedure gewoonlijk anders onderzocht en beoordeeld zullen worden, dan in de andere. In een ontbindingsprocedure zal het vooral gaan om de vraag welke partij het meest in aanmerking komt om de nadelen van de ontbinding te dragen én om de vraag in hoeverre de betreffende gegevens de toekomstmogelijkheden van de werknemer (nadelig) beïnvloeden. In een zaak betreffende betaling voor het verleden zal vaak de nadruk liggen op de vraag, vanaf wanneer (en eventueel ook: tot wanneer) de grond waarop de vordering berust zijn effect heeft gehad of aan de debiteur mag worden toegerekend (een gegeven dat bij de beoordeling van ontbinding en daarmee verband houdende vergoeding gewoonlijk weinig terzake doet). Vandaar de eerder (in voetnoot 5) uitgesproken gedachte, dat dezelfde gegevens in de twee hier veronderstelde procedures op wezenlijk verschillende manieren moeten worden onderzocht en gewogen.
15) Ik misken niet dat er in de in de vorige alinea's bedoelde gevallen, "overlap" kan bestaan tussen de factoren die in een ontbindingsprocedure ter sprake komen en daar bij de beoordeling van de ontbindingsvergoeding in aanmerking worden genomen, en de vorderingen die los van de ontbinding op grond van dezelfde factoren geldend kunnen worden gemaakt. De daardoor opgeroepen spanning kan echter gewoonlijk worden opgelost door onderscheid te maken tussen wat men als rechtstreeks uitvloeisel van tijdens de dienstbetrekking voorvallende gegevens van elkaar heeft te vorderen enerzijds, en wat men als uitvloeisel van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (eventueel met inachtneming van dezelfde gegevens als wegingsfactoren) mag vorderen (of verzoeken) anderzijds.
16) Het probleem van "overlap" kan zich in twee vormen voordoen: als een vordering (bijvoorbeeld gericht op schadevergoeding of loonbetaling), gebaseerd op tijdens de dienstbetrekking voorgevallen gronden, mede betrekking heeft op ná het einde van de dienstbetrekking vallende nadelen, en met die zelfde nadelen ook rekening wordt gehouden bij de vaststelling van een ontbindingsvergoeding; en, omgekeerd: als de rechter bij de vaststelling van een ontbindingsvergoeding als wegingsfactor betrekt, dat de werknemer ook wegens in het verleden voorgevallen gronden al een vordering op de werkgever heeft (zodat die vordering-uit-het-verleden tot op zekere hoogte in de ontbindingsvergoeding verdisconteerd wordt).
17) Waar zich zulke overlap voordoet, zal daarmee vanzelfsprekend rekening moeten worden gehouden, om te voorkomen dat voor hetzelfde rechtsfeit verschillende vergoedingen tegelijk worden toegekend(12). Dat dat - in deze m.i. overigens betrekkelijk zeldzame probleemsituatie - een lastige opgave is, wil ik niet verhullen of bagatelliseren. De oplossing kan echter niet zijn, dat een legitieme aanspraak op honorering eenvoudig - in zijn geheel, dus ook voorzover er geen verband met de ontbinding bestaat - verloren gaat, zodra "overlap" in deze vorm aanwezig blijkt (en er inmiddels over een ontbindingsvergoeding is beslist). De hiervóór besproken bezwaren staan aan die al te radicale oplossing in de weg.
In de onderhavige zaak, intussen, speelt het hier gesignaleerde probleem niet. [Eiser] vordert immers loon voor de periode vóór de ontbinding; en ik heb geen aanwijzingen aangetroffen dat bij de beoordeling van de ontbindingsvergoeding met deze aanspraak van [eiser] rekening is gehouden (zodat die geacht moet worden, in de ontbindingsvergoeding te zijn verdisconteerd). Wat deze vordering betreft, is er dus geen "overlap" in de zojuist bedoelde betekenis.
18) Aan de hand van deze beschouwingen kom ik tot de slotsom dat het middel gegrond is. Inderdaad kon [eiser] buiten het kader van de ontbindingsprocedure vorderen dat PTT hem salaris over de vóór de ontbinding gelegen periode betaalde (waarmee ik niet wil beweren dat die vordering ook toewijsbaar is - dat zou nu juist in de feitelijke instanties beoordeeld moeten worden). Daaraan staat niet in de weg dat bij de bepaling van de vergoeding in verband met de ontbinding, rekening is gehouden met de aan PTT verweten tekortkoming(en) waarop ook de salarisvordering voor de eerdere periode gebaseerd is. Aan beide aanspraken van [eiser] liggen wel (grotendeels) dezelfde feiten ten grondslag, maar het betreft twee verschillende aanspraken, die van elkaar kunnen en moeten worden onderscheiden: een aanspraak op vergoeding wegens de (mede door onzorgvuldig handelen van PTT in de hand gewerkte) beëindiging van de dienstbetrekking, en een aanspraak op salaris wegens de tijdens de dienstbetrekking (door dezelfde oorzaken) misgelopen gelegenheid om lonend voor PTT werkzaam te zijn.
19) PTT heeft bij schriftelijke toelichting opgeworpen dat [eiser] geen belang bij zijn in cassatie verdedigde standpunt zou hebben, omdat datgene wat hij vordert niet toewijsbaar is bij gebreke van gebleken bereidheid (van [eiser]) om de arbeid te verrichten, in verband waarmee hij thans loon vordert. Ik meen dat aan deze tegenwerping voorbij moet worden gegaan. [Eiser] heeft bij herhaling gesteld dat hij bereid was (en steeds bereid was geweest) om de hier bedoelde arbeid te verrichten(13). In de feitelijke instanties is door PTT niet aangevoerd dat deze bereidheid niet zou hebben bestaan. Kantonrechter en rechtbank zouden bij die stand van zaken niet de vrijheid hebben gehad om dit gegeven ter discussie te stellen(14), en waren dus al helemaal niet gehouden om daar ambtshalve onderzoek naar te doen(15).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De Rechtbank spreekt overigens niet over de feiten zoals vermeld onder 2i. (Ook) deze feiten staan echter als niet-bestreden vast.
2 Op een nog betrekkelijk jeugdige leeftijd. Blijkens de in het procesdossier aanwezige stukken is [eiser] geboren op [geboortedatum] 1957.
3 Er hadden overigens ook tijdens de (volledige) arbeidsongeschiktheid van [eiser] al initiatieven plaatsgehad die gericht waren op zijn wedertewerkstelling.
4 In de feitelijke instanties is ook over een aantal andere vorderingen van [eiser] gedebatteerd, maar die zijn in cassatie niet meer aan de orde.
5 Ik waag mij niet aan beschouwingen over de vraag of dit punt na een eventuele verwijzing opnieuw aan de orde kan komen. Daarvoor is van belang of PTT tot dusverre voldoende gemotiveerd heeft betwist dat van de hier bedoelde tekortkoming sprake was (wat in de feitelijke instanties moet worden beoordeeld); en of voor zo'n betwisting na de ontbindingsbeschikking en de daarin voorkomende vaststelling met betrekking tot dit punt, nog plaats was. Ik ben geneigd dit laatste wel aan te nemen, nu de vraag of PTT wegens een tekortkoming in haar inspanningsverplichting tot reïntegratie van [eiser] schadeplichtig (en m.n.: gehouden tot loonbetaling) is, volgens mij een wezenlijk andere beoordeling vergt dan de vraag, welk gewicht aan deze factor toekomt in de billijkheidsbeoordeling die bij vaststelling van een vergoeding op basis van art. 7:685 lid 8 BW gemaakt moet worden. Zie daarover ook de al. 12 - 17 hierna.
6 Toch wijst Castermans, "De landsadvocaat, voor deze" (1999), p. 43 e.v. (zie vooral p. 50 -52), deze (door mij onderschreven) gedachte met stelligheid af. Zie ook Boot, SMA 2001, p. 318 - 319 (al. 4 sub 3).
7 Zoals de leeftijd van [eiser], de duur van het dienstverband en de hoogte van het salaris, zie al. 8 van de ontbindingsbeschikking (o.a. kenbaar uit prod. 2 bij de conclusie van antwoord).
8 Het gaat er dus om dat op gronden die (geheel of grotendeels) samenvallen met in een ontbindingsprocedure beoordeelde gronden, een vordering wordt gebaseerd die los staat van de ontbinding en de gevolgen daarvan. Daarom kan m.i. worden voorbij gegaan aan de overwegingen van de rechtbank die er toe strekken dat de verschillende vorderingen dezelfde rechtsgrond (namelijk, kort gezegd: redelijkheid en billijkheid) zouden hebben. Ik vind die overwegingen voor betwisting vatbaar, nu [eisers] huidige vordering gericht is op loonbetaling, en daaraan minstens mede ten grondslag wordt gelegd dat PTT een in de CAO expliciet neergelegde verplichting zou hebben verzaakt (zodat moeilijk valt vol te houden dat de vordering (alleen) op de grondslag van redelijkheid en billijkheid berust). Meer terzake lijkt mij echter dat, ofschoon de gronden voor [eisers] huidige vordering en voor de hem toegekende ontbindingsvergoeding (althans voor een belangrijk deel) met elkaar samenvallen, de huidige vordering enerzijds en de ontbindingsvergoeding anderzijds zien op verschillende vergoedingsverplichtingen van de werkgever, vallend in verschillende perioden, en met relevant verschillende nadelen aan de kant van de werknemer als inzet.
9 Aldus Stein, noot onder NJ 1999, 644; zie ook Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (1999), p. 309; Duk, SMA 2000, p.154 (al. 13); Boot, SMA 2001, p.318 - 319; Van Marwijk Kooy, ArbeidsRecht 2001, p. 6; zie ook de discussie tussen Van de Water en Van Slooten, Sociaal Recht 2001, (vooral p. 47, r.k) en Sociaal Recht 2001, p. 179 - 181. Geen opvatting wordt uitgesproken door Boot, SMA 1999, p. 412 - 413.
10 Rechtbank Den Haag 12 april 1989, Praktijkgids 1989, 3084 (p. 365 e.v.); Rechtbank Rotterdam 30 september 1999, JAR 1999, 230, rov. 7.22 - 7.24; Ktr. Arnhem 21 februari 2000, Praktijkgids 2000, 5458, rov. 5.1 - 5.3. zie ook Ktr. Middelburg 20 december 1993, JAR 1994, 186, rov. 7 e.v.;
11 Zie in verband hiermee bijv. Van Marwijk Kooy. t.a.p. p. 6; Boot, SMA 2001, p. 318 - 319 (nr. 4.3); Van der Grinten, a.w. p. 308. Of in het kader van de procedure van art. 7:685 beslissingen over een concurrentiebeding kunnen worden gegeven (waaronder beslissingen over een uit dien hoofde te betalen vergoeding), is omstreden, zie bijv. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst (1999), p. 30 e.v.; Vijn, ArbeidsRecht 1998, p. 3 -4, en Boot op de zojuist aangehaalde plaats (p. 319, r.k.).
12 In die zin dan ook, bijvoorbeeld, HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499 m.nt. PAS, rov. 3.3.1.
13 In eerste aanleg al in al. 4.3 van de dagvaarding; in appel in al. 2.4 van de Memorie van Grieven en al. 10 van de pleitnota.
14 Zowel m.h.o. op art. 48 Rv. als, wat betreft de rechtbank, met het oog op de grenzen van de rechtsstrijd in appel.
15 Het hier gezegde impliceert dat ik het niet eens ben met PTT's raadsman, waar deze verdedigt dat hier een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen een bereidverklaring om (andere) passende arbeid te verrichten, en een bereidverklaring om het werk uit de eigen (voormalige) functie te verrichten. [eiser] beklaagt zich erover dat PTT tekort is geschoten in de verplichting om hem (in een passende arbeidsplaats) te reïntegreren. Dan kan van [eiser] niet meer worden verlangd, dan dat hij zich bereid toont om arbeid in een dergelijke arbeidsplaats te verrichten. Dat [eiser] dat gedaan heeft stond, als gezegd, als onweersproken vast.