HR, 02-04-2004, nr. C02/222HR
ECLI:NL:HR:2004:AO1939
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-04-2004
- Zaaknummer
C02/222HR
- LJN
AO1939
- Roepnaam
Drankencentrale Waterland/Blakborn
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personeelsaangelegenheden / Algemeen
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO1939, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1939
ECLI:NL:HR:2004:AO1939, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1939
- Vindplaatsen
NJ 2006, 212 met annotatie van E. Verhulp
SR 2004, 46 met annotatie van D.J. Buijs
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 300 met annotatie van N. Gundt
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 285 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2004/112 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
NJ 2006, 212 met annotatie van E. Verhulp
SR 2004, 46 met annotatie van D.J. Buijs
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 300 met annotatie van N. Gundt
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 273 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 285 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2004/112 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Conclusie 02‑04‑2004
Inhoudsindicatie
2 april 2004 Eerste Kamer Nr. C02/222HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DRANKENCENTRALE WATERLAND B.V., gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: mr. R.A.A. Duk, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser, advocaat: mr. D. Rijpma. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnummer C02/222HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 januari 2004
Conclusie inzake
Drankencentrale Waterland B.V.
tegen
[verweerder]
Inleiding
1 In dit geding waarin de werknemer met succes de rechtsgeldigheid van het hem gegeven ontslag op staande voet heeft aangevochten nadat de kantonrechter (die overigens kennelijk - anders dan de rechtbank - een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW aanwezig achtte) de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:685 BW (voorwaardelijk) had ontbonden wegens verandering in de omstandigheden met afwijzing van de door de werknemer verzochte vergoeding, gaat het in cassatie om de vraag of de werknemer alsnog nakoming kan vorderen van de in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen "afvloeiingsregeling"; deze regeling hield in dat de werknemer recht heeft op twee keer zijn jaarsalaris indien het dienstverband wordt ontbonden zonder dat sprake is van omstandigheden die een "dringende reden" zouden hebben opgeleverd. Daarmee gaat het - kort gezegd - om de reikwijdte van de "exclusieve werking" van de ontbindingsvergoeding en ook om de vraag in hoeverre aan de beslissingen in de ontbindingsbeschikking over de rechtsverhouding tussen partijen bindende kracht toekomt in een volgend geding. De rechtbank, die heeft vastgesteld dat partijen de contractuele vergoeding bij de kantonrechter onbesproken hebben gelaten, heeft de vordering van de werknemer tot nakoming van de contractuele afvloeiingsregeling toegewezen. Daartegen richt zich het middel.
2. Tussen partijen heeft zich - voorzover in cassatie nog van belang - het volgende voorgedaan:
i) Thans verweerder in cassatie, verder te noemen: [verweerder], is in 1971 in dienst getreden bij [B] Dranken Service BV, een rechtsvoorgangster van thans eiseres tot cassatie, verder te noemen: DCW, een groothandel in alcoholische en niet alcoholische dranken en eetwaren als snacks en diepvriesproducten.
ii) Sinds 2 januari 1995 is [verweerder] aangesteld als algemeen procuratiehouder met de persoonlijke titel van directeur nadat de aandelen van DCW door Heineken van de aandeelhouders waren overgenomen en Heineken enig statutair directeur van de vennootschap was geworden. [Verweerders] werkzaamheden betroffen de financiële en operationele leiding van DCW. In de sinds 2 januari 1995 tussen partijen geldende (nieuwe) arbeidsovereenkomst is in art. 2 een afvloeiingsregeling opgenomen, luidende:
"Indien het dienstverband door de werkgever wordt opgezegd of indien het dienstverband tengevolge van een rechterlijke uitspraak wordt ontbonden zonder dat er sprake is van omstandigheden, die een dringende reden als bedoeld in art. 7A: 1639o BW (thans art. 7:677 BW; DVL) zouden hebben opgeleverd, dan is de werkgever een niet voor rechterlijke matiging of inperking vatbare schadevergoeding verschuldigd ter grootte van twee keer het jaarsalaris (inclusief alle daarbij behorende emolumenten)."
iii) [Verweerder] heeft in de periode 1995 tot en met 1999 feitelijk leiding gegeven aan een boekingsmethode waarbij - kort gezegd - de voorraadadministratie van DCW in feite werd losgekoppeld van de werkelijke goederenstroom om aldus tegemoet te kunnen komen aan de wens van detailhandelaren om zonder factuur dranken af te nemen.
iv) Op 15 februari 2000 heeft [verweerder] erkend feitelijk leiding te hebben gegeven aan deze constructie onder de aantekening dat hij het ongeoorloofde van die constructie overigens niet inzag. Daarop is hij op staande voet ontslagen, welk ontslag is bevestigd bij brief van 17 februari 2000 waarin als ontslaggrond wordt vermeld dat [verweerder] zich stelselmatig heeft schuldig gemaakt aan - het initiëren van en meewerken aan - belastingfraude (mede) om zichzelf ten koste van DCW te verrijken en aldus niet alleen het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd maar ook de goede naam van Heineken serieus in gevaar heeft gebracht.
v) Bij verzoekschrift van 14 april 2000 heeft DCW op de voet van art. 7:685 BW voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] verzocht wegens een of meer dringende redenen die aanleiding hebben gegeven voor het ontslag op staande voet, subsidiair wegens verlies van vertrouwen in het functioneren van [verweerder]. De kantonrechter te Zaandam heeft in zijn beschikking van 13 juni 2000 de arbeidsovereenkomst op grond van een verandering van omstandigheden met ingang van 1 juli 2000 ontbonden indien en voorzover zij nog bestaat. Hij stelde voorop dat er gezien het reeds gegeven ontslag op staande voet niet kan worden ontbonden op dezelfde gronden en met kwalificatie van die gronden als dringende reden en oordeelde vervolgens dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie zodat nog aan de orde was het al dan niet toekennen van een vergoeding. De kantonrechter wees vervolgens de door [verweerder] verzochte vergoeding (een vergoeding berekend naar de kantonrechtersformule met factor C=1,5) integraal af op de grond dat de ontdekking van de aan [verweerder] verweten feiten een verlies van vertrouwen oplevert dat aan [verweerder] toerekenbaar is.
3. [Verweerder] heeft vervolgens bij dit geding inleidende dagvaarding van 25 juli 2000 - kort gezegd - nietigverklaring van het hem gegeven ontslag op staande voet gevorderd en doorbetaling van loon inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en vakantiedagen over de periode van 16 februari tot 1 juli 2000 met de wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW en met wettelijke rente. Na vermeerdering van eis heeft hij tevens gevorderd de veroordeling van DCW tot betaling van de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen vergoeding van f 365.029,84 wegens beëindiging van de overeenkomst.
[Verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat de door hem gehanteerde boekingsmethode speciaal door DCW in het leven was geroepen en al jaren fungeerde en binnen DCW bekend was, en voorts dat niet valt te begrijpen waarom hij op staande voet is ontslagen terwijl een mede-directeur van DCW slechts is berispt terwijl vaststaat dat deze een vergelijkbare boekingsmethode hanteerde. Met betrekking tot de door hem in dit geding gevorderde nakoming van de contractuele afvloeiingsregeling heeft hij betoogd dat de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding in casu niet aan zijn vordering in de weg staat aangezien deze vordering is gebaseerd op een contractueel overeengekomen schadevergoedingsregeling en niet op redelijkheid en billijkheid noch op goed werkgeverschap zoals in de zgn. Baijingsjurisprudentie.
4. DCW heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat het aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat geen sprake is geweest van een dringende reden, heeft hij zich ter zake van de vordering tot nakoming van de contractuele afvloeiingsregeling beroepen op de nietigheid van deze contractuele regeling, althans op niet-ontvankelijkheid van [verweerder] in zijn vordering en meer subsidiair op matiging van de overeengekomen vergoeding. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het [verweerder] - gelet op vaste rechtspraak - niet is toegelaten thans nogmaals een vergoeding ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te vorderen nu hij zulks reeds in de ontbindingsprocedure voor de kantonrechter heeft gedaan. Ter zake van de door [verweerder] op de voet van art. 7:625 BW gevorderde wettelijke verhoging van de loonvordering heeft DCW verzocht deze - gezien de omstandigheden - te matigen.
5. De kantonrechter te Zaandam heeft bij vonnis van 18 januari 2001 geoordeeld dat de door DCW aan het ontslag van [verweerder] ten grondslag gelegde dringende reden als deugdelijk moet worden aangemerkt; hij heeft de met dit oordeel strijdige vorderingen van [verweerder] afgewezen.
6. De rechtbank Haarlem is - na door [verweerder] ingesteld appel - tot de slotsom gekomen dat een dringende reden voor het aan [verweerder] gegeven ontslag ontbrak. Zij heeft bij vonnis van 16 april 2002 voor recht verklaard dat het door DCW aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is en zij heeft de op de nietigheid van het ontslag gebaseerde loonvordering, neerkomende op een totaalbedrag van EUR 31.642,50, alsnog toegewezen met dien verstande dat zij heeft overwogen het billijk te achten de gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag te matigen tot 10%. Zij heeft voorts [verweerders] vordering tot betaling van de contractuele vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst toegewezen. Zij overwoog daartoe:
"4.10 De rechtbank constateert dat, hoewel [verweerder] vanaf 2 januari 1995 geen statutair directeur meer is, partijen er vanuit gaan dat de overeenkomst wel van toepassing is en derhalve de daarin opgenomen bepalingen (waaronder artikel 2 als voornoemd) tussen partijen hebben te gelden. Gelet op de tekst van voornoemd artikel hebben partijen bedoeld met dit artikel de door de werkgever verschuldigde vergoeding in alle gevallen dat een einde aan de arbeidsrelatie komt (met uitzondering van een beëindiging wegens dringende redenen zoals bedoeld in artikel 7:677 BW) bij voorbaat vast te stellen. Van een uitsluiting van de ontbindingsbevoegdheid is de rechtbank niet gebleken, zodat het verweer dat de bepaling nietig is moet worden gepasseerd. Artikel 2 van de arbeidsovereenkomst heeft dan ook te gelden als een onderdeel van de overeenkomst tussen partijen, waarvan in beginsel nakoming kan worden gevorderd. Het betoog van DCW dat de kantonrechter zich reeds over een ontbindingsvergoeding heeft gebogen en [verweerder] derhalve niet-ontvankelijk is in zijn vordering, dient eveneens te worden gepasseerd. Nog daargelaten dat ter gelegenheid van het pleidooi door beide partijen is medegedeeld dat zij de contractuele vergoeding bij de kantonrechter onbesproken hebben gelaten, doet - in tegenstelling tot de door DCW gememoreerde rechtspraak - zich in casu niet het geval voor van cumulatie van procedures tot vaststelling van (wettelijke) schadevergoeding, waarbij (nogmaals) een toetsing van het handelen of nalaten van de werkgever aan artikel 6:248 en 7:611 BW dient plaats te vinden.
Meer subsidiair vraagt DCW nog deze vergoeding te matigen. DCW verzuimt daarbij op enigerlei wijze te onderbouwen op grond waarvan matiging dient plaats te vinden, terwijl in art. 2 matiging uitdrukkelijk door partijen is uitgesloten. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbij gaan. De omvang van het door [verweerder] gevorderde bedrag is door DCW niet betwist, zodat dit onderdeel van de vordering voor toewijzing gereed (ligt), te weten een bedrag van f 365.029,84 (EUR 165.643,32)."
7. DCW heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep; hij heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. DCW heeft op haar beurt geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. DCW heeft vervolgens nog in het principaal cassatieberoep gerepliceerd en in het incidentele cassatieberoep gedupliceerd.
Het cassatiemiddel in het principale beroep
8. Het principale cassatiemiddel richt zich met twee klachten tegen rechtsoverweging 4.10 (hiervoor geciteerd) van het vonnis van de rechtbank. Geklaagd wordt dat in een geval als het onderhavige waarin het dienstverband door ontbinding is beëindigd, geen recht bestaat om naast de vergoeding die in die procedure al dan niet is toegekend, nakoming te vragen van een beding als dat waarop de vordering van [verweerder] is gebaseerd, tenzij uit de ontbindingsbeschikking blijkt dat de ontbindingsrechter van oordeel was dat daarnaast aanspraak op de contractuele vergoeding bestaat of kan bestaan, een geval dat zich in casu niet voordoet nu partijen de contractuele vergoeding in de ontbindingsprocedure onbesproken hebben gelaten. In de ontbindingsbeschikking wordt immers - aldus het middel - het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor het oordeel van de rechter relevante factoren, tot uitdrukking gebracht in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent. Geklaagd wordt voorts dat een beding als het onderhavige nietig is omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid die de rechter heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te stellen. Deze klacht wordt nader geadstrueerd met het betoog dat in de benadering van [verweerder] de werkgever de contractuele vergoeding ook verschuldigd zou zijn niet alleen wanneer geen vergoeding of een beperkte vergoeding is toegekend, maar ook wanneer een vergoeding wordt toegekend die nagenoeg gelijk is aan de contractuele vergoeding of deze zelfs overtreft, zodat aldus in feite afbreuk wordt gedaan aan de rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Dit klemt te meer, aldus het middel, in een geval als het onderhavige waarin de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt op gronden die met toekenning van een vergoeding op gespannen voet staan, zoals de veronderstelde aanwezigheid van een dringende reden, die echter in een latere bodemprocedure (zoals de onderhavige) niet komt vast te staan.
9. Met het middel kan worden geconstateerd dat de ontbindingsvergoeding volgens vaste jurisprudentie van uw Raad - de "Baijings-leer", zo genoemd naar het eerste arrest waarmee deze jurisprudentie werd ingezet - "exclusieve werking" heeft: de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals neergelegd in art. 7:685 BW (voorheen art. 7A:1639w (oud) BW), het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (tenzij de kantonrechter in zijn beschikking expliciet tot uitdrukking heeft gebracht dat een voor zijn billijkheidsoordeel relevante factor door hem niet is meegewogen en dat de desbetreffende aanspraak in een afzonderlijke procedure moet worden geëntameerd). Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat in strijd met (de bedoeling van) het rechtsmiddelenverbod van lid 11 van art. 7:685 BW een herbeoordeling zou plaatsvinden van het tot de kantonrechter gerichte verzoek. Zie: HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, m.nt. PAS (Baijings); HR 5 maart 1999, NJ 1999, 644, m.nt. PAS (T./FNV); HR 15 december 2000, NJ 2001, 251, m.nt. PAS (Intramco/Grotenhuis); HR 2 november 2001, NJ 2001, 667 (Elverding en Kruijff/Wienholts).
10. In latere uitspraken heeft de Hoge Raad nader aangegeven in hoeverre na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter al dan niet met toekenning van een vergoeding naar billijkheid, nog ruimte is voor andere op de arbeidsverhouding gebaseerde vorderingen. In die arresten is overwogen dat de op de voet van art. 7:685 BW vastgestelde vergoeding naar billijkheid niet aanspraken van de werknemer betreft die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en die betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze) van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon. In dat verband is benadrukt dat de eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter ook niet is bedoeld voor het geldend maken van zodanige aanspraken. Niet uitgesloten is evenwel - aldus de Hoge Raad - dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn; in een zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499). Zie met betrekking tot deze nadere begrenzing van de exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding: HR 1 maart 2002, NJ 2003, 210, m.nt. Heerma van Voss (TNO/Termeulen); HR 1 maart 2002, NJ 2003, 211, m.nt. Heerma van Voss (Guérand/PTT Post); HR 10 januari 2003, NJ 2003, 231 (Van Ravenswade/ING); HR 7 november 2003, RvdW 2003, 173 (V./Van Lee).
Ik verwijs in dit verband naar de conclusies van mijn ambtgenoot Huydecoper voor de arresten Guérand/PTT Post en Van Ravenswoude/ING Bank, waarin uitvoerig op deze kwestie wordt ingegaan met veel verwijzingen naar jurisprudentie en literatuur. (Zie van de sedertdien verschenen literatuur met name ook nog: J.J.M. de Laat, De nog verdere verfijning van de Baijingsleer (op weg naar een moeras van scholastieke onderscheidingen en subtiliteiten?), SMA 2002, blz. 164; M.S.A. Vegter, Arbeidsrechtelijke annotaties 2003, blz. 64 en D.M. Thierry, Opnieuw: de navordering, Bb 2003, nr. 10, blz. 71-75.) Huydecoper (laatstgenoemde conclusie sub 13) zet op overtuigende wijze uiteen dat de hier bedoelde rechtspraak aangeeft dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de beslissingen waarvoor de procedure van art. 7:685 BW is bedoeld, namelijk beslissingen over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de in verband daarmee - dat wil zeggen: in verband met de ontbinding (mede) gezien de gronden die tot ontbinding aanleiding hebben gegeven en de gevolgen die de ontbinding voor de werknemer heeft - aan de werknemer toe te kennen vergoeding naar billijkheid en anderzijds beslissingen die andere aanspraken van de werknemer betreffen, dat wil zeggen aanspraken die niet zijn te vereenzelvigen met de aanspraken die in de ontbindingsprocedure zijn beoordeeld of geredelijk hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld. Met name met betrekking tot deze laatste categorie (aanspraken die in de ontbindingsprocedure hadden kunnen worden beoordeeld wanneer zij daarin aan de orde waren gesteld) betoogt Huydecoper (t.a.p., sub nr. 22-25) dat men niet te gemakkelijk mag aannemen dat een rechthebbende een bepaalde aanspraak niet meer geldend kan maken omdat hij, achteraf bezien, die aanspraak adequaat geldend had kunnen maken in een ontbindingsprocedure. Men zal hiervan slechts mogen uitgaan - aldus Huydecoper - in die gevallen waarin het bepaald aangewezen was om de desbetreffende aanspraak in de ontbindingsprocedure geldend te maken; het feit dat er een "grijs gebied" blijkt te bestaan waarbinnen twijfel mogelijk is over de vraag of een aanspraak in een ontbindingsprocedure volledig en adequaat kan worden beoordeeld, brengt zulks mee. Heeft een partij in de ontbindingsprocedure een aanspraak aan de orde gesteld en heeft zij ervaren dat die aanspraak niet of niet geheel is gehonoreerd, dan kan zij dezelfde aanspraak niet "gewoon" opnieuw ter beoordeling aan de rechter voorleggen: althans in die gevallen waarin een bepaalde aanspraak al in de ontbindingsprocedure aan de orde is gesteld en daarin ook in de beoordeling is betrokken, zal de partij die de aanspraak nogmaals aan de rechter wil voorleggen, moeten stellen en bij tegenspraak aannemelijk maken dat de aanspraak in de vorm waarin die inmiddels (opnieuw of alsnog) naar voren wordt gebracht niet in de ontbindingsprocedure is beoordeeld en ook niet adequaat kon worden beoordeeld.
Mijn ambtgenoot Spier heeft in zijn conclusie voor het hiervoor genoemde arrest van 14 februari 2003 erop gewezen dat de exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding - gezien de door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie gebruikte formuleringen - slechts geldt voor aanspraken gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap eisen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zodat voor vorderingen gebaseerd op andere grondslag, zoals op overeenkomst, onverkort plaats blijft naast de 7:685-procedure en dat zulks in het bijzonder geldt voor vorderingen waaromtrent de rechter geen discretionaire bevoegdheid heeft.
11. Bij dit alles geldt voorts naar vaste jurisprudentie van uw Raad, zoals ook in de onderhavige procedure tot uitgangspunt is genomen, dat de aard van de procedure zoals geregeld in art. 7:685 BW - een op eenvoudige leest geschoeide procedure die erop is gericht een spoedige beslissing over de ontbinding en de daaraan eventueel te verbinden vergoeding te verkrijgen - meebrengt dat in een volgend geding geen bindende kracht toekomt aan beslissingen van de kantonrechter die niet de ontbinding en de naar billijkheid toe te kennen vergoeding betreffen. Zo staat het de rechter in een ander geding vrij een zelfstandig en van de kantonrechter afwijkend oordeel te geven over de aanwezigheid van een dringende reden en de nietigheid van het gegeven ontslag op staande voet. Zie HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588, m.nt. WHH en met conclusie van de toenmalige A-G Ten Kate en voorts HR 16 april 1999, C97/324HR, JAR 1999, 104. In gevallen waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen plaats is voor toekenning van een vergoeding naar billijkheid omdat sprake is geweest van een dringende reden of van een aan de werknemer te verwijten verstoring van de onderlinge verhoudingen, staat het de rechter in een volgend geding dan ook vrij bij de beoordeling van een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling op het punt van de dringende reden anders te oordelen.
12. Het middel strekt ten betoge dat een afvloeiingsregeling als in het onderhavige geding aan de orde - dat wil zeggen een in de arbeidsovereenkomst opgenomen beding dat de werknemer in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst een bepaald bedrag toekomt tenzij sprake is van een "dringende reden" - in geval van ontbinding door de kantonrechter uitsluitend in de ontbindingsprocedure zelf geldend kan worden gemaakt tenzij de kantonrechter expliciet in zijn beschikking anders heeft bepaald, terwijl het middel bovendien betoogt dat een dergelijke regeling nietig is omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid die de rechter heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
Het betoog dat een afvloeiingsregeling als de onderhavige nietig is omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid die de rechter heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te stellen, faalt. De in art. 7:685 lid 1 BW aan ieder der partijen gegeven bevoegdheid zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden, kan niet worden uitgesloten of beperkt, zoals reeds volgt uit de tekst van deze bepaling waarin de woorden "te allen tijde bevoegd" worden gebezigd. Evenmin kan door partijen worden uitgesloten of beperkt de in het achtste lid van deze bepaling aan de kantonrechter gegeven discretionaire bevoegdheid om bij ontbinding wegens gewichtige redenen een vergoeding naar billijkheid aan een der partijen toe te kennen zo zulks hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. Zie in dit verband HR 7 april 1995, NJ 1995, 681, m.nt. PAS (Staten Bank Holland NV/Fiet), waarin werd geoordeeld dat de strekking van de wettelijke regeling inzake het kennelijk onredelijk ontslag meebrengt dat "een op voorhand afgesloten afvloeiingsregeling" niet eraan in de weg staat dat de rechter, ingeval de werknemer opwerpt dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, die stelling in volle omvang toetst en daarbij rekening houdt met alle omstandigheden van het geval. Aangenomen wordt dat een op voorhand afgesloten afvloeiingsregeling evenmin eraan in de weg kan staan dat de kantonrechter een verzoek tot ontbinding met toekenning van een vergoeding naar billijkheid in volle omvang toetst en daarbij rekening houdt met alle omstandigheden van het geval. Zie in dit verband ook R.L. van Heusden, De juridische waarde van aangeboden of overeengekomen beëindigingsvergoedingen in (en na) artikel 7:681/7:685 BW-procedures, SMA april 2001 - nr. 4, p. 210, met verdere verwijzingen.
Een contractuele afvloeiingsregeling als de onderhavige doet evenwel geen afbreuk aan de vrijheid die de kantonrechter heeft om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid vast te stellen; zij bepaalt - althans naar de kennelijk door de rechtbank aan de afvloeiingsregeling gegeven uitleg die in cassatie niet wordt betwist - welke contractuele vergoeding de werknemer toekomt bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en zij is in zoverre niet meer dan een omstandigheid die de kantonrechter - zo deze van de regeling op de hoogte is - zal moeten (kunnen) meewegen bij de gebruikmaking van de hem toekomende discretionaire bevoegdheid een vergoeding naar billijkheid toe te kennen. Zie overigens over afvloeiingsregelingen die in beginsel (daargelaten of de overeengekomen vergoeding als exorbitant hoog moet worden gekwalificeerd) als geaccepteerde bedingen kunnen worden beschouwd ook F.B.J. Grapperhaus in "Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht", 1999, p. 128 e.v.
De in het middel in dit verband geponeerde stelling dat "in de benadering van [verweerder]" de werkgever de contractuele vergoeding ook verschuldigd zou zijn ingeval door de kantonrechter een vergoeding wordt toegekend die nagenoeg gelijk is aan de contractuele vergoeding of deze zelfs overtreft, zodat aldus in feite afbreuk wordt gedaan aan de rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval, lijkt in zoverre reeds feitelijke grondslag te missen dat in het onderhavige geval nu juist door de kantonrechter geen vergoeding is toegekend. Deze klacht ziet voorts eraan voorbij dat in het kader van de vordering tot nakoming aan de orde kan komen in hoeverre de omstandigheid dat de kantonrechter een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de weg kan staan aan onverkorte toewijzing van de vordering tot nakoming van de afvloeiingsregeling. Deze kwestie komt hierna ook nog aan de orde.
13. Bij de verdere beoordeling van dit middel kan worden vooropgesteld dat het onderhavige geval hierdoor wordt gekenmerkt dat [verweerder] nakoming van de in zijn arbeidscontract overeengekomen beëindigingsvergoeding vordert nadat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure had geoordeeld dat aan [verweerder] geen vergoeding naar billijkheid als bedoeld in art. 7:685 lid 8 BW toekomt omdat de ontbinding zijn grond vindt in een aan [verweerder] toe te rekenen verlies van vertrouwen (waarbij de kantonrechter kennelijk ervan is uitgegaan dat in feite sprake was van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW). Voorts moet als uitgangspunt gelden dat tussen partijen vaststaat dat (het bestaan van) de contractuele afvloeiingsregeling in de procedure voor de kantonrechter niet aan de orde is geweest.
Voorzover het middel wil betogen dat het aanbeveling verdient dat partijen de kantonrechter in de ontbindingsprocedure op de hoogte stellen van de contractuele afvloeiingsregeling, geldt naar mijn oordeel dat dit betoog kan worden onderschreven nu het bestaan van een contractuele afvloeiingsregeling die rechtstreeks verband houdt met de beëindiging van de overeenkomst en die in beginsel moet worden nagekomen voorzover de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 BW daaraan niet in de weg staat, een factor is die relevant is voor het oordeel van de kantonrechter over de hoogte van de aan de werknemer toe te kennen vergoeding naar billijkheid en derhalve door de kantonrechter behoort te worden meegewogen.
De vraag wat rechtens is ingeval de kantonrechter een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend zonder dat hij daarbij rekening heeft kunnen houden met een bestaande afvloeiingsregeling omdat hij van het bestaan daarvan onkundig is gelaten, is in de onderhavige procedure overigens niet aan de orde. Naar mijn oordeel zal in een dergelijk geval bij de beoordeling van de vordering tot nakoming moeten worden meegewogen dat in de ontbindingsprocedure een vergoeding naar billijkheid is toegekend zonder dat daarbij in aanmerking kon worden genomen dat ook reeds een afvloeiingsregeling gold. In het onderhavige geding is evenmin de vraag aan de orde wat rechtens is ingeval de kantonrechter zich bij het toekennen van een vergoeding naar billijkheid heeft uitgesproken over de mogelijkheid daarnaast nog nakoming van de afvloeiingsregeling te vorderen.
In dit geding gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of het [verweerder] nog vrijstond nakoming te vorderen van de contractuele afvloeiingsregeling nu de kantonrechter in de ontbindingsprocedure oordeelde dat voor een vergoeding naar billijkheid geen plaats was omdat - kort gezegd - sprake was van een aan [verweerder] toe te rekenen verlies van vertrouwen, en partijen in de ontbindingsprocedure de contractuele vergoeding, die bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst recht geeft op twee jaarsalarissen tenzij sprake was van een dringende reden, onbesproken hebben gelaten. Deze vraag moet naar mijn oordeel zonder meer bevestigend worden beantwoord. De vordering tot nakoming van de afvloeiingsregeling vindt haar grondslag niet in hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst meebrengen, een kwestie die ter discretionaire beoordeling van de kantonrechter staat. Reeds daarom kan niet worden volgehouden dat het enkele niet ter sprake brengen van de afvloeiingsregeling meebrengt dat de werknemer zijn rechten uit die afvloeiingsregeling verspeelt ook ingeval de kantonrechter heeft geoordeeld dat voor een vergoeding naar billijkheid geen plaats is. Bovendien geldt dat de rechter in de onderhavige procedure niet is gebonden aan het oordeel van de kantonrechter omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een dringende reden.
14. Uit het voorgaande volgt dat het principale middel faalt.
Het incidentele cassatiemiddel
15. Het incidentele cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank met betrekking tot de door [verweerder] op de voet van art. 7:625 BW gevorderde wettelijke verhoging over de door hem ingestelde loonvordering het volgende overwoog:
"De rechtbank acht het verder billijk om de gevorderde verhoging (ex art. 7:625 BW) over voornoemde bedragen te matigen tot 10%".
Geklaagd wordt dat de rechtbank heeft nagelaten haar beslissing zodanig te motiveren dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang opdat zij zowel voor partijen als voor derden - bij het bestaan van een hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar is.
16. Dit middel faalt. Aan de rechter komt de discretionaire bevoegdheid toe de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW te beperken tot het bedrag dat hij billijk oordeelt; hij kan de verhoging zelfs op nihil stellen (HR 13 december 1985, NJ 1986, 293 (Nieuwkoop/Van Drunen). De rechter dient rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden kunnen behoren het motief van de werkgever voor de niet tijdige voldoening en zijn financile omstandigheden. Strenge motiveringseisen worden aan beslissingen als de onderhavige niet gesteld. Indien de werkgever matiging verzoekt, dient de rechter te motiveren waarom hij van zijn matigingsrecht geen gebruik maakt; verzoekt de werkgever niet om matiging dan is de rechter niet gehouden te motiveren waarom hij niet ambtshalve gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot matiging. Zie: J.M. van Slooten, Tekst & Commentaar Arbeidsrecht, 2000, art. 7:625, aant. 3; M.M. Olbers, losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:625 BW, aant. 6 en 7.
Uit het bestreden vonnis van de rechtbank blijkt voldoende duidelijk dat de beslissing van de rechtbank om de wettelijke verhoging te matigen tot 10% berust op de omstandigheden van het geval zoals die uit het vonnis als geheel blijken. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 02‑04‑2004
Inhoudsindicatie
2 april 2004 Eerste Kamer Nr. C02/222HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DRANKENCENTRALE WATERLAND B.V., gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: mr. R.A.A. Duk, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser, advocaat: mr. D. Rijpma. 1. Het geding in feitelijke instanties...
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/222HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DRANKENCENTRALE WATERLAND B.V., gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 25 juli 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: DCW - gedagvaard voor de kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het door DCW op 15 februari 2000 aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is;
II. DCW te veroordelen tot betaling van:
a. het salaris over de periode van 16 februari 2000 tot 1 juli 2000 ten bedrage van ƒ 58.176,-- bruto;
b. het vakantiegeld over het onder a. genoemd bedrag ten bedrage van ƒ 4.654,-- bruto;
c. een eindejaarsuitkering over 1999 en de periode 1 januari 2000 tot 1 juli 2000 ten bedrage van ƒ 1.551,36 bruto;
d. 9 vakantiedagen over de periode 16 februari 2000 tot 1 juli 2000, zijnde een bedrag van ƒ 5.349,52 bruto;
e. de wettelijke verhoging van 50% ex art. 7:625 BW over de onder a. tot en met d. vermelde bedragen;
f. de wettelijke rente over de onder a. tot en met d. vermelde bedragen vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der voldoening, en
g. de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 5.047,--, te vermeerderen met BTW.
Bij conclusie van repliek heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd en gevorderd DCW te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ex art. 2 van de arbeidsovereenkomst ten bedrage van ƒ 365.029,84 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
DCW heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 januari 2001 DCW veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen de eindejaarsuitkering over het jaar 1999, [verweerder] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van DCW, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 16 april 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende:
1. voor recht verklaard dat het door DCW op 15 februari 2000 aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is;
2. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 31.642,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
3. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 3.164,25;
4. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 165.643,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. DCW in de proceskosten van beide gedingen, in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] veroordeeld, en
6. dit vonnis, voor wat betreft 2. tot en met 5., uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft DCW beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.V.H. van Tricht, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is in 1971 in dienst getreden van een rechtsvoorgangster van DCW, een groothandel in onder meer alcoholische en niet-alcoholische dranken.
(ii) Met ingang van 2 januari 1995 is [verweerder] aangesteld als algemeen procuratiehouder met de persoonlijke titel van directeur, nadat de aandelen in DCW door Heineken waren overgenomen en Heineken enig statutair directeur van DCW was geworden. [Verweerders] werkzaamheden betroffen de financiële en operationele leiding van DCW. In de vanaf 2 januari 1995 tussen [verweerder] en DCW geldende arbeidsovereenkomst is in art. 2 een afvloeiingsregeling opgenomen, luidende:
"Indien het dienstverband door de werkgever wordt opgezegd of indien het dienstverband tengevolge van een rechterlijke uitspraak wordt ontbonden zonder dat er sprake is van omstandigheden, die een dringende reden als bedoeld in art. 7A:1639o BW zouden hebben opgeleverd, dan is de werkgever een niet voor rechterlijke matiging of inperking vatbare schadevergoeding verschuldigd ter grootte van twee keer het jaarsalaris (inclusief alle daarbij behorende emolumenten)."
(iii) [Verweerder] heeft in de periode van 1995 tot en met 1999 feitelijk leiding gegeven aan een boekingsmethode waarbij - kort gezegd - de voorraadadministratie van DCW in feite werd losgekoppeld van de werkelijke goederenstroom om aldus tegemoet te komen aan de wens van detailhandelaren om zonder factuur dranken af te nemen.
(iv) Op 15 februari 2000 heeft [verweerder] erkend feitelijk leiding te hebben gegeven aan deze constructie onder de aantekening dat hij het ongeoorloofde van die constructie niet inzag. Daarop is hij op staande voet ontslagen, welk ontslag is bevestigd bij brief van 17 februari 2000. In die brief wordt als ontslaggrond vermeld dat [verweerder] zich stelselmatig heeft schuldig gemaakt aan (het initiëren van en meewerken aan) belastingfraude (mede) om zichzelf ten koste van DCW te verrijken, en dat hij aldus niet alleen het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd maar ook de goede naam van Heineken serieus in gevaar heeft gebracht.
(v) Bij verzoekschrift van 14 april 2000 heeft DCW op de voet van art. 7:685 BW voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] verzocht wegens een of meer dringende redenen die aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, subsidiair wegens verlies van vertrouwen in het functioneren van [verweerder]. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 13 juni 2000 de arbeidsovereenkomst - indien en voorzover zij nog bestaat - met ingang van 1 juli 2000 ontbonden op grond van een verandering van omstandigheden. De kantonrechter heeft de door [verweerder] verzochte vergoeding afgewezen op de grond dat de ontdekking van de aan [verweerder] verweten feiten een verlies van vertrouwen oplevert dat aan [verweerder] toerekenbaar is.
3.2 In dit geding heeft [verweerder] nietigverklaring van het hem gegeven ontslag op staande voet gevorderd en doorbetaling van loon c.a. Na vermeerdering van eis vorderde hij tevens de veroordeling van DCW tot betaling van een vergoeding van ƒ 365.029,84 op grond van het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beding. Nadat DCW verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij vonnis van 18 januari 2001 de vorderingen van [verweerder] - met uitzondering van de eindejaarsuitkering over 1999 - afgewezen, daartoe oordelend dat de door DCW aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden als deugdelijk moet worden aangemerkt.
In het tegen dit vonnis door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag nietig is; de rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] tot doorbetaling van loon c.a. toegewezen tot een totaalbedrag van € 31.642,50, met dien verstande dat zij overwoog het billijk te achten de gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag te matigen tot 10%. De rechtbank heeft voorts de vordering van [verweerder] tot betaling van de in art. 2 van de arbeidsovereenkomst opgenomen vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst toegewezen en heeft DCW uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 165.643,32 (ƒ 365.029,84). De rechtbank overwoog met betrekking tot deze laatste vordering in rov. 4.10, samengevat, (a) dat het door DCW gevoerde verweer dat het beding, neergelegd in art. 2 van de arbeidsovereenkomst, nietig is, moet worden gepasseerd, en (b) dat het betoog van DCW dat de kantonrechter zich reeds over een ontbindingsvergoeding heeft gebogen en dat [verweerder] derhalve niet-ontvankelijk is in zijn vordering, eveneens dient te worden gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in deze zaak niet het geval voor van cumulatie van procedures tot vaststelling van (wettelijke) schadevergoeding, waarbij (nogmaals) een toetsing van het handelen of nalaten van de werkgever aan artikel 6:248 en 7:611 BW dient plaats te vinden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.10 en tegen de daarop gebaseerde beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het bedrag van € 165.643,32, behelst twee klachten. De tweede klacht - die omdat zij van de verste strekking is eerst zal worden behandeld - is gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel. De klacht houdt in dat een beding zoals neergelegd in art. 2 van de arbeidsovereenkomst nietig is, omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW een vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de in art. 7:685 lid 1 BW aan ieder van partijen gegeven bevoegdheid zich tot de rechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden, niet kan worden uitgesloten of beperkt en dat evenmin door partijen kan worden uitgesloten of beperkt de in het achtste lid van deze bepaling aan de rechter gegeven discretionaire bevoegdheid om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid aan een van de partijen toe te kennen.
Het onderhavige beding houdt niet in dat de in voormeld lid 1 neergelegde bevoegdheid van partijen of de in lid 8 neergelegde bevoegdheid van de rechter wordt uitgesloten of beperkt, doch bepaalt volgens de in cassatie niet bestreden uitleg van de rechtbank welke contractuele vergoeding - kort gezegd twee keer het jaarsalaris - de werknemer toekomt bij het (anders dan wegens een dringende reden zoals bedoeld in art. 7A:1639o BW (thans art. 7:677 BW)) door de werkgever beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat partijen op voorhand een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat de rechter, wanneer in een ontbindingsprocedure op de voet van art. 7:685 BW een verzoek wordt gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van de wederpartij van degene die het verzoek heeft gedaan. Indien in de ontbindingsprocedure een beroep wordt gedaan op een tussen hen op voorhand overeengekomen afvloeiingsregeling, dient de rechter die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken (op de wijze zoals hierna onder 4.1.3 nader wordt overwogen). Dit betekent - anders dan de klacht betoogt - niet dat aan de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW een vergoeding naar billijkheid toe te kennen, afbreuk wordt gedaan. De klacht dat een beding waarbij partijen op voorhand een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, nietig is, faalt dus.
4.1.2 De eerste klacht van het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 onder (b) weergegeven oordeel van de rechtbank en houdt - onder verwijzing naar HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211 - in dat een contractuele afvloeiingsregeling uitsluitend in de ontbindingsprocedure geldend kan worden gemaakt. Dat is, aldus de klacht, slechts anders als uit de ontbindingsbeschikking blijkt dat de ontbindingsrechter zijn beslissing zo heeft gegeven als is gebeurd omdat in zijn visie (daarnaast) aanspraak op de contractuele vergoeding bestaat of kan bestaan.
De klacht stelt de vraag aan de orde of de "exclusieve werking" van de ontbindingsbeschikking eraan in de weg staat dat een contractuele afvloeiingsregeling in een afzonderlijke procedure geldend kan worden gemaakt.
Opmerking verdient dat het bij de door de klacht bedoelde exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding blijkens de in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de orde gestelde gevallen veelal gaat om aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van dergelijke aanspraken heeft te gelden dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst meebrengt dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667). Een uitzondering op dit uitgangspunt geldt ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bij voorbeeld een aanspraak op achterstallig loon (vgl. HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211).
In het onderhavige geval gaat het niet om een aanspraak die is gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen, maar om een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling. Een dergelijke vordering kan in een afzonderlijke procedure worden geldend gemaakt. Voorzover de klacht zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn op art. 2 van de arbeidsovereenkomst gebaseerde vordering, faalt zij derhalve. Voorzover de klacht is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om uit hoofde van genoemd art. 2 het bedrag van € 165.643,32 toe te wijzen, faalt zij eveneens. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat (i) in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter aan [verweerder] geen vergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW is toegekend, en (ii) de rechtbank heeft vastgesteld dat in die ontbindingsprocedure de contractuele afvloeiingsregeling niet aan de orde is geweest.
4.1.3 Opmerking verdient nog het volgende.
Indien de rechter in de ontbindingsprocedure - zonder bekend te zijn met een tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling - een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, dient de rechter die in een latere procedure heeft te oordelen over de vordering tot nakoming van die afvloeiingsregeling, de toegekende ontbindingsvergoeding in zijn beschouwingen te betrekken, indien het debat van partijen daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt in laatstbedoelde procedure is dat de afvloeiingsregeling moet worden nagekomen. Indien de werkgever zich op het standpunt stelt dat in verband met de toegekende ontbindingsvergoeding nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW, onaanvaardbaar is, dan dient de rechter op grond van zijn uitleg van de overeenkomst vast te stellen of partijen daarbij rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat naast de afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Indien dat het geval is, zal in het algemeen geen sprake zijn van onaanvaardbaarheid in evenbedoelde zin. Indien dat niet het geval is, kan daarvan sprake zijn, maar in verband met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze maatstaf geboden is, slechts bij hoge uitzondering.
Is de rechter in de ontbindingsprocedure wel bekend met de tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling, dan dient hij - zoals hiervoor in 4.1.2 reeds aan de orde kwam - bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding ervan uit te gaan dat die regeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat zulks in het betrokken geval niet mag worden verwacht.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DCW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 153,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van DCW begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.