Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3667, NTOR 2021/15 m.nt. M. Dekker.
HR, 07-10-2022, nr. 21/03062
ECLI:NL:HR:2022:1402, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2022
- Zaaknummer
21/03062
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1402, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:231, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:3667, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:231, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1402, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2021
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-1113
JAR 2022/269 met annotatie van mr. M.M. Govaert
TRA 2022/91 met annotatie van M.D. Ruizeveld
NJ 2023/86 met annotatie van Redactie, E. Verhulp
Mediaforum 2023/3 met annotatie van E.J. Dommering
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2022/428
VAAN-AR-Updates.nl 2022-1113
JAR 2022/269 met annotatie van mr. M.M. Govaert
Uitspraak 07‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht (art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder g BW). Mensenrechten (art. 10 EVRM). Docente heeft boek gepubliceerd over haar ervaringen op het ROC waar zij werkzaam is, als gevolg waarvan arbeidsverhoudingen verstoord zijn geraakt. Verzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst op g-grond. Is sprake van inmenging in recht op vrijheid van meningsuiting?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03062
Datum 7 oktober 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de werkneemster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de werkneemster,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa,
tegen
STICHTING R.O.C. NIJMEGEN E.O.,gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: ROC,
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 8585848 \ HA VERZ 20-37 \ 701 \ 456 van de kantonrechter te Nijmegen van 8 september 2020;
de beschikking in de zaak 200.286.736 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2021.
De werkneemster heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
ROC heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De werkneemster heeft geen verweerschrift in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de werkneemster heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is sinds 2009 als docent in dienst bij de onderwijsinstelling ROC. Sinds september 2010 maakt de werkneemster deel uit van het team Pedagogisch Werk, een van de grotere onderwijsteams binnen ROC. Het team bestaat uit ongeveer vijftig onderwijsmedewerkers en staat onder leiding van een onderwijsmanager (hierna: de onderwijsmanager).
(ii) Het team Pedagogisch Werk valt onder de directie Zorg, Welzijn, Sport & Uiterlijke Verzorging. Deze directie heeft een onderwijsdirecteur (hierna: de onderwijsdirecteur).
(iii) De werkneemster is tevens lid van de ondernemingsraad (hierna: OR) van ROC.
(iv) Eind oktober 2018 heeft de werkneemster bij ROC aangekondigd dat zij een boek wilde schrijven over haar ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs, een door het team Pedagogisch Werk in het schooljaar 2017-2018 in gang gezette onderwijsvernieuwing. Daarop heeft zij reacties gekregen van de onderwijsdirecteur en van de manager van het team Communicatie en Marketing, die er beiden positief tegenover stonden.
(v) Naar aanleiding van deze aankondiging heeft de werkneemster in november 2019 ook een gesprek gehad met de onderwijsmanager. In een daarop volgende brief heeft de onderwijsmanager onder meer het volgende aan de werkneemster geschreven:
“(…)
Op 27 oktober jl. ontvingen we je email waarin je aankondigt een boek te gaan schrijven
over je ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs (en aanverwante zaken m.b.t. het
schoolleven) op een roc.
Je stelt in de mail dat je ervan uitgaat dat je deze in vrijheid kan schrijven.
Aan deze vrijheid zitten, wat ons betreft, wel degelijk een aantal grenzen.
Deze grenzen vloeien voort uit de verplichtingen van goed werknemerschap, onze
Gedragscode en de nieuwe privacywetgeving.
We verwachten van je dat je respectvol met studenten en collega's omgaat en dat je
voorkomt dat relaties met collega's dan wel studenten op scherp komen te staan. De vertrouwensband tussen docent en student en medewerkers onderling mag niet worden
beschaamd.
Ook verwachten we van je dat je de regels omtrent de vertrouwelijkheid van bepaalde
informatie die je ter ore komt, zowel wat betreft de organisatie van ROC Nijmegen als
omtrent de studenten en collega's, respecteert.”
(vi) Hierop heeft de werkneemster bij e-mailbericht van 14 november 2018 als volgt
gereageerd:
“(...)
Vandaag overhandigde je mij een envelop met een brief erin. (...) Deze brief heb je cc. ook gestuurd naar: onderwijsdirecteur ZWS&UV, CvB en personeelsdossier.
Ik wil je bedanken voor deze brief en heb met interesse gelezen welke grenzen en
verwachtingen er in de brief staan geformuleerd m.b.t. het schrijven van dit boek. De gemiddelde docent zou na het lezen van deze brief waarschijnlijk gedacht hebben: Wow! Weet je wat? Laat dat boek maar zitten...
Gelukkig ben ik niet 'de gemiddelde docent' en ik stort me de komende tijd vol energie op het schrijven van dit boek, want ik barst van de inspiratie!”
(vii) Een jaar later, eind oktober 2019, heeft de werkneemster het door haar geschreven boek “Wanneer krijgen we weer les. De opmerkelijke praktijk van gepersonaliseerd onderwijs” (hierna: het boek) doen publiceren.
(viii) Nadat in het team van de werkneemster onrust was ontstaan over de inhoud van het boek en een aantal collega’s van de werkneemster zich bij de onderwijsdirecteur had beklaagd over de wijze waarop zij in hun ogen tot de persoon herleidbaar in het boek werden neergezet waardoor zij zich niet prettig voelden in de samenwerking met de werkneemster, heeft de onderwijsdirecteur bij e-mailbericht van 18 november 2019 het gehele team, met uitzondering van de werkneemster, uitgenodigd om met een afvaardiging van (in eerste instantie) maximaal zeven personen in overleg te gaan over het boek. Het gesprek tussen de onderwijsdirecteur en een afvaardiging van het team heeft op 21 november 2019 plaatsgevonden.
(ix) De werkneemster is door een collega op de hiervoor onder (viii) genoemde e-mail geattendeerd. Daarop heeft zij een reeds gepland gesprek met de onderwijsdirecteur, dat op 19 november 2019 zou plaatsvinden, afgezegd. Zij wilde eerst opheldering over deze gang van zaken door het college van bestuur. Het gesprek tussen de werkneemster en de onderwijsdirecteur heeft wegens een aantal ziekmeldingen van de werkneemster uiteindelijk plaatsgevonden op 2 december 2019.
(x) De onderwijsdirecteur heeft de werkneemster bij e-mail van 28 november 2019 onder meer geschreven dat het in de gegeven omstandigheden ongewenst is dat zij in het team terugkeert en weer aan het werk gaat alsof er niets is gebeurd. Het verdient volgens hem dan ook de voorkeur dat de werkneemster haar werkzaamheden tijdelijk neerlegt, zodat hij haar geen ordemaatregel ‘in het belang van de instelling’ hoeft op te leggen. De werkneemster heeft daarop in het gesprek met de onderwijsdirecteur op 2 december 2019 (zie hiervoor onder (ix)) te kennen gegeven dat zij niet bereid is dat te doen, waarna de onderwijsdirecteur haar een ordemaatregel tot schorsing heeft opgelegd. Tegen deze (en later uitgesproken) schorsing(en) heeft de werkneemster beroep aangetekend.
2.2
ROC heeft de kantonrechter verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 oktober 2020. De werkneemster heeft zich tegen het verzoek verweerd en, voor het geval de ontbinding wordt toegewezen, verzocht haar een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen onder toekenning van de transitievergoeding en met afwijzing van de verzochte billijke vergoeding.
2.3
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, behalve voor zover daarbij het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen, die beschikking in zoverre vernietigd en aan de werkneemster een billijke vergoeding van € 40.000,-- bruto toegekend. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“4.9 Het hof is van oordeel dat de ontbinding op de g-grond gerechtvaardigd is en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt. Anders dan [de werkneemster] stelt, heeft de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken met haar vrijheid van meningsuiting. Dat zij die heeft, staat buiten kijf en dat ROC die niet heeft ingeperkt staat volgens het hof eveneens vast. Die inperking ziet het hof ook niet in het in deze procedure aan de orde zijnde verzoek van ROC om de arbeidsovereenkomst met [de werkneemster] te ontbinden. Dat verzoek vormt geen reactie op het uiten door [de werkneemster] van haar mening of kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat, maar op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties. Met de keuze om haar mening in een boek te ventileren, met een anekdotische stijl waarbij dagelijkse werksituaties en uitingen van collega’s vrij precies zijn beschreven en de wijze waarop zij (een deel van) haar collega’s in haar boek heeft geportretteerd, heeft [de werkneemster] een substantieel aantal collega’s, zo volgt zonder meer uit de diverse berichten in het dossier, diep gekwetst. [De werkneemster] had zich moeten realiseren dat het uitbrengen van haar boek, waarbij, dat heeft zij niet bestreden, ten minste de persoon van enkele collega’s wel degelijk herleidbaar is, de samenwerking met diverse collega’s zou bemoeilijken. Zij was hiervoor door [de onderwijsmanager] ook uitdrukkelijk gewaarschuwd. Dat zij zich dit ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd blijkt uit een interview waarin zij zegt dat zij er rekening mee heeft gehouden dat niet iedereen op school haar boek in dank zou afnemen, maar dat zij dit heeft ‘ingecalculeerd’(…). Het hof rekent haar bovendien zwaar aan dat zij bedrijfsgevoelige informatie (te weten het verlies van anderhalve ton dat door team [Pedagogisch Werk] in 2018 is geleden) in haar boek openbaar heeft gemaakt. Hoewel circa 16 tot 18 collega’s aan [de werkneemster] hebben laten weten dat zij zich niet herkennen in het beeld van een onveilige werksituatie die is ontstaan door de publicatie van haar boek, geldt dit niet voor de rest van het team (dat uit ongeveer 50 leden bestaat). Ook de houding en opstelling van [de werkneemster] na de publicatie van het boek en de wijze waarop zij heeft gereageerd op de onvrede uit haar team – waarmee het hof doelt op de aandacht die [de werkneemster] via social media (…) voor de kwestie heeft gezocht en de toon die zij daarbij heeft aangeslagen, waarbij voor haar steeds voorop staat dat zij in haar recht op vrije meningsuiting wordt beknot maar waarbij zij weinig oog heeft voor de gevoelens van collega’s – heeft naar het oordeel van het hof de arbeidsverhouding verder verstoord. Hoewel [de werkneemster] zich op het standpunt stelt dat zij niets van de onvrede en de gekwetstheid van haar collega’s heeft gemerkt en nadien op gewone voet met haar collega’s heeft samengewerkt, ervaren die collega’s dat duidelijk anders en die samenwerking is, gelet op de ziekmelding en de schorsingen die snel daarna volgden, van slechts zeer korte duur geweest. Dit alles levert een duurzame en ernstig verstoorde arbeidsverhouding op in de zin van artikel 7:669 lid 1 en 3 sub g BW, zodanig dat van ROC in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verstoorde arbeidsverhouding van partijen niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van werkneemster en dat ROC die vrijheid van meningsuiting niet heeft ingeperkt, ook niet door de indiening van het ontbindingsverzoek. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof hiermee aan werkneemster de door art. 10 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting heeft onthouden. Het onderdeel betoogt dat de wettelijke bepalingen over ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding geen vrijbrief mogen vormen om aan werknemers de bescherming van art. 10 EVRM te onthouden.
3.1.2
Zoals het onderdeel met juistheid tot uitgangspunt neemt, valt de publicatie van het door de werkneemster geschreven boek onder het mede door art. 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting. Volgens de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.27, is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet alleen sprake bij een publicatieverbod, maar ook indien aan een uiting sancties van strafrechtelijke, arbeidsrechtelijke, privaatrechtelijke of tuchtrechtelijke aard worden verbonden. Een verzoek in rechte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan als een zodanige sanctie van arbeidsrechtelijke aard worden aangemerkt. Uit de rechtspraak van het EHRM die is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.28-4.31 kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of causaal verband aanwezig is tussen een uiting en een sanctie, moet worden gelet op het geheel van gebeurtenissen vanaf de uiting tot aan het opleggen van de sanctie, in hun onderlinge samenhang.
3.1.3
Het hof heeft vastgesteld dat het ontbindingsverzoek een reactie vormt op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft voor de interne verhoudingen en werkrelaties. Deze vaststelling laat geen andere conclusie toe – mede in het licht van het geheel van gebeurtenissen vanaf de publicatie van het boek tot aan (eerst) de schorsing van de werkneemster en (vervolgens) de indiening van het ontbindingsverzoek (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)-(x)) – dan dat causaal verband bestaat tussen de publicatie van het boek en het ontbindingsverzoek, en daarmee dat het ontbindingsverzoek een inmenging in de vrijheid van meningsuiting oplevert in de hiervoor in 3.1.2 bedoelde zin. Het onderdeel slaagt.
3.2
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het middel in het principale beroep slagen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat deze voorwaarde is vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep dient te worden behandeld.
4.2
Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om aan de werkneemster een billijke vergoeding toe te kennen op de voet van art. 7:671b lid 9, aanhef en onder c, BW, op de grond dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ROC.
4.3
Het middel slaagt. Nu het oordeel van het hof dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden, als gevolg van het slagen van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep (zie hiervoor in 3.1.3) niet in stand blijft, kan evenmin in stand blijven het daarmee onlosmakelijk verbonden oordeel dat de werkneemster recht heeft op een billijke vergoeding ter zake van die ontbinding.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
- veroordeelt ROC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werkneemster] begroot op € 395,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- veroordeelt [de werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ROC begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werkneemster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 oktober 2022.
Conclusie 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Ontslag werkneemster ROC wegens verstoorde arbeidsverhoudingen na publicatie boek over onderwijsvernieuwingen binnen ROC. Art. 10 EVRM. Vrijheid van meningsuiting. Causaal verband tussen uiting werkneemster en ontbindingsverzoek. Toetsingskader uitingen werknemer en sancties werkgever. Vergewisplicht art. 7:671b lid 6 BW nu werkneemster tevens lid is van de Ondernemingsraad.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03062
Zitting 11 maart 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[werkneemster] (hierna: werkneemster)
verzoekster tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. E.M. Tjon-En-Fa
tegen
Stichting R.O.C. Nijmegen e.o. (hierna: ROC)
verweerster in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaten: mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp
1. Inleiding en samenvatting
Werkneemster is in dienst bij ROC binnen het team Pedagogisch Werk. In oktober 2019 heeft zij een boek gepubliceerd, [titel boek]. In dit boek beschrijft werkneemster (geanonimiseerd) de gang van zaken bij de invoering van onderwijsvernieuwingen (gepersonaliseerd onderwijs) binnen ROC. Na de publicatie van het boek is werkneemster geschorst en enige tijd later heeft ROC de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond). Het hof heeft die beslissing in stand gelaten. Wel heeft het hof een billijke vergoeding toegekend aan werkneemster op grond van art. 7:671b lid 9 onder c BW.
In cassatie (het eerste onderdeel) klaagt werkneemster in de kern genomen dat het hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat feitelijk sprake is van een beperking in de vrijheid van meningsuiting en dat het hof daarom had moeten toetsen aan art. 10 EVRM. Deze klacht slaagt m.i.
Ook klaagt werkneemster dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het opzegverbod uit art. 7:670 lid 4, onder 1, BW (lidmaatschap van de ondernemingsraad). De klachten uit dit tweede onderdeel slagen m.i. niet.
ROC heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, gericht tegen de toekenning van een billijke vergoeding aan werkneemster. M.i. slaagt dit beroep: de grondslag voor deze vergoeding is dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ROC, terwijl na verwijzing nu juist beoordeeld moet worden óf de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in stand kan blijven.
2. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan rov. 4.2-4.7 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 20211.alsmede aan rov. 2.1-2.18 van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 8 september 2020.2.
2.1
Werkneemster is sinds 30 november 2009 in dienst bij ROC en sinds september 2010 werkzaam binnen het team Pedagogisch werk (hierna: PW), een van de grotere onderwijsteams binnen ROC. Het team PW bestaat uit circa vijftig onderwijsmedewerkers en staat onder leiding van Onderwijsmanager [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en valt organisatorisch onder de directie Zorg, Welzijn, Sport & Uiterlijke Verzorging. Onderwijsdirecteur van deze directie is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). Werkneemster is tevens lid van de Ondernemingsraad (hierna: OR) van ROC.
2.2
Eind oktober 2018 heeft werkneemster bij ROC aangekondigd dat zij een boek wilde gaan schrijven over haar ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs, een door PW in het schooljaar 2017-2018 in gang gezette onderwijsvernieuwing. Daarop heeft zij reacties gekregen van [betrokkene 2] en van de manager Team Communicatie en Marketing die er beiden positief tegenover stonden. Zo schreef [betrokkene 2] het volgende aan werkneemster:3.
“Goed dat je zo’n onderwerp beet pakt. Natuurlijk staat het je helemaal vrij om te schrijven wat je wilt. Zeker als je het op persoonlijke titel doet, zonder vermelding van ROC Nijmegen. Alhoewel een en ander natuurlijk altijd te herleiden is naar het roc.
Ik wens je heel veel succes en inspiratie! En hou je ons op de hoogte van de voorgang?”
2.3
De onderwijsmanager van team PW heeft op 12 november 2018 (in de bestreden beschikking is per abuis vermeld 12 november 2019) onder meer het volgende aan werkneemster geschreven:4.
“(…) Op 27 oktober jl. ontvingen we je email waarin je aankondigt een boek te gaan schrijven over je ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs (en aanverwante zaken m.b.t. het schoolleven) op een roc.
Je stelt in de mail dat je ervan uitgaat dat je deze in vrijheid kan schrijven.
Aan deze vrijheid zitten, wat ons betreft, wel degelijk een aantal grenzen.
Deze grenzen vloeien voort uit de verplichtingen van goed werknemerschap, onze Gedragscode en de nieuweprivacywetgeving.
We verwachten van je dat je respectvol met studenten en collega's omgaat en dat je voorkomt dat relaties met collega's dan wel studenten op scherp komen te staan. De vertrouwensband tussen docent en student en medewerkers onderling mag niet worden beschaamd.
Ook verwachten we van je dat je de regels omtrent de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie die je ter ore komt, zowel wat betreft de organisatie van [ROC] als omtrent de studenten en collega's, respecteert.”
2.4
Hierop heeft werkneemster bij e-mailbericht van 14 november 2018 als volgt gereageerd:5.
“(….)
Vandaag overhandigde je mij een envelop met een brief erin. (...) Deze brief heb je cc. ook gestuurd naar: onderwijsdirecteur ZWS&UV, CvB en personeelsdossier.
Ik wil je bedanken voor deze brief en heb met interesse gelezen welke grenzen en verwachtingen er in de brief staan geformuleerd m.b.t. het schrijven van dit boek. De gemiddelde docent zou na het lezen van deze brief waarschijnlijk gedacht hebben: Wow! Weetje wat? Laat dat boek maar zitten...
Gelukkig ben ik niet ‘de gemiddelde docent’ en ik stort me de komende tijd vol energie op het schrijven van dit boek, want ik barst van de inspiratie!”.
2.5
Een jaar later, eind oktober 2019, is van de hand van werkneemster het boek [titel boek] gepubliceerd.
2.6
Bij e-mail van 1 november 2019 is werkneemster uitgenodigd voor een gesprek met twee directeuren van ROC. Vervolgens heeft op 5 november 2019 een gesprek tussen hen en werkneemster plaatsgevonden. Op 6 november 2019 heeft werkneemster een gespreksverslag ontvangen, waarin is vermeld dat ‘we hebben afgesproken dat jij geen interne acquisitie meer uitvoert voor het boek’.6.Dit naar aanleiding van het feit dat werkneemster medewerkers van ROC op het boek had geattendeerd.
2.7
In reactie hierop heeft werkneemster bij e-mail van 6 november 2019 laten weten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van adressenbestanden of e-mailbestanden van ROC.7.
2.8
Nadat in het team PW onrust was ontstaan over de inhoud van het boek en een aantal collega’s zich bij [betrokkene 2] had beklaagd over de wijze waarop zij in hun ogen tot de persoon herleidbaar in het boek werden neergezet waardoor zij zich niet prettig voelen in de samenwerking met werkneemster, heeft [betrokkene 2] bij e-mailbericht van 18 november 2019 het gehele team PW (met uitzondering van werkneemster) uitgenodigd om met een afvaardiging van (in eerste instantie) maximaal zeven personen in overleg te gaan over het boek van werkneemster.8.
2.9
Nadat werkneemster door een collega op deze e-mail was geattendeerd, heeft zij een reeds gepland gesprek met [betrokkene 2] op 19 november 2019 afgezegd. Zij wilde eerst opheldering over deze gang van zaken door het College van Bestuur.9.Het gesprek tussen [betrokkene 2] en een afvaardiging van het team PW heeft op 21 november 2019 plaatsgevonden.
2.10
Bij aangetekende brief van 25 november 2019 heeft [betrokkene 2] aan werkneemster onder meer het volgende laten weten:10.
“(…)
Wat betreft de inhoud van jouw boek geldt als uitgangspunt dat CvB en directie de vrijheid van meningsuiting en kritische, inhoudelijke feedback toejuichen… maar dat bij deze vrijheden wel spelregels horen als o.a. het uitvoeren van moreel, integer en ethisch onderzoek, respecteren van AVG en privacy uitgangspunten, het niet vermengen van privé en organisatiebelangen EN het geen schade berokkenen aan de organisatie op collega’s.
(…)
[betrokkene 2] heeft ons op hoofdlijnen meegenomen in het proces van het CvB en directie achter de schermen geïnitieerd heeft. O.a. heeft er juridisch onderzoek plaatsgevonden. De uitkomsten hiervan worden op korte termijn besproken en vervolgstappen worden dan bepaald. Gedegen acties die enige tijd vragen, dat is begrijpelijk. (…) ”
2.11
Verder is in de brief van 25 november 2019 op verschillende punten kritiek uitgeoefend op het boek. Zo is vermeld dat sprake is van een eenzijdige en onvolledige beschrijving van de innovatierouting zoals team PW deze in de afgelopen jaren heeft doorlopen, en dat het boek geen recht doet aan alle inzet en kwaliteit die geleverd is door team PW. De leidende coalitie vindt dat het boek een volledig verkeerd beeld schetst van onderwijs binnen team PW, en dat dit nooit op deze manier (zonder toestemming) naar buiten had mogen worden gebracht. Werkneemster heeft prioriteit gegeven aan een mooi verhaal en een welhaast karikaturale beschrijving gegeven van de houding en opstelling van de betrokken teammanagers gegeven. Bovendien heeft zij uit de school geklapt over vertrouwelijke collegiale communicatie met gefingeerde namen die gemakkelijk te herleiden zijn.
2.12
Ook is in de brief van 25 november 2019 vermeld dat het niet aangaat dat werkneemster als medewerker van ROC zonder vooroverleg met en toestemming van de werkgever haar commerciële nevenactiviteiten als schrijver op de gewraakte wijze onder de aandacht heeft gebracht van andere werknemers van ROC. Haar status als OR-lid met een voorbeeldfunctie weegt daarbij ook mee.
2.13
Ten slotte is in de brief melding gemaakt van de terugkoppeling van de juridisch adviseur van ROC, die onder meer te kennen heeft gegeven dat hij/zij zich goed kan voorstellen dat het boek door de leiding van het team PW en ten minste een deel van de collega’s als nestbevuiling en verraad is ervaren en dat het hem/haar om te beginnen in het belang van de orde, rust en veiligheid in het team PW lijkt dat werkneemster haar werkzaamheden in dat team ten minste tijdelijk neerlegt totdat nader overleg heeft plaatsgevonden over hoe verder met de samenwerking met haar. Volgens de in de brief geciteerde mening van de juridisch adviseur is het OR-lidmaatschap van werkneemster daarbij een “strafverzwarende omstandigheid”. Als OR-lid is zij mede vertegenwoordiger van alle ROC-werknemers en heeft zij daarmee zekere status en voorbeeldfunctie.
2.14
Bij e-mail van 28 november 2019 heeft [betrokkene 2] het volgende geschreven aan werkneemster:
“(…)
Helaas hebben wij elkaar gisteren niet kunnen spreken, omdat je nog te ziek was om naar Nijmegen te komen. Graag wil ik op de kortst mogelijke termijn alsnog jouw kant van het verhaal horen.
Met onze juridisch adviseur ben ik van mening dat het in de gegeven omstandigheden ongewenst is dat je in het team terugkeert en weer aan het werk gaat alsof er niets gebeurd is.
Bij voorkeur spreek ik dan ook met jou af dat je jouw werkzaamheden ten minste tijdelijk neerlegt totdat nader overleg heeft plaatsgevonden, zodat ik dat niet met een in de cao mbo geregelde ordemaatregel in het belang van de instelling hoef af te dwingen.
Graag verneem ik of jij je daarmee kunt verenigen.
(…)”
2.15
Op 2 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en [betrokkene 2] plaatsgevonden. Daarbij is werkneemster te kennen gegeven dat zij onmiddellijk naar huis moest en het schoolgebouw niet meer in mocht. Werkneemster heeft meegedeeld niet bereid te zijn haar werkzaamheden als docent tijdelijk neer te leggen en heeft toegang verlangd tot het team PW.
2.16
Bij e-mailbericht van 2 december 2019 heeft [betrokkene 2] werkneemster geschorst op grond van art. 2.7 lid 1 CAO MBO. Werkneemster heeft hiertegen beroep aangetekend bij de Commissie van beroep MBO. Bij besluit van 27 december 2019 is de tweede schorsing uitgesproken en op 23 januari 2020 de derde schorsing voor de duur van drie maanden. De eerste twee schorsingen zijn, na beroep van ROC, door de Commissie van beroep MBO vernietigd; de derde schorsing is bij uitspraak van 13 mei 2020 in stand gelaten. Vervolgens is op 20 maart 2020 het voornemen tot het opleggen van een vierde schorsing, alsmede ook het opleggen van disciplinaire maatregelen, aan werkneemster gezonden. Dit werd gevolgd door een besluit tot schorsing op 23 april 2020, waarbij geen disciplinaire maatregelen zijn opgelegd. Ook tegen deze schorsing heeft werkneemster beroep ingesteld. De Commissie van beroep MBO heeft hierop bij brief van 5 juni 2020 laten weten deze procedure stil te leggen in afwachting van de uitkomst van de ontbindingsprocedure. Op 4 augustus 2020 is het vijfde besluit tot schorsing, zonder concrete ingangsdatum, aan werkneemster gezonden, gebaseerd op art. 2.7 lid 2 onder d CAO MBO.
2.17
Op 18 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en [betrokkene 2] , waarin is besloten een mediationtraject in te zetten om te bezien of en in hoeverre het nog mogelijk was de verstoorde relatie met werkneemster te herstellen. Het mediationtraject is op 20 maart 2020 zonder resultaat beëindigd.
2.18
Na het eindigen van de mediation heeft [betrokkene 2] aan de directeuren van de andere sectoren van ROC (Economie en Techniek en Strategie & Beleid) de vraag voorgelegd of herplaatsing van werkneemster binnen hun directies mogelijk was. Zij hebben hierop, ieder voor zich, afwijzend gereageerd.
2.19
Op 4 mei 2020 heeft ROC besloten de kantonrechter te vragen de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden.
3. Procesverloop
3.1
Bij verzoekschrift van 16 juni 2020 heeft ROC de kantonrechter in de rechtbank Gelderland verzocht om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2020 te ontbinden op grond van art. 7:671b jo. 669 lid 3, onder d, e, g, en/of i, BW, met veroordeling van werkneemster in de proceskosten.11.Daarbij heeft ROC gesteld dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod als bedoeld in de artt. 7:647, 648, 670 en 670a BW of enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.12.
3.2
Werkneemster heeft verweer gevoerd.
3.3
Op 18 augustus 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen om hun standpunten nader toe te lichten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ROC verduidelijkt dat haar verzoek primair is gebaseerd op de g-grond uit art. 7:669 lid 3 BW, subsidiair op de i-grond en uiterst subsidiair op de d- en/of e-grond.13.
3.4
Bij beschikking van 8 september 2020 heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van toegewezen op de g-grond (‘verstoorde arbeidsverhouding’) en de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2020 ontbonden, onder toekenning van de transitievergoeding.14.
3.5
Werkneemster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, waarbij zij heeft verzocht om de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst alsnog af te wijzen en ROC op de voet van art. 7:683 lid 3 BW te bevelen de arbeidsovereenkomst te herstellen, dan wel in de uitspraak te bepalen dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2020, maar tegen tenminste de datum van de uitspraak hersteld is, alsmede voorzieningen te treffen voor de periode totdat dit herstel zal zijn geëffectueerd, waaronder tenminste uitbetaling van het verschuldigde salaris. Subsidiair heeft werkneemster verzocht om naast de transitievergoeding ook een billijke vergoeding toe te kennen op grond van art. 7:683 lid 3 BW, indien de ontbinding onverhoopt in stand wordt gelaten.
3.6
ROC heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
3.7
Op 3 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Werkneemster heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.
3.8
Bij beschikking van 19 april 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover het gaat om de ontbinding, de toekenning van de transitievergoeding en de compensatie van de proceskosten. Verder heeft het hof, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat werkneemster naast de transitievergoeding recht heeft op een billijke vergoeding van € 40.000,- omdat ROC ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.15.
3.9
Werkneemster heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. ROC heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Werkneemster heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
4. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
4.1
Over deze zaak is veel geschreven in de niet-juridische pers.16.De strekking daarvan is in grote lijnen dat dat het niet terecht is dat werkneemster ontslagen is na publicatie van haar boek, omdat daarmee feitelijk haar uitingsvrijheid is beperkt.
4.2
Deze zaak heeft niet alleen aandacht gekregen in de media. Ook zijn er Kamervragen gesteld over de beslissing van ROC om afscheid te willen nemen van werkneemster omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd.17.Onder meer:
“Vraag 2
Deelt de mening dat door deze beslissing van ROC Nijmegen de vrijheid van meningsuiting van de leraren die bij het ROC Nijmegen werkzaam zijn, in het geding is gekomen? Zo nee, waarom niet?”
4.3
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft hierop op 26 juni 2020 als volgt geantwoord:18.
"Antwoord 2
Zoals ik reeds in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid op een eerdere vraag van het lid Beertema (PVV) heb laten weten: docenten moeten zich volledig vrij voelen om kritisch te zijn over de instelling waar ze werken, vanzelfsprekend met de waarborgen van privacy.19. Over eventuele kritiek zal binnen de instelling een goed gesprek gevoerd moeten worden. Dit met het doel om van kritiek te leren en zo bij te dragen aan een betere onderwijskwaliteit. Waar het gaat om dit specifieke geval is het bestuur van ROC Nijmegen verantwoordelijk voor het werkgeverschap en derhalve ook voor het voorgenomen besluit voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zoals ik het in het Algemeen Overleg over sociale veiligheid heb aangegeven, ligt een en ander genuanceerder dan in eerdere berichtgeving naar voren is gebracht. Zo heeft ROC Nijmegen mij laten weten dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie vanwege de wijze waarop vertrouwelijke informatie is gedeeld met de media. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of ROC Nijmegen in dit geval zorgvuldig heeft gehandeld.”
4.4
Verder is naar aanleiding van deze zaak een motie ingediend, die op 27 oktober 2020 door de Tweede Kamer is aangenomen:20.
“constaterende dat de positie van docenten zwak is ten opzichte van het schoolbestuur;
van mening dat docenten ook buiten de muren van het schoolgebouw mee moeten kunnen doen aan het debat over het docentschap en de inhoud van het beroep, zonder dat hun baan daarmee in gevaar komt;
verzoekt het kabinet, in overleg te gaan met docenten, hun beroepsorganisaties en vakbonden om te kijken hoe de positie van docenten ten opzichte van hun werkgever versterkt kan worden,”
4.5
Tot zover mijn opmerkingen over de publieke uitlatingen naar aanleiding van deze zaak.
4.6
Het principaal cassatiemiddel van werkneemster bestaat uit twee onderdelen, die elk meerdere klachten bevatten. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de vrijheid van meningsuiting. Het tweede onderdeel ziet op het opzegverbod als bedoeld in art. 7:670 lid 4 BW (lidmaatschap OR).
Onderdeel I: Vrijheid van meningsuiting
4.7
Onderdeel I bevat acht klachten. Alle klachten zijn gericht tegen rov. 4.9, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de ontbinding op de g-grond gerechtvaardigd is en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt. Anders dan [werkneemster] stelt, heeft de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken met haar vrijheid van meningsuiting. Dat zij die heeft, staat buiten kijf en dat ROC die niet heeft ingeperkt staat volgens het hof eveneens vast. Die inperking ziet het hof ook niet in het in deze procedure aan de orde zijnde verzoek van ROC om de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden. Dat verzoek vormt geen reactie op het uiten door [werkneemster] van haar mening of kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat, maar op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties. Met de keuze om haar mening in een boek te ventileren, met een anekdotische stijl waarbij dagelijkse werksituaties en uitingen van collega’s vrij precies zijn beschreven en de wijze waarop zij (een deel van) haar collega’s in haar boek heeft geportretteerd, heeft [werkneemster] een substantieel aantal collega’s, zo volgt zonder meer uit de diverse berichten in het dossier, diep gekwetst. [Werkneemster] had zich moeten realiseren dat het uitbrengen van haar boek, waarbij, dat heeft zij niet bestreden, ten minste de persoon van enkele collega’s wel degelijk herleidbaar is, de samenwerking met diverse collega’s zou bemoeilijken. Zij was hiervoor door [betrokkene 1] ook uitdrukkelijk gewaarschuwd. Dat zij zich dit ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd blijkt uit een interview waarin zij zegt dat zij er rekening mee heeft gehouden dat niet iedereen op school haar het boek in dank zou afnemen, maar dat zij dit heeft ‘ingecalculeerd’21.. Het hof rekent haar bovendien zwaar aan dat zij bedrijfsgevoelige informatie (te weten het verlies van anderhalve ton dat door team PW in 2018 is geleden) in haar boek openbaar heeft gemaakt. Hoewel circa 16 tot 18 collega’s aan [werkneemster] hebben laten weten dat zij zich niet herkennen in het beeld van een onveilige werksituatie die is ontstaan door de publicatie van haar boek, geldt dit niet voor de rest van het team (dat uit ongeveer 50 leden bestaat). Ook de houding en opstelling van [werkneemster] na de publicatie van het boek en de wijze waarop zij heeft gereageerd op de onvrede uit haar team - waarmee het hof doelt op de aandacht die werkneemster via social media22. voor de kwestie heeft gezocht en de toon die zij daarbij heeft aangeslagen, waarbij voor haar steeds voorop staat dat zij in haar recht op vrije meningsuiting wordt beknot maar waarbij zij weinig oog heeft voor de gevoelens van collega’s - heeft naar het oordeel van het hof de arbeidsverhouding verder verstoord. Hoewel [werkneemster] zich op het standpunt stelt dat zij niets van de onvrede en de gekwetstheid van haar collega’s heeft gemerkt en nadien op gewone voet met haar collega’s heeft samengewerkt, ervaren die collega’s dat duidelijk anders en die samenwerking is, gelet op de ziekmelding en de schorsingen die snel daarna volgden, van slechts zeer korte duur geweest. Dit alles levert een duurzame en ernstig verstoorde arbeidsverhouding op in de zin van art. 7:669 lid 1 en 3 sub g BW, zodanig dat van ROC in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
4.8
De klachten onder 14 t/m 19 van het cassatieverzoekschrift richten zich in essentie tegen het oordeel van het hof dat de vrijheid van meningsuiting in deze zaak niet in het geding is, omdat ROC die vrijheid niet heeft ingeperkt en het ontslag niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting, maar alleen met de verstoorde arbeidsverhouding.
4.9
Onder 14 klaagt werkneemster dat het hof haar in wezen de door art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM gegarandeerde bescherming van de vrijheid van meningsuiting heeft onthouden door in rov. 4.9 te oordelen dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van werkneemster. Geklaagd wordt dat het hof hiermee het recht heeft geschonden.
4.10
Onder 15 klaagt werkneemster dat om deze reden uit veel losse elementen bestaande oordeel van het hof op dit punt, in rov. 4.9, ook niet aangemerkt kan worden als een aan de feitenrechter voorbehouden vaststelling van de feiten die zich behoudens onbegrijpelijkheid aan cassatietoetsing zou onttrekken, omdat in dat geval het Nederlandse recht het mogelijk zou maken om aan een burger de door art. 10 EVRM geboden bescherming te onthouden middels een regel van Nederlands procesrecht.
4.11
Onder 16 klaagt werkneemster dat art. 7:671b BW en art. 7:669 lid 1 en lid 3 onder g BW geen vrijbrief mogen vormen om door middel van een feitelijke constatering dat de arbeidsverhouding verstoord is aan werknemers de bescherming van art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM te onthouden. Dit klemt temeer in een geval als het onderhavige, waarin het hof heeft vastgesteld dat het verstoord zijn van de arbeidsverhouding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, welk handelen of nalaten rechtstreeks betrekking heeft op de wijze waarop de werkgever heeft geacteerd nadat de werknemer de grenzen van zijn uitingsvrijheid volgens de werkgever had overschreden.
4.12
Onder 17 klaagt werkneemster, samengevat, dat de feitelijke vaststellingen in rov. 4.9 niet in de weg zouden mogen staan aan een toetsing van ‘s hofs eindoordeel dat er geen sprake is van een schending van art. 10 EVRM die aan toewijzing van ROC’s ontbindingsverzoek in de weg staat.
4.13
Verder klaagt werkneemster onder 18 dat het oordeel van het hof in rov. 4.9, eerste volzin, dat de verstoorde arbeidsverhouding “niets te maken heeft” met de vrijheid van meningsuiting van werkneemster onbegrijpelijk is in het licht van de door het hof zelf vastgestelde feiten en in het licht van de processtukken. Als de inhoud van het boek zodanig zou zijn geweest dat dit boek bij geen enkele collega tot onrust had kunnen leiden, zou immers ook in de visie van het hof geen verstoorde arbeidsverhouding zijn ontstaan. De opmerking van het hof in rov. 4.9, vijfde volzin, inhoudend dat het ontbindingsverzoek ziet op “de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties”, vormt in dat verband geen toereikende motivering, nu inherent is aan het uitoefenen van het recht van vrijheid van meningsuiting dat dergelijke gevolgen er zijn, en het verzoekschrift en de bestreden beschikking precies op die gevolgen ingaan, aldus de klacht.
4.14
Onder 19 wordt geklaagd dat de door het hof in de daaropvolgende volzinnen van rov. 4.9 relevante geachte feiten wellicht bijkomende omstandigheden kunnen opleveren, maar niet los gezien kunnen worden van de vrijheid van meningsuiting met betrekking tot het boek en ook niet onafhankelijk daarvan beoordeeld kunnen worden in het kader van een oordeel of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en of een inperking van de vrijheid van meningsuiting er niet aan in de weg kan staan dat een ontbinding op die grond kan worden uitgesproken, zoals werkneemster heeft gesteld in onder andere haar pleitnotities in eerste aanleg (§ 8 t/m 24), haar beroepschrift (§34) en haar pleitnotities in hoger beroep (§ 22 t/m 27).
4.15
Onder 20-22 zijn geen zelfstandige klachten opgenomen, althans niet voldoende duidelijk. Deze alinea’s bevatten veeleer een uitwerking van de klacht onder 19 en een opmaat naar de klachten onder 23, namelijk dat (ook) het verwijt dat werkneemster bedrijfsgevoelige informatie (te weten: een geleden verlies) openbaar heeft gemaakt met haar boek, niet los kan worden gezien van de vrijheid van meningsuiting.
4.16
Ten slotte klaagt werkneemster onder 23 dat voor zover het hof de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijsbaar heeft geacht wegens een veronderstelde openbaarmaking van bedrijfsgevoelige informatie in strijd met een geheimhoudingsverplichting zonder daarbij een afweging te maken met de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, het hof eveneens art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM heeft geschonden. In ieder geval is zijn oordeel in rov. 4.9 onbegrijpelijk en dus ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
4.17
Onder 24 is een voortbouwklacht opgenomen.
Juridisch kader
4.18
4.19
Art. 10 EVRM luidt als volgt:
Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
4.20
Art. 7 Grondwet luidt als volgt:
Artikel 7
1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending.
3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.
4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.
4.21
Voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting in een arbeidsrelatie bestaat de meerwaarde van art. 7 Grondwet ten opzichte van art. 10 EVRM, kort gezegd, vooral uit de duidelijkheid dat bij bijvoorbeeld het publiceren van een boek geen voorafgaand verlof is vereist (het ‘censuur-verbod’). Dat aspect speelt niet in deze zaak, zodat art. 7 Grondwet onbesproken zal blijven.23.
Meningsuiting
4.22
Om te kunnen beoordelen of art. 10 EVRM in een concreet geval van toepassing is, moet eerst worden bepaald of sprake is van een meningsuiting. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt in zijn rechtspraak steeds voorop dat het daarbij uit wil gaan van een ruime verdragsuitleg en dat art. 10 EVRM zich niet beperkt tot bepaalde soorten informatie of ideeën, of bepaalde soorten van expressie, zo schrijft Gerards.24.Ook satirische en karikaturale uitingen vallen binnen het bereik van de vrijheid van meningsuiting, net als romans en foto’s (artistiek dan wel journalistiek).25.
4.23
Het staat dus buiten kijf dat het door werkneemster geschreven boek als een meningsuiting heeft te gelden.
Verticalisering horizontaal conflict
4.24
Ook wanneer een conflict over de vrijheid van meningsuiting zich van oorsprong afspeelt tussen private partijen, kan art. 10 EVRM in het geding zijn. Er rust dan een positieve verplichting op de verdragsstaat om het recht op de vrijheid van meningsuiting te beschermen. Daarmee ‘verticaliseert’ het EHRM het ‘horizontale conflict’, doordat van de rechter wordt gevergd dat een goede afweging wordt gemaakt tussen de vrijheid van meningsuiting en andere belangen.26.Zie bijvoorbeeld de zaak Herbai/Hongarije (waarover ook hierna onder 4.44 en 4.47):27.
“37. The Court has further found that Article 10 of the Convention also applies when the relations between employer and employee are governed, as in the case at hand, by private law, and that the State has a positive obligation to protect the right to freedom of expression even in the sphere of relations between individuals (see Heinisch v. Germany, no. 28274/08, § 44, ECHR 2011 (extracts), with further references). The responsibility of the authorities would be engaged if the facts complained of stemmed from a failure on their part to secure to the applicants the enjoyment of the right enshrined in Article 10 of the Convention. While the boundary between the State’s positive and negative obligations under the Convention does not lend itself to precise definition, the applicable principles are, nonetheless, similar. In both contexts regard must be had in particular to the fair balance that has to be struck between the competing interests of the individual and of the community as a whole, subject in any event to the margin of appreciation enjoyed by the State (see Palomo Sánchez and Others v. Spain [GC], nos. 28955/06 and 3 others, §§ 60 and 62, ECHR 2011). (…)”
4.25
Er zijn dan ook verschillende voorbeelden in de rechtspraak van het EHRM waarin ontslag na een meningsuiting werd beschouwd als een inbreuk op art. 10 EVRM.28.
4.26
Dat betekent voor de voorliggende zaak dat de rechter de taak heeft om na te gaan of sprake is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting in de horizontale relatie tussen ROC en werkneemster, en als dat inderdaad het geval is, om een goed gefundeerde afweging te maken tussen de vrijheid van meningsuiting en andere belangen die hier een rol spelen.
Inmenging
4.27
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is van een inbreuk op art. 10 EVRM niet alleen sprake bij een publicatieverbod, maar ook wanneer betrokkene sancties van strafrechtelijke, privaatrechtelijke of arbeidsrechtelijke aard krijgt opgelegd.29.Ook een tuchtrechtelijke sanctie kan een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting opleveren.30.Een maatregel met geringe materiële consequenties voor betrokkene, kan eveneens kwalificeren als een inmenging in de vrijheid van meningsuiting. Verder kan ook feitelijk handelen leiden tot een inbreuk op art. 10 EVRM, ook wanneer dat handelen op zichzelf niet gericht is op beperking van de vrijheid van meningsuiting. Gerards concludeert dan ook dat de drempel voor het inroepen van art. 10 EVRM niet erg hoog is.
4.28
Wel moet er sprake zijn van een voldoende causaal verband tussen een bepaalde sanctie en de uitingen die iemand heeft gedaan. In veel zaken zal dit evident zijn, maar dat is niet altijd het geval.31.In de zaak Baka/Hongarije was sprake van een voortijdige beëindiging van de ambtstermijn van de president van de Hoge Raad (tevens voorzitter van de Nationale Raad voor Justitie) in Hongarije, nadat hij (Baka) kritiek had geleverd op wetsvoorstellen tot verandering van het rechterlijk bestel in Hongarije. Ter beantwoording van de vraag of voortijdige beëindiging van de ambtstermijn van Baka konden worden gezien als een inmenging in diens vrijheid van meningsuiting, overwoog het EHRM onder meer het volgende (mijn onderstrepingen):
“148. In the Court’s view, having regard to the sequence of events in their entirety, rather than as separate and distinct incidents, there is prima facie evidence of a causal link between the applicant’s exercise of his freedom of expression and the termination of his mandate. This is corroborated by the numerous documents submitted by the applicant which refer to the widespread perception that such a causal link existed. These include not only articles published in both the Hungarian and foreign press, but also texts adopted by Council of Europe institutions (…).
149. The Court is of the view that once there is prima facie evidence in favour of the applicant’s version of the events and the existence of a causal link, the burden of proof should shift to the Government. This is particularly important in the case at hand, since the reasons behind the termination of the applicant’s mandate lie within the knowledge of the Government and were never established or reviewed by an independent court or body, in contrast to the case of the former Vice-President of the Supreme Court. (…)’
150. As to the reasons put forward by the Government to justify the impugned measure before the Court, it is not apparent that the changes made to the functions of the supreme judicial authority or the tasks of its President were of such a fundamental nature that they could or should have prompted the premature termination of the applicant’s mandate. The Government pointed out that the function to which the applicant had been elected had ceased to exist, since his activities were mostly connected with the managerial functions of the President of the National Council of Justice, which – following the entry into force of the Fundamental Law – were separated from the functions of the President of the Kúria. In this respect, the Court would emphasise that the position of the President of the National Council of Justice seemed to be auxiliary to that of the President of the Supreme Court and not the other way around. Furthermore, if the applicant was deemed competent to exercise both functions at the time of his election, the fact that one of them was subsequently removed should not in principle affect his suitability to continue exercising the other function. With regard to the alleged changes in the competences of the supreme judicial body, they do not appear to be of such a fundamental nature. The main new competence attributed to the Kúria was the power to review the legality of local government regulations and to establish local governments’ failure to comply with statutory legislative obligations. As to the role in safeguarding the consistency of the case-law, that had already existed previously (…), although new means to carry out this task were introduced under the new legislation, with more detailed regulations (creation of groups analysing the case-law, publication of guiding decisions from lower courts).’
‘151. Consequently, the Court considers that the Government have failed to show convincingly that the impugned measure was prompted by the suppression of the applicant’s post and functions in the context of the reform of the supreme judicial authority. Accordingly, it agrees with the applicant that the premature termination of his mandate was prompted by the views and criticisms that he had publicly expressed in his professional capacity.
152. In view of the above, the Court concludes that the premature termination of the applicant’s mandate as President of the Supreme Court constituted an interference with the exercise of his right to freedom of expression, as guaranteed by Article 10 of the Convention (…)”
4.29
Het EHRM is dus van oordeel dat, gelet op de opeenvolging van de gebeurtenissen, bezien in hun totaliteit, een causaal verband tussen de meningsuiting en de voortijdige ambtsbeëindiging voorshands aannemelijk is, en dat het vervolgens aan de regering is om de schijn van dit causaal verband weg te nemen.
4.30
Een vergelijkbare benadering is te vinden in de zaak Miroslava Todorova/Bulgarije. Ook in deze zaak ging het om een rechter, Todorova, tevens voorzitter van de vakbond van rechters in Bulgarije. Zij werd geconfronteerd met een tuchtrechtelijke sanctie (inhouding van 15% van het salaris over een periode van twee jaar, later gevolgd door overplaatsing naar een ander gerecht), omdat zij de afdoening van zaken vertraagd zou hebben. Voorafgaand hieraan had Todorova kritiek uitgeoefend op de Bulgaarse Supreme Judicial Council (SJC), met name ten aanzien van de benoemingen van een aantal presidenten van gerechtshoven, en op het rechterlijke beleid van de regering. Ter beoordeling van de vraag of de tuchtrechtelijke sancties een inmenging in de vrijheid van meningsuiting opleverden overwoog het EHRM onder meer het volgende:
“ii. Application en l'espèce
157. Se tournant vers le cas de l'espèce, la Cour observe que les motifs exposés par le CSM, puis par la Cour administrative suprême, pour justifier les sanctions disciplinaires infligées à la requérante avaient trait au non-respect par l'intéressée de ses obligations professionnelles, en particulier les retards de production des motifs dans un certain nombre de dossiers dont elle avait la charge, et non à des opinions qu'elle aurait exprimées.
158. La Cour estime néanmoins nécessaire de rappeler le contexte dans lequel se sont déroulées les procédures disciplinaires en cause et l'enchaînement de certains événements. Elle note, d'emblée, qu'à compter de son élection en tant que présidente de l'UJB en octobre 2009, la requérante s'est exprimée à de nombreuses reprises dans les médias pour afficher la position de son association professionnelle concernant l'action du CSM et la politique du gouvernement. Elle a en particulier sévèrement critiqué l'absence de transparence des procédures de nomination par le CSM de plusieurs présidents de juridiction ainsi que les pressions alléguées du pouvoir exécutif sur la justice, et notamment certaines déclarations du ministre de l'Intérieur devant les médias (paragraphes 8–11 et 14–15 ci-dessus).
(…)
163. Au vu de ces observations et compte tenu des évènements dans leur ensemble et de la manière dont ils se sont enchaînés, la Cour estime qu'il y a un commencement de preuve de l'existence d'un lien de causalité entre l'exercice par la requérante de sa liberté d'expression et les sanctions disciplinaires imposées par le CSM (Baka, précité, § 148). Cette impression est aussi corroborée par les documents produits par l'intéressée, tels que des articles publiés dans la presse bulgare et des textes adoptés par des institutions internationales (paragraphe 34 ci-dessus) qui font état de la perception qu'un tel lien existait.
164. La Cour prend note de l'argument du Gouvernement selon lequel les procédures engagées contre la requérante faisaient partie des mesures prises par les autorités bulgares pour veiller au respect des délais de procédure et ainsi améliorer le bon fonctionnement de la justice. Elle considère toutefois, compte tenu du contexte existant en l'espèce, de l'enchaînement des événements et de la gravité de la sanction imposée par le CSM, que ces mesures étaient aussi liées aux prises de position publiques de l'intéressée. La Cour considère dès lors que ces sanctions ont constitué une ingérence dans l'exercice par la requérante de son droit à la liberté d'expression tel que garanti par l'article 10 de la Convention. Il reste donc à vérifier si cette ingérence était justifiée au regard du deuxième paragraphe de cette disposition.”
4.31
Het komt er dus op neer dat dat de aan Todorova opgelegde sancties weliswaar formeel gebaseerd waren op schending van haar professionele verplichtingen, maar dat als gekeken wordt naar de gebeurtenissen als geheel en de manier waarop deze gebeurtenissen met elkaar verband houden, die sancties nauw verbonden waren met haar publieke optredens. Dit levert voorshands bewijs van het bestaan van een causaal verband tussen de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting door Todorova en de opgelegde disciplinaire sancties.
4.32
Gerards schrijft dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het EHRM veel diepgaander bekijkt of een causaal verband aanwezig is tussen uiting en sanctie, wanneer het van oordeel is dat de nationale rechter daar onvoldoende naar heeft gekeken. Het EHRM stelt zich dan op als feitenrechter en maakt een gedetailleerde analyse van de feitelijke gang van zaken.32.Maar, zo voeg ik toe, het is natuurlijk primair aan de nationale rechter om een gedetailleerde analyse van de feitelijke gang van zaken te maken.
4.33
Naar mijn mening heeft het hof in de bestreden beschikking miskend dat het ontbindingsverzoek van ROC wegens een verstoorde arbeidsverhouding met werkneemster niet los is te zien van de publicatie van haar boek. Dat verband blijkt in feite ook uit wat het hof overweegt in rov. 4.9, namelijk dat het ontbindingsverzoek een reactie vormt ‘op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties’. De publicatie is dus een essentiële schakel in de causale keten van gebeurtenissen, die geleid hebben tot het ontbindingsverzoek.
4.34
Anders gezegd: zonder de publicatie was dit ontbindingsverzoek niet ingediend. Daarmee is ook direct de vrijheid van meningsuiting in beeld en kan niet worden ontkomen aan een beoordeling van de vraag of het ontslag, als inmenging in die uitingsvrijheid van werkneemster, een gepaste sanctie is. De hierop gerichte klachten slagen dan ook.
4.35
Ook in de literatuur heeft het ontbreken van een afweging op de voet van art. 10 EVRM – en dat door de rechter in feite volstaan is met de constatering dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding – tot kritiek geleid op zowel de beschikking van de kantonrechter als de beschikking van het hof. Zo schrijft Verhulp – die gepromoveerd is op de vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren33.–over de beschikking in eerste aanleg:34.
“Door dit samenstel van overwegingen maakt de rechter de werkneemster verantwoordelijk voor de verstoring van de verhoudingen. Zonder kennis genomen te hebben van de inhoud van de uitingen van werkneemster is het lastig dit element goed te wegen, maar wat mij betreft geldt daarbij als uitgangspunt dat juist door de (directe of indirecte) werking van grondrechten ‘tolerantie een zeer gewichtige pijler is welke juist ten aanzien van uitingen welke men – op zich wellicht terecht – verwerpelijk acht, zijn waarde moet bewijzen’ (CRvB 26 mei 1987, TAR 1987/166). Die tolerantie, hoe vervelend ook, mag ook van collega’s en leidinggevenden worden verwacht.”
4.36
Timmer schrijft over de beschikking van het hof (in een noot bij de uitspraak Gawlik/Liechtenstein):35.
“De uitspraak laat verder duidelijk zien dat eventuele gevolgen van een uitlating, zoals een verlies van dienstbetrekking, meegewogen dienen te worden bij de vraag of het recht op vrije meningsuiting is geschonden. Het onder ‘Zie anders’ aangehaalde oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van een werknemer van een onderwijsinstelling die zich in een boek kritisch had uitgelaten over haar werkgever en vervolgens haar baan verloor, dat zij haar recht op vrije meningsuiting als zodanig had kunnen uitoefenen en er daarom geen sprake was van een schending, lijkt dan ook wat karig te zijn gemotiveerd. De mogelijkheid van baanverlies heeft immers onmiskenbaar een chilling effect op het recht van vrije meningsuiting.”
4.37
Na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad, zal het verwijzingshof alsnog dienen te onderzoeken of het door ROC gewenste ontslag van werkneemster in het licht van art. 10 EVRM een toegelaten beperking is. Bij de beoordeling van die vraag is het navolgende van belang.
Beperkingen
4.38
Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting zijn alleen toelaatbaar als zij voldoen aan de in art. 10 lid 2 EVRM gestelde eisen. Dat betekent dat dergelijke beperkingen (i) moeten zijn voorzien bij wet en (ii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (iii) ter bescherming van een van de in lid 2 genoemde belangen.
4.39
De belangen die in art. 10 lid 2 EVRM worden genoemd zijn de volgende:
- de nationale veiligheid;
- territoriale integriteit of openbare veiligheid;
- het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten;
- de bescherming van de gezondheid of de goede zeden;
- de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen;
- om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen;
- om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
4.40
Als de beperking is voorzien bij wet én onder een van de criteria van lid 2 valt, zal moeten worden beoordeeld of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Als uitgangspunt is nog steeds leidend wat daarover in 1976 door het EHRM is overwogen in Handyside/Verenigd Koninkrijk:36.
“Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfillment. It is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without there is no democratic society.”
4.41
De eis dat de beperking noodzakelijk is, is een zeer stringente, zo volgt uit het arrest Sunday Times/Verenigd Koninkrijk.37.Waar de noodzakelijkheid in een democratische samenleving in relatie staat tot een van de in lid 2 genoemde beperkingsdoeleinden, wordt de toets ook wel vertaald in een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets en moeten de argumenten relevant en afdoende zijn.38.Bij klachten onderzoekt het EHRM of aan deze motiveringsplicht is voldaan. Daarbij is van belang of de beperking aan de uitingsvrijheid in verhouding staat tot het te bereiken doel, of dat er een andere, minder ingrijpende, maatregel was om het gestelde doel te bereiken. Naarmate de gevolgen van de beperking verstrekkender zijn, worden zwaardere eisen gesteld aan de legitimering door het gestelde wettelijke doel.
4.42
De afweging die de nationale rechter hier moet maken, dient plaats te vinden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de volgende factoren relevant zijn in de belangenafweging:39.
- context van de beperking;
- het belang van de uiting;
- aard en ernst van de inbreuk;
- aard en ernst van de belangenaantasting die het gevolg is van de uiting;
- belang van de uiting voor de betrokkene;
- hoogte en aard van eventuele sancties.
4.43
Voor wat betreft ‘het belang van de uiting’ gaat het bijvoorbeeld om de vraag of met de uiting beoogd is een bijdrage te leveren aan het publieke debat, of met de uiting de academische vrijheid wordt uitgeoefend, of sprake is van een artistieke uiting. In al deze gevallen is sprake van een sterkere bescherming.40.Als sprake is van een commerciële uiting, is de bescherming juist zwakker.41.De aard van de uiting speelt niet alleen een belangrijke rol in de belangenafweging die moet worden gemaakt, maar kleurt ook de andere factoren.42.Als gezegd houdt het EHRM bij de belangenafweging rekening met de aard en ernst van de belangenaantasting die het gevolg is van de uiting. Die rechtspraak lijkt te impliceren dat het tot de verantwoordelijkheden behoort van iedereen die gebruikmaakt van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, om rekening te houden met de rechten en gevoelens van anderen, aldus Gerards. Zij spreekt van een soort omgekeerde subsidiariteitstoets: als de klager had kunnen volstaan met minder beledigende bewoordingen, moet hij dit ook daadwerkelijk doen.43.
4.44
Specifiek met betrekking tot de uitingsvrijheid van werknemers heeft het EHRM geoordeeld dat meningsuitingen die in een andere context wel toelaatbaar zouden zijn, dat in de context van een arbeidsverhouding níet steeds zijn. Zie de volgende overweging in de zaak Herbai/Hongarije (waarin een bankmedewerker werd ontslagen nadat hij een tweetal kritische artikelen op een website had gepubliceerd):44.
“38. As the Court has previously observed, in order to be fruitful, labour relations must be based on mutual trust. Even if the requirement to act in good faith in the context of an employment contract does not imply an absolute duty of loyalty towards the employer or a duty of discretion to the point of subjecting the worker to the employer’s interests, certain manifestations of the right to freedom of expression that may be legitimate in other contexts are not legitimate in that of labour relations (see Palomo Sánchez and Others, cited above, § 76).
4.45
Het EHRM omschrijft de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer dus als een van ‘mutual trust’, waarin een zekere mate van ‘loyalty’ van de werknemer wordt gevergd, zij het dat geen sprake is van ‘an absolute duty of loyalty’ van de werknemer ten opzichte van de werkgever, noch van ‘a duty of discretion tot he point of subjecting the worker to the employer’s interests’.
4.46
Van leerkrachten wordt meer verantwoordelijkheid verwacht, omdat zij voor hun leerlingen een symbool van gezag zijn.45.Zo werd in de zaak Mahi/België de overplaatsing van een leerkracht die islamitisch onderwijs doceerde op een school, niet onevenredig beschouwd. Het betrof een reactie op verschillende kritische uitingen van de docent over maatschappelijke onderwerpen als Charlie Hebdo en homoseksualiteit.46.
4.47
In de zaak Herbai/Hongarije maakt het EHRM na de vooropstelling in de hiervoor geciteerde § 38, dan de volgende belangenafweging:47.
“(b) Application of the above principles in the present case
39. In the present case the measure complained of by the applicant, namely his dismissal, was not taken by a State authority but by a private bank and was upheld by the domestic courts (see paragraphs 12 and 17 above). In those circumstances, the Court finds that it is appropriate to examine the application in terms of the positive obligations of the respondent State under Article 10 of the Convention. The Court will therefore ascertain whether, in the present case, the Hungarian judicial authorities, in dismissing the applicant’s claims, adequately secured his right to freedom of expression as guaranteed by Article 10 in the context of labour relations and balanced it against the employer’s right to protection of its commercial interests.
40. In the absence of any wrongdoing which the applicant might have sought to uncover, the Court does not find it necessary to enquire into the kind of issues which have been central to its case-law on whistle-blowing (compare Guja, cited above, §§ 73-78), but considers the following elements to be relevant when examining the permissible scope of the restriction of free speech in the employment relationship in the present case: the nature of the speech in question, the motives of the author, the damage, if any, caused by the speech to the employer, and the severity of the sanction imposed.
(i) The nature of the speech
41. In rejecting the applicant’s argument that his conduct had amounted to the exercise of his right to freedom of expression, the Constitutional Court attributed importance to the nature of the speech on the impugned website. It found that reporting on matters which an employee had learned in general in the course of his or her employment was protected by the Fundamental Law to the extent that those matters were of public interest. In the present case, however, according to the Constitutional Court, the applicant’s speech had concerned information of a professional nature acquired by virtue of his employment at Bank O. and had addressed issues relevant only to a specific profession and not to the public as whole. Therefore, the applicant’s conduct was not protected by the fundamental right of freedom of expression (see paragraph 19 above).
42. The Court observes the domestic courts noted that the applicant had contributed as a private individual to a website on human resources policies providing information and opinion on recent developments in the field. Not excluding that the published articles might contribute, as alleged by the applicant (see paragraph 29 above), to the ongoing debate on tax issues, those courts found that the website conveyed information of a commercial nature, inviting discussion on the business practices of the audience; and, moreover, that the contested articles were addressed to a limited circle of professionals and did not directly concern the public as a whole.
43. However, as the Court has previously found, such information cannot be excluded from the scope of Article 10 § 1, which does not apply solely to certain types of information or ideas or forms of expression (see markt intern Verlag GmbH and Klaus Beermann, cited above, § 26). In other words, workplace-related free speech does not only protect comments that demonstrably contribute to a debate on a public matter. The Court cannot therefore agree with the finding of the Constitutional Court that comments made by an employee do not fall within the scope of protection of the right to freedom of expression on the grounds that they are of a professional nature and do not disclose any “public link” which would enable to clearly characterise them as part of a discussion on matters of public interest (see paragraph 19 above).
(ii) The motives of the author
44. When examining the applicant’s motives, the Court is mindful of the fact that an act motivated by a personal grievance or a personal antagonism or the expectation of personal advantage, including pecuniary gain, would not justify a particularly strong level of protection (see Kudeshkina, cited above, § 95).In the present case, however, the Courts notes that the domestic courts did not find that the applicant had acted in pursuit of purely private interests or aired a personal grievance. There is no reason to question the applicant’s submission (see paragraph 29 above) to the effect that the issues raised on the website pertained to a profession and were published with the intention of sharing knowledge with and among the audience.
(iii) The damage caused by the speech to the employer
45. As regards the damage, if any, suffered by Bank O., it is certainly true that without some degree of control over its employees’ conduct, it would have little prospect of providing services effectively or pursuing its business strategies. This consideration is even more relevant in a situation where the material published concerned the subject-matter of the applicant’s employment, and the speech arguably owed its existence to the author’s professional responsibilities and professional knowledge.
46. The case before the domestic courts involved a factual dispute regarding the question whether the articles published conveyed information and opinions directly reflecting policies within Bank O. or more general information on human resources management. The Court observes the conclusion drawn by the Kúria in this regard, which held that the information shared by the applicant was closely related to his employment tasks (see paragraph 17 above).
47. The standard applied by the domestic courts in assessing whether the dissemination of such information had been detrimental to Bank O. and could justify the applicant’s dismissal was that of potential damage to legitimate business interests and the possibility of divulging business secrets. Thus, for the Kúria, the mere fact that the applicant had featured as an expert on the website and had authored a contribution on human resources management reflecting knowledge acquired through his work was sufficient to conclude that he had acted to his employer’s detriment.
48. The Court accepts that, under Hungarian law, employers are entitled to a degree of deference in deciding which conduct could lead to the disruption of working relations even without such disruption being manifest. However, in the present case neither the applicant’s employer nor the Kúria made any attempt to demonstrate in what way the speech in question could have adversely affected the business interests of Bank O.
(iv) The severity of the sanction imposed
49. The Court also notes that a rather severe sanction was imposed on the applicant, namely the termination of his employment without any assessment of the availability of a less severe measure.”
4.48
Uit deze overwegingen blijkt dat als het gaat om uitingen van een werknemer, die gevolgd zijn door een sanctie van de werkgever (tegen de uitgangspunten van wederzijds vertrouwen en loyaliteit van de werknemer jegens de werkgever, zie onder 4.45), ieder geval de volgende omstandigheden moeten worden afgewogen:48.
(i) de aard van de meningsuiting;
(ii) de motieven van de werknemer voor de uiting;
(iii) de schade die de werkgever door de uiting van de werknemer heeft geleden;
(iv) de zwaarte van de door de werkgever opgelegde sanctie.
4.49
Indien sprake is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting van een werknemer en de werkgever een ontbindingsverzoek indient, zal dus aan de hand van deze vier criteria moeten worden beoordeeld of ontslag een legitieme inmenging in de vrijheid van meningsuiting is.49.Dat geldt ook in de ontslagprocedure tussen ROC en werkneemster.
4.50
In verband met het vierde criterium is nog op te merken dat ontslag door het EHRM als een van de zwaarste sancties wordt beschouwd. Zie bijvoorbeeld de zaak Rubins/Letland (waarin een universitair medewerker werd ontslagen nadat hij kritiek had geuit op de gang van zaken binnen de medische faculteit):50.
“92. Lastly, the Government submitted that the applicant’s career had not been affected and that therefore the measure – his dismissal – could not be considered as severe. The Court notes that this was the harshest sanction available and, disregarding the fact that the applicant took up a post in another university soon afterwards, was liable to have a serious chilling effect on other employees of the University and to discourage them from raising criticism (see Palomo Sánchez and Others, cited above, par. 75). The Court finds that it is difficult to justify the application of such a severe sanction.”
4.51
Meegewogen wordt dus dat een zware sanctie als ontslag een ‘chilling effect’ heeft op andere werknemers. Ook in de zaak Heinisch/Duitsland51.(ontslag op staande voet van een klokkenluider) en Guja/Moldavië52.(eveneens ontslag van een klokkenluider) benoemt het EHRM dit ‘chilling effect’ van een ontslag. Zie over klokkenluiders ook enkele opmerkingen hierna onder 4.57-4.60.
4.52
Volgens Gerards is bij de beoordeling van de redelijkheid van de opgelegde sanctie dan ook ‘de klassieke hoofdvraag’ of de sanctie een ‘chilling effect’ kan hebben op het gebruik van de vrijheid van meningsuiting. Het EHRM wil tot iedere prijs voorkomen dat mensen ontmoedigd worden om in de toekomst gebruik te maken van hun vrijheid van meningsuiting, zo schrijft Gerards.53.
4.53
Ten slotte is nog op te merken dat schending van een eventuele geheimhoudingsplicht die op de werknemer rust, op zichzelf niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in de uitingsvrijheid van de werknemer.54.Dus ook als de werknemer een geheimhoudingsplicht schendt, kan hij zich beroepen op de vrijheid van meningsuiting en kan sprake zijn van een onaanvaardbare inmenging in die vrijheid. Het gaat altijd om een beoordeling aan de hand van alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder aan de hand van deze vier factoren.
4.54
Dat een geheimhoudingsplicht van de werknemer een beroep op uitingsvrijheid niet verhindert, volgt ook uit de op 23 oktober 2018 in werking getreden Wet bescherming bedrijfsgeheimen (Wbb).55.Als in een concreet geval de Wbb van toepassing is, blijkt uit art. 4 Wbb namelijk dat de rechter een vordering of verzoek om toepassing van de maatregelen en procedures in het kader van deze wet afwijst, als het gaat om, onder andere, het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting.
4.55
Voor wat betreft de aard van de meningsuiting is verder van belang of sprake is van uitingen van een werknemer die een beledigend karakter hebben voor (functionarissen/leidinggevenden bij) de werkgever. In dat geval kan ontslag onder omstandigheden wel een gepaste sanctie zijn, zo blijkt bijvoorbeeld uit de zaak Palomo Sanchez e.a./Spanje:56.
“67. In this connection it should be noted that the applicants expressed themselves through a cartoon showing the human resources manager, G., sitting behind a desk under which a person on all fours could be seen from behind, together with A. and B., workers’ representatives, who were watching the scene while waiting to take their turn to satisfy the manager. The accompanying speech bubbles were sufficiently explicit. As to the two articles (see paragraph 15 above), they contained explicit accusations of “infamy” against A. and B., denouncing them for “selling” the other workers and for forfeiting their dignity in order to keep their posts. The accusations were expressed in vexatious and injurious terms for the persons concerned. The Court reiterates that a clear distinction must be made between criticism and insult and that the latter may, in principle, justify sanctions (see, mutatis mutandis, Skałka v. Poland,no. 43425/98, par. 34, 27 May 2003). The Court further refers to the general principles concerning freedom of opinion and expression in the fifth edition (revised) of the Digest of decisions and principles of the Committee on Freedom of Association of the Governing Body of the International Labour Office, and in particular point 154 according to which “in expressing their opinions, trade union organizations should respect the limits of propriety and refrain from the use of insulting language” (see paragraph 24 above).”
4.56
Het EHRM maakt dus een onderscheid tussen kritiek en beledigende uitingen, waarbij (alleen) de laatste categorie een sanctie kan rechtvaardigen. Het uiten van kritiek op de werkgever door de werknemer is dus in beginsel toelaatbaar, mits de fatsoensgrenzen niet worden overschreden.57.In de noot onder deze uitspraak in JAR schrijft De Laat dat dit uitgangspunt in Nederlandse rechterlijke uitspraken wel eens uit het oog verloren lijkt te worden.58.
Geen klokkenluidersbescherming
4.57
De afgelopen jaren heeft het EHRM meerdere uitspraken gedaan over klokkenluidersbescherming.59.Daarbij heeft het EHRM specifieke criteria ontwikkeld voor de afweging die gemaakt moet worden als het gaat om uitingen van klokkenluiders, de ‘Guja-criteria’.60.Deze criteria houden het volgende in:61.
(i) de onthulde informatie moet van algemeen belang zijn;
(ii) de authenticiteit van de informatie moet vastgesteld zijn;
(iii) de schade die de onthullingen de werkgever toebrengen moet niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van de onthullingen;
(iv) onthullingen buiten de eigen organisatie moeten een laatste redmiddel zijn; eerst dient men de interne mogelijkheden uitgeput te hebben om misstanden aan te kaarten;
(v) de klokkenluider moet te goeder trouw zijn;
(vi) de zwaarte van de sanctie dient in verhouding te staan tot het ‘legitieme doel’ van de werkgever.
4.58
Klokkenluidersbescherming is in de voorliggende zaak echter niet aan de orde. Werkneemster heeft namelijk expliciet gesteld dat zij zich níet beroept op klokkenluidersbescherming.62.Verder heeft werkneemster gesteld dat er ook geen sprake van is dat zij een misstand aan de kaak heeft willen stellen.63.
4.59
Hiermee is ook het arrest van de Hoge Raad in de zaak Theodoor Gilissen Bank niet (rechtstreeks) relevant voor de voorliggende zaak.64.In die zaak had een werknemer de op hem rustende geheimhoudingsverplichting geschonden door – in het kader van een onthullen van een misstand binnen de bank - vertrouwelijke gegevens ter beschikking te stellen aan een cliënt van de bank. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat “de in art. 7:611 BW neergelegde verplichting van een werknemer om zich als een goed werknemer te gedragen [mee] brengt (…) dat hij, (…) in beginsel tegenover zijn werkgever is gehouden tot discretie en loyaliteit”, en dat dat ook geldt indien de werknemer van mening is dat binnen de organisatie sprake is van een misstand die in het algemeen belang dient te worden bestreden. Overigens had de werknemer in de zaak Theodoor Gilissen Bank zélf ontslag genomen. De vrijheid van meningsuiting speelde in het arrest van de Hoge Raad geen rol.65.
4.60
Klokkenluidersbescherming kan in deze conclusie verder onbesproken blijven.
Geen onrechtmatige publicatie
4.61
Verder is in de voorliggende zaak geen sprake van een onrechtmatige publicatie. De beoordeling van de legitimiteit van de inmenging in de uitingsvrijheid van werkneemster staat dus ook niet in de sleutel van de daarover ontwikkelde rechtspraak van het EHRM. Daarmee is bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad in de zaak Rabobank/Stichting Restschuld Eerlijk Delen (waarin de Hoge Raad een recht op anonimiteit van werknemers heeft gecreëerd) niet relevant.66.
Slotsom ten aanzien van onderdeel I
4.62
De beschikking van het hof kan niet in stand blijven, omdat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de vrijheid van meningsuiting niet in geding is en zodoende niet heeft onderzocht of de inmenging voldoet aan de eisen uit art. 10 EVRM. De hierop gerichte klachten van het eerste onderdeel slagen dus.
4.63
De vrijheid van meningsuiting van werkneemster is wel degelijk in geding, omdat het ontbindingsverzoek wegens een verstoorde arbeidsverhouding niet anders is te zien dan als een gevolg van en reactie op de publicatie van het boek door werkneemster. Dat geldt temeer nu het ontbindingsverzoek gevolgd is op de eerdere schorsing van werkneemster, die plaatsvond kort na publicatie van het boek. Het ontbindingsverzoek is dus niet los te zien van de publicatie van het boek. Daarmee is sprake van een voldoende verband tussen de meningsuiting en het ontbindingsverzoek, en moet het ontslag worden aangemerkt als een inmenging in de uitingsvrijheid van werkneemster.
4.64
Dat betekent dat het hof had moeten onderzoeken of deze inmenging voldoet aan de eisen die art. 10 EVRM stelt, zoals ingevuld door de rechtspraak van het EHRM. Meer in het bijzonder zal gebruik moeten worden gemaakt van het toetsingskader zoals dat naar voren komt in de zaak Herbai/Hongarije (zie onder 4.44), dat specifiek is ontwikkeld voor uitingen van een werknemer.67.
Onderdeel II: Strijd met het opzegverbod tijdens OR-lidmaatschap
4.65
De klachten uit onderdeel II hebben betrekking op rov. 4.10. Volgens het onderdeel zijn in het oordeel van het hof in rov. 4.10 vier ‘bouwstenen’ te onderscheiden:
1. De verwijten die Werkneemster worden gemaakt betreffen niet haar activiteiten als lid van de Ondernemingsraad.
2. Wat haar wordt verweten is dat juist van een kritisch OR-lid mag worden verwacht dat zij haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept langs andere weg (bijvoorbeeld via ‘audits’ die regelmatig plaatsvonden dan wel op studiedagen of anderszins) had geuit dan door het (achteraf) schrijven van een boek waarin ze uitgebreid uit de doeken doet wat er aan het nieuwe onderwijssysteem schortte.
3. Werkneemster heeft weersproken dat zij haar grieven niet eerst intern heeft aangekaart (met verwijzing naar haar brief van 16 april 2020 punt 4 aan de voorzitter van het College van Bestuur68.).
4. Door een algehele verwijzing naar het bespreekbaar maken en stellen van (kritische) vragen tijdens diverse bijeenkomsten, heeft werkneemster het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem onvoldoende weerlegd.
4.66
Volgens subonderdeel II.A kunnen bouwsteen 2 enerzijds en bouwstenen 3 en 4 anderzijds in onderlinge samenhang niet anders worden gelezen dan dat het hof het verwijt van ROC dat werkneemster haar kritiek niet eerst en uitsluitend in OR-verband heeft aangekaart, tot de zijne maakt en bovendien van werkneemster verlangt dat zij die kritiek voldoende gemotiveerd zou hebben weersproken om haar beroep op schending van het opzegverbod te onderbouwen. Als het hof hiermee heeft geoordeeld dat het OR-lidmaatschap van werkneemster geen verband houdt met het ontbindingsverzoek omdat haar wordt verweten haar kritiek niet in OR-verband aan te hebben gekaart, heeft het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het opzegverbod, ofwel is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus de klacht onder 29.
4.67
Verder is het hof, zo wordt geklaagd onder 30, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan indien het heeft geoordeeld dat een werkgever niet in strijd met het opzegverbod kan handelen, c.q. dat de uitzonderingsgrond van art. 7:671b lid 6 BW zich niet voordoet, indien de werknemer in een voorkomend geval kan worden verweten dat hij kritiek die hij aankaart in een boek ook als OR-lid had kunnen aankaarten. Als die rechtsregel als juist zou worden aanvaard, dan zou een werknemer die tevens OR-lid is eerder strijd met enige geheimhoudingsplicht en goed werknemerschap kunnen worden verweten dan een niet-OR lid, aldus de klacht. Volgens werkneemster zou dat strijd opleveren met zowel art. 10 EVRM als met (het doel van) het opzegverbod.
4.68
Met de subsidiaire klacht onder 31 klaagt werkneemster dat het oordeel van het hof, meer specifiek bouwsteen 4, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat te hoge eisen worden gesteld aan de weerlegging door een werknemer van enig verwijt dat kritiek ook/eerst intern had kunnen worden aangekaart. Volgens werkneemster valt niet in te zien waarom “een algehele verwijzing naar het bespreekbaar maken en stellen van (kritische) vragen tijdens diverse bijeenkomsten” ontoereikend zou zijn om “het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem” te weerleggen, en waarom van een OR-lid meer of anders had mogen worden verwacht. Verder meent werkneemster dat een dergelijke bewijslast(verdeling) bovendien hoe dan ook onverenigbaar is met die van art. 7:671b lid 6 BW, nu het (zeker) gelet op de stellingen c.q. de betwisting van werkneemster aan ROC als werkgever was om te bewijzen (althans voldoende aannemelijk) te maken dat het ontbindingsverzoek géén verband hield met haar OR-lidmaatschap. Mede gelet op de hierna in subonderdeel IIB aan te halen overige stellingen van ROC, onder meer in het ontbindingsverzoek, is het onbegrijpelijk als het hof heeft geoordeeld dat ROC daarin is geslaagd reeds door te stellen dat werkneemster haar kritiek ook in OR-verband had kunnen aankaarten, aldus de klacht.
4.69
In subonderdeel II.B klaagt werkneemster onder 33 dat voor zover het hof bij zijn oordeel in rov. 4.10 ervan uit is gegaan dat stellingen en omstandigheden van ná het ontbindingsverzoek in een geval als het onderhavige geen rol kunnen spelen bij de vraag of het opzegverbod is geschonden, zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
4.70
Onder 34 klaagt werkneemster dat het hof in rov. 4.10 ten onrechte niet, althans zonder toereikende motivering, is ingegaan op de essentiële stelling van werkneemster dat juist moet worden geabstraheerd van de wijze waarop ROC haar ontbindingsverzoek heeft ingekleed, althans van de uitleg die ROC in latere processtukken aan haar ontbindingsverzoek probeerde te geven nadat werkneemster strijd met het opzegverbod had gesteld, omdat volgens werkneemster uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de reden om de arbeidsrelatie met werkneemster te willen beëindigen – naast de onvrede van ROC over het boek – is gelegen in de omstandigheid dat men haar niet meer wilde accepteren als lid van de OR.69.
4.71
Onder 35 klaagt werkneemster dat voor zover het hof niet van de onder 33 bedoelde onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, of wél heeft bedoeld te responderen op de onder 34 bedoelde essentiële stelling van werkneemster, zijn oordeel zonder nadere – volgens werkneemster in de bestreden beschikking ontbrekende – toelichting onbegrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht werkt werkneemster uit onder 36, waarin werkneemster onder meer klaagt dat haar motiveringsklacht onder 35 moet slagen vanwege de volgende, als ik de klacht goed begrijp, volgens werkneemster in cassatie vaststaande relevante feiten en passages uit correspondentie en gedingstukken van ROC waarop werkneemster in dit verband uitdrukkelijk heeft gewezen:70.
(a) Bij de derde schorsing d.d. 23 januari 2020 is vermeld, via een aangehechte notitie van de advocaat van ROC, dat werkneemsters lidmaatschap van de OR ook een factor is die meegewogen heeft;71.
(b) Tijdens een overlegvergadering van de OR d.d. 24 juni 2020 is aangegeven door Manager HRM dat hij niet meer zal deelnemen aan overleg van de Ondernemingskamer [bedoeld zal zijn: OR, A-G] zolang werkneemster daaraan deelneemt, waarop een lid van het College van Bestuur aangeeft dit standpunt heel goed te begrijpen en te respecteren;
(c) Het voornemen tot een vijfde schorsing d.d. 15 juli 2020 bevat een voornemen om werkneemster te schorsen als lid van de OR, waarbij is volstaan met de opmerking dat de rechtvaardiging genoegzaam is toegelicht in de eerdere schorsingsbesluiten en het ontbindingsverzoek;
(d) In het vijfde besluit tot schorsing d.d. 4 augustus 202072.is uiteindelijk geen schorsing als OR-lid opgelegd, maar in de motivering is vermeld dat ook het voornemen tot schorsing voor werkneemsters werkzaamheden als OR-lid volgens ROC inhoudelijk alleszins gerechtvaardigd is, nu de ontstane situatie vanuit de optiek van ROC het overleg met de OR ernstig belemmert; en
(e) In het ontbindingsverzoek d.d. 15 juni 2020 is het volgende gesteld:
i. Werkneemster wordt verweten dat zij de “onhebbelijke neiging” zou hebben in voorkomend geval steun te zoeken bij, onder meer, de OR;73.
ii. Werkneemster volgens “manager HRM [betrokkene 3] , die in die hoedanigheid altijd de overlegvergaderingen met de OR van [ROC] bijwoont”, meldt dat in OR-vergaderingen en commissies “het gedrag van [werkneemster] ergerlijk arrogant” en “bij tijd en wijle tenenkrommend” zou zijn. Ook dit maakt duidelijk dat ROC het ontbindingsverzoek mede heeft gebaseerd op de opstelling van werkneemster als lid van de OR;74.
iii. Dat werkneemsters status als OR-lid voor de directeuren [betrokkene 2] en [betrokkene 4]75.mede reden was hun standpunt dat “het niet aanging dat [werkneemster] als medewerker van [ROC] zonder vooroverleg met en toestemming van haar werkgever haar commerciële nevenactiviteiten als schrijver” op de door hen gewraakte wijze onder de aandacht had gebracht van andere medewerkers van ROC begin november 2019 niet te herzien: “Haar status als OR-lid met een voorbeeldfunctie woog daarbij voor hen mee”, aldus het verzoekschrift;76.
iv. Dat de gemachtigde van ROC op verzoek van het College van Bestuur van ROC in de tweede week van november 2019 heeft “teruggekoppeld” naar aanleiding van het boek van werkneemster, de mailwisseling daarover en de reacties daarop, dat hij “het OR-lidmaatschap van [werkneemster]” bij de door hem in diezelfde terugkoppeling gestelde schending van de geheimhoudingsplicht op grond van de CAO en haar verplichting op grond van de norm van goed werknemerschap een “strafverzwarende omstandigheid" vindt.77.ROC verwijst ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek (primair de d- en de e-grond, maar “alles overziende” ook in het kader van de “meer neutrale g-grond” van art. 7:669 lid 3 BW78.) expliciet naar dit advies van de gemachtigde, dit advies nogmaals integraal in het ontbindingsverzoek citerend.79.Daaraan wordt door de gemachtigde c.q. in het ontbindingsverzoek door ROC ten grondslag gelegd dat werkneemster als OR-lid mede vertegenwoordiger is van alle ROC-werknemers en “daarmee een zekere status en voorbeeldfunctie” heeft. Ook aan de OR-tafel, waarvan de gemachtigde c.q. ROC “aanneem[t] dat de voorgenomen besluiten omtrent onderwijsvernieuwing en de investeringen daarin aan de orde zijn geweest, had zij haar mond open moeten doen in plaats van een afrekenscenario te volgen, zoals zij met haar boek heeft gedaan”.80.
4.72
Bij de bespreking van de klachten is het volgende voorop te stellen.
4.73
Het opzegverbod uit art. 21 WOR (oud) is met de invoering van de wet Flexwet (van 14 mei 1998),81.vervangen door en ondergebracht in het BW.82.Art. 7:670 lid 4 aanhef en onder 1 BW luidt als volgt:
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet opzeggen met de werknemer die lid is van:
1°. een ondernemingsraad, een centrale ondernemingsraad, een groepsondernemingsraad, een vaste commissie van die raden of van een onderdeelcommissie van de ondernemingsraad, of van een personeelsvertegenwoordiging;
4.74
Als de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt van een werknemer die lid is van de OR, geldt een vergewisplicht. Dit volgt uit art. 7:671b lid 6 BW:
6. Indien de werkgever de ontbinding verzoekt op grond van artikel 669, lid 3, onderdelen b tot en met i, en een opzegverbod als bedoeld in artikel 670, leden 1 tot en met 4 en 10, of een met deze opzegverboden naar aard en strekking vergelijkbaar opzegverbod in een ander wettelijk voorschrift geldt, kan de kantonrechter, in afwijking van lid 2, het verzoek om ontbinding inwilligen, indien:
7. a. het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben; (…)
4.75
Het opzegverbod tijdens OR-lidmaatschap is dus niet absoluut, in de zin dat de arbeidsovereenkomst met een OR-lid nooit zou kunnen worden ontbonden. De rechter moet op de voet van art. 7:671b lid 6 BW nagaan of het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het lidmaatschap van de werknemer van de OR. Daarbij is het aan de werknemer om zich erop te beroepen dat het ontbindingsverzoek verband houdt met een opzegverbod uit art. 7:671b lid 6 BW, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis. Vervolgens is het aan de werkgever om aannemelijk te maken dat er geen verband bestaat tussen de verzochte ontbinding en het opzegverbod.83.
4.76
Bij de vergewisplicht is de ratio van het opzegverbod tijdens OR-lidmaatschap van belang. Over die ratio heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2016 het volgende overwogen (met mijn onderstreping):84.
“De art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW kennen ontslagbescherming toe aan (onder meer) een werknemer die lid is van een ondernemingsraad, respectievelijk een werknemer die is geplaatst op een kandidatenlijst voor een ondernemingsraad of korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad. De ratio van deze ontslagbescherming is gelegen in de bescherming van de betrokken werknemers tegen benadeling als gevolg van hun activiteiten in het kader van de medezeggenschap en in het waarborgen van hun onafhankelijke positie die voor de uitoefening van die taken nodig is (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal [Van Peursem, AG] onder 3.5).”
4.77
Ik keer terug naar de zaak die nu in cassatie voorligt.
4.78
Het is niet heel duidelijk wat het hof nu precies wil zeggen in rov. 4.10. Enerzijds constateert het hof (in de eerste twee volzinnen van rov. 4.10) dat de verstoorde arbeidsverhouding en de verwijten die ROC aan werkneemster maakt, geen verband houden met haar OR-lidmaatschap. Anderzijds wordt echter óók overwogen (in de derde t/m vijfde volzin van rov. 4.10) dat werkneemster wordt verweten dat van een OR-lid mag worden verwacht dat zij haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept langs andere weg had geuit dan door het schrijven van een boek ‘waarin zij uitgebreid uit de doeken doet wat er aan het nieuwe onderwijssysteem schortte’. Dat suggereert dat er mogelijk toch sprake is van een verband tussen de verstoorde arbeidsverhouding (en daarmee het ontslag) en het OR-lidmaatschap van werkneemster.
4.79
Het gewicht dat het OR-lidmaatschap op dit punt in de schaal zou leggen is door het hof echter niet aan de orde gesteld in rov. 4.9. Daaruit moet worden afgeleid dat het hof het OR-lidmaatschap van werkneemster niet heeft meegenomen bij de beoordeling van de g-grond. Haar OR-lidmaatschap is dus niet ten grondslag gelegd aan het oordeel over de g-grond, waarmee het hof kennelijk van oordeel is – in lijn met art. 7:671b lid 6 BW – dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de activiteiten van werkneemster als lid van de OR.
4.80
De overwegingen in de derde t/m vijfde volzin van rov. 4.10 zijn dan te zien als een reactie (weerspreking) van het hof van het standpunt van werkneemster, dat haar ontslag wél verband houdt met haar activiteiten van werkneemster als lid van de OR. Werkneemster heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat ROC in de correspondentie na het verschijnen van het boek herhaaldelijk heeft gewezen op haar OR-lidmaatschap.85.Zie de hiervoor onder 4.71 genoemde stellingen van werkneemster.
4.81
Uit de derde t/m vijfde volzin van rov. 4.10 blijkt dat het hof die lezing van werkneemster niet volgt. Kennelijk is het hof van oordeel dat de verwijzing in aan werkneemster gerichte correspondentie en het ontbindingsverzoek naar het OR-lidmaatschap van werkneemster, zó moet worden begrepen dat de status van werkneemster als OR-lid onderstreept wat de werkgever in dat verband mag verwachten van een goed werknemer. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. In de bedoelde verwijzingen gaat het immers steeds om de (persoonlijke) opstelling en (in mijn woorden) organisatie-sensitiviteit die van werkneemster mag worden verwacht, in het bijzonder gelet op haar OR-lidmaatschap. Nergens is een relatie gelegd met (specifieke) activiteiten van werkneemster als OR-lid.
4.82
De klachten van onderdeel II kunnen dan ook niet slagen. Het oordeel van het hof dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van werkneemster, is noch onjuist noch onbegrijpelijk en houdt dan ook stand in cassatie.
4.83
Zoals bij de bespreking van onderdeel I aan de orde is gekomen, zal na verwijzing wel moeten worden beoordeeld, aan de hand van het afwegingskader dat volgt uit de rechtspraak van het EHRM, of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van werkneemster in de vorm van ontslag, gerechtvaardigd is. In het kader van die beoordeling zal ook moeten worden onderzocht of het OR-lidmaatschap van werkneemster gewicht in de schaal legt (en zo ja, welk gewicht).
4.84
Vooruitlopend daarop: naar mijn mening bestaat er geen regel die inhoudt dat er voor een OR-lid een bijzondere zorgvuldigheidsnorm bestaat, die zou inhouden dat kritiek op de werkgever – geuit in een literaire vorm – éérst (of: vooral of uitsluitend?) langs andere weg (“Bijvoorbeeld via ‘audits’ (…) dan wel op studiedagen of anderszins”) zou behoren te uiten. In dat verband is nog op te merken dat de specifieke klokkenluiders-criteria hier niet van toepassing zijn, nu werkneemster te kennen heeft gegeven dat zij géén klokkenluidster is en dat zij géén misstand aan de orde heeft willen stellen (zie onder 4.58). De vraag of de klokkenluider eerst de interne mogelijkheden om misstanden aan te kaarten heeft uitgeput, is hier dus niet relevant.
4.85
Het voorgaande betekent dat onderdeel II niet kan slagen.
4.86
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep, met het slagen van onderdeel I, dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
5.1
ROC heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van werkneemster in het principale cassatieberoep zou slagen. Aan die voorwaarde wordt voldaan.
5.2
Het incidenteel cassatieberoep is gericht tegen de beslissing van het hof om aan werkneemster een billijke vergoeding toe te kennen op grond van art. 7:671b lid 9 onder c BW (het ‘muizengaatje’), nu de ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van het hof het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ROC.
5.3
Volgens de klacht kan die beslissing geen stand houden, indien het oordeel van het hof dat sprake is van een voldragen g-grond in cassatie niet in stand zou blijven. Als de Hoge Raad de beschikking van het hof zou vernietigen, moet de verwijzingsrechter beoordelen of er een voldragen g-grond is. Als de verwijzingsrechter die vraag ontkennend zou beantwoorden, kan ook de beslissing tot toekenning van een billijke vergoeding geen stand houden, aldus de toelichting op het incidentele cassatiemiddel.
5.4
Ik ga ervan uit dat het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep is ingesteld omdat in de procesinleiding is vermeld dat bij het slagen van één of meer klachten de beslissing niet in stand kan blijven, ‘behoudens de beslissingen over de toekenning aan werkneemster van een billijke vergoeding’. Die gedachte uit het principale cassatiemiddel lijkt mij onjuist. Het spreekt denk ik vanzelf dat het slagen van het principale cassatiemiddel – voor zover gericht tegen ‘s hofs oordeel over de g-grond en dus tegen de (bekrachtiging van de) ontbinding van de arbeidsovereenkomst – ertoe leidt dat ook de toekenning van de billijke vergoeding niet in stand kan blijven. De billijke vergoeding is immers gekoppeld aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.5
Hiermee slaagt ook het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: de toekenning van deze billijke vergoeding kan niet in stand blijven. Indien het verwijzingshof tot de slotsom zou komen dat de arbeidsovereenkomst met werkneemster ten onrechte is ontbonden, kan dat leiden tot herstel van de arbeidsovereenkomst (in welk geval handhaving van een vergoeding wegens beëindiging ongerijmd is) of tot toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel (met een andere grondslag dan de in de bestreden beschikking toegekende billijke vergoeding). De consequentie is dat ook indien het verwijzingshof tot de slotsom zou komen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in stand kan blijven, opnieuw zal moeten worden beoordeeld of die beëindiging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ROC.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2022
Ktr. Gelderland (Nijmegen) 8 september 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4638, JAR 2021/2 m.nt. E. Verhulp.
Prod. 5 verweerschrift eerste aanleg.
Prod. 6 verweerschrift in eerste aanleg.
Prod. 7 verweerschrift eerste aanleg.
Prod. 10 verweerschrift eerste aanleg.
Prod. 11 verweerschrift in eerste aanleg.
Prod. 12 verweerschrift eerste aanleg.
Prod. 13 verweerschrift eerste aanleg.
Prod. 15 verweerschrift eerste aanleg.
Zie verzoekschrift in eerste aanleg, onder 15 en petitum.
Zie verzoekschrift in eerste aanleg, onder 128.
Pleitnotities in eerste aanleg van ROC, p. 11.
Ktr. Gelderland 8 september 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4638, JAR 2021/2 m.nt. E. Verhulp.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3667, NTOR 2021/15 m.nt. M. Dekker.
Zie bijv. […] (elk van deze stukken online, laatstelijk geraadpleegd op 9 maart 2022).
Kamerstukken II 2019/20, 2020Z11715 (22 juni 2020), naar aanleiding van ; […] .
Aanhangsel bij de Handelingen II 2019/20, 3289.
Voetnoot in origineel:Kamerstuk 29 240, nr. 118
Kamerstukken II 2020/21, 35 570-VIII, nr. 64; Handelingen II 2020/21, nr. 16, item 9, p. 4.
Voetnoot in origineel: productie 5 bij inleidend verzoekschrift
Voetnoot in origineel: bericht van 25 mei 2020 dat zij op haar website heeft geplaatst
EHRM 5 november 2019, no. 11608/15, ECLI:CE:ECHR:2019:1104JUD001160815 (Herbai/Hongarije).
Zie bijv. EHRM 15 juni 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0615JUD003578619, NJB 2021/2285 (Melike/Turkije) (ontslag wegens plaatsen van likes bij Facebook-berichten); EHRM 5 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1104JUD001160815 (Herbai/Hongarije); EHRM 20 oktober 2009, EHRC 2009/126 (Lombardi Vallauri/Italië) (niet aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst na uitingen universitair docent die niet in lijn met katholieke leer zouden zijn).
EHRM 19 oktober 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1019JUD004007213, NJB 2021/3264 (Miroslava Todorova/Bulgarije).
E. Verhulp, Vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren (diss. Amsterdam, UvA), Den Haagt: Sdu 1997.
Zie de noot van E. Verhulp in JAR 2021/2.
EHRM 16 februari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0216JUD002392219, RAV 2021/41 m.nt. M.J.W. Timmer (Gawlik/Liechtenstein).
EHRM 7 december 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0070, NJ 1978/236, m.nt. E.A. Alkema (Handyside/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 26 april 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6568, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk). Zie ook GS Onrechtmatige daad VII.1.9.2 (O.M.B.J. Volgenant), actueel t/m 01-10-2021.
GS Onrechtmatige daad VII.1.9.2 (O.M.B.J. Volgenant), actueel t/m 01-10-2021.
EHRM 5 november 2019, nr. 11608/15, ECLI:CE:ECHR:2019:1104JUD001160815 (Herbai/Hongarije).
EHRM 7 juli 2020, nr. 57462/19, ECLI:CE:ECHR:2020:0707DEC005746219, JAR 2020/255 (Mahi/België), § 32.
EHRM 7 juli 2020, nr. 57462/19, ECLI:CE:ECHR:2020:0707DEC005746219, JAR 2020/255 (Mahi/België).
EHRM 5 november 2019, nr. 11608/15, ECLI:CE:ECHR:2019:1104JUD001160815 (Herbai/Hongarije).
Zie ook I.J. de Laat, ‘Vrijheid van meningsuiting in de arbeidsverhouding’, in: ArbeidsRecht 2020/32.
Zie ook I.J. de Laat, ‘Vrijheid van meningsuiting in de arbeidsverhouding’, in: ArbeidsRecht 2020/32.
EHRM 13 januari 2015, 79040/12, ECLI:CE:ECHR:2015:0113JUD007904012 (Rubins/Letland).
EHRM 21 juli 2011, 28274/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0721JUD002827408, NJ 2012/282, m.nt. E.J. Dommering (Heinisch/Duitsland), § 91.
EHRM 12 februari 2008, 14277/04, ECLI:CE:ECHR:2008:0212JUD001427704, NJ 2008/305, m.nt. E.A. Alkema (Guja/Moldavië), § 95.
J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM, 2020, aant. C.5.4.9.
Zie ook I.J. de Laat, ‘Vrijheid van meningsuiting in de arbeidsverhouding’, in: ArbeidsRecht 2020/32.
Wet van 17 oktober 2018, houdende regels ter uitvoering van Richtlijn 2016/943/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L157) (Wet bescherming bedrijfsgeheimen).
EHRM 12 september 2011, nrs. 28955/06, 28957/06, 28959/06, 28964/06, JAR 2011/280 m.nt. I.J. de Laat (Palomo Sanchez e.a./Spanje). Zie ook EHRM 14 maart 2002, nr. 46833/99, JAR 2002/137 m.n.t. M.S.A. Vegter (Diego Nafria/Spanje). Een andere uitkomst had EHRM 28 maart 2017, nr. 51706/11, ECLI: ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD005170611, JAR 2017/119 (Marunic/Kroatië); daar werd de sanctie wel onevenredig bevonden. Datzelfde geldt voor EHRM 13 januari 2015, nr. 79040/12, JAR 2015/79 (Rubins/Letland).
Vgl. ook EHRM 28 maart 2017, nr. 51706/11, ECLI: ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD005170611, JAR 2017/119 (Marunic/Kroatië).
EHRM 12 september 2011, nrs. 28955/06, 28957/06, 28959/06, 28964/06, JAR 2011/280 m.nt. I.J. de Laat (Palomo Sanchez e.a./Spanje).
Zie EHRM 16 februari 2021, nr. 23922, ECLI:CE:ECHR:2021:0216JUD002392219, EHRC-updates m.nt. E.R. Boot (Gawlik/Liechtenstein); EHRM 8 januari 2013, 40238/02, EHRC 2013/62 (Bucur en Toma/Roemenië),en EHRM 12 februari 2008 nr. 14277/04, ECLI:NL:XX:2008:BD1054, NJ 2008/305 m.nt. E.A. Alkema (Guja/Moldavië).
Ontleend aan EHRM 12 februari 2008 nr. 14277/04, ECLI:NL:XX:2008:BD1054, NJ 2008/305 m.nt. E.A. Alkema (Guja/Moldavië).
Zie over deze criteria de (kritische) noot van E.R. Boot bij EHRM 16 februari 2021, nr. 23922, ECLI:CE:ECHR:2021:0216JUD002392219, in EHRC-updates 2021/73 (Gawlik/Liechtenstein). Zie ook I.J. de Laat, ‘Vrijheid van meningsuiting in de arbeidsverhouding’, in: ArbeidsRecht 2020/32, onder 2.4.
Beroepschrift, onder 20.
Beroepschrift, onder 20.
HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244, NJ 2013/220 m.nt. E. Verhulp (Theodoor Gilissen Bankiers)
Zie daarover wel (beknopt) de conclusie van A-G Spier onder 4.20.4.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569, NJ 2017/238 m.nt. E.J. Dommering (Rabobank/Stichting Restschuld Eerlijk Delen). Deze uitspraak is m.i. niet in lijn met de rechtspraak van het EHRM.
Zie voor een voorbeeld van een hofuitspraak waarin dit toetsingskader wel is doorlopen hof Amsterdam 20 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2021:1228, JAR 2021/138, m.nt. C.L.C. Reynaers (X/Greenpeace).
Het hof verwijst in een voetnoot naar productie 32 bij verweerschrift eerste aanleg.
In de procesinleiding wordt verwezen naar het verweerschrift in eerste aanleg, onder 98.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in eerste aanleg, onder 46 t/m 51.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in eerste aanleg, onder 36 onder verwijzing naar productie 30.
Verwezen wordt naar productie 39 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 9 en het verweerschrift in eerste aanleg, onder 60.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 18 en het verweerschrift in eerste aanleg, onder 60 t/m 67.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 31.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 33.
Verwezen wordt naar de pleitnota van werkneemster – zoals ik begrijp in hoger beroep – onder 25.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 121
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 109 juncto 37.
Verwezen wordt naar het ontbindingsverzoek, onder 37 juncto 108.
Stb. 1998, 300, p. 5.
Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 28 (MvT). Zie ook T&C BW, commentaar op art. 7:670 BW, aant. 1 (Verhulp).
Kamerstukken II 1980/81, 15 893, nr. 5, p. 13 (MvA); Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 28-29 (MvT).
HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:604, NJ 2016/426, m.nt. B. Barentsen, rov. 4.3.
Zie met name verweerschrift hoger beroep onder 35-40.
Beroepschrift 22‑09‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 22 september 2021
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de stichting
STICHTING R.O.C. NIJMEGEN E.O. (‘ROC’)
gevestigd te Nijmegen,
verweerster in het principale cassatieberoep,
tevens verzoekster tot cassatie in het voorwaardelijk incidentele
cassatieberoep,
advocaten: mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp
tegen:
[werkneemster] (‘[werkneemster]’),
wonende in 's‑Hertogenbosch,
verzoekster tot cassatie in het principale cassatieberoep,
tevens verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E.M. Tjon en Fa
1. Inleiding, inzet van deze procedure en plan van behandeling
1.
ROC meent dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘Hof’) in zijn beschikking van 19 april 2021 met zaaknummer 200.286.736, niet op de daartoe in het verzoekschrift tot cassatie zijdens [werkneemster] aangevoerde gronden het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen. In ieder geval nopen de klachten van het zijdens [werkneemster] aangevoerde middel van cassatie in het principaal cassatieberoep niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak, hetgeen hierna wordt uitgewerkt. Onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het middel in het principale cassatieberoep slagen, stelt ROC incidenteel cassatieberoep in, omdat de beschikking van het Hof in dat geval ook op een ander punt, dat door [werkneemster] in cassatie niet wordt bestreden, geen stand kan houden.
2.
In deze zaak heeft ROC verzocht de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden. Aan dat verzoek heeft ROC onder meer, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding met [werkneemster] is verstoord (art. 7:671b lid 1 sub a BW jo. art. 7:669 lid 3 sub g BW (‘g-grond’). Anders dan [werkneemster] betoogt, houdt dat ontbindingsverzoek geen verband met haar vrijheid van meningsuiting. [werkneemster] heeft voor het uitbrengen van het boek ‘Wanneer krijgen we weer les. De opmerkelijke praktijk van gepersonaliseerd onderwijs’ (het ‘boek’), en het uiten van kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat, juist alle vrijheid gekregen.1. Het ontbindingsverzoek houdt ook geen verband met het lidmaatschap van [werkneemster] van de ondernemingsraad (de ‘OR’), nu de verwijten die haar worden gemaakt en tot het ontbindingsverzoek hebben geleid niet haar activiteiten als OR-lid betreffen2. en zij juist werd aangemoedigd om zich als een kritisch OR-lid op te stellen3., zodat het opzegverbod ex art. 7:670 lid 4 BW onder 1 BW, gelet op het bepaalde in art. 7:671b lid 6 BW (hierna ook wel gezamenlijk: het ‘opzegverbod’) niet aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op de g-grond in de wet stond.
3.
Anders dan [werkneemster] in deze procedure telkens — zo ook weer in haar verzoekschrift tot cassatie — met veel bombarie en verontwaardiging doet voorkomen, heeft deze zaak geen ‘principieel’ karakter. Het betreft een reguliere ‘g-grond zaak’ waarvan de kern overzichtelijk is: de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] enerzijds en zowel het ‘hogere echelon’ van ROC als een groot deel van [werkneemster]'s teamleden anderzijds is volledig disfunctioneel geworden. Hun relatie met [werkneemster], van wie het gedrag en de wijze van communiceren al eerder tot wrijving had geleid4., is na publicatie van het boek onherstelbaar verstoord, niet doordat [werkneemster] zich in haar boek kritisch toonde over de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat5., maar doordat [werkneemster] een substantieel aantal collega's, die op een tot de persoon herleidbare wijze in het boek zijn geportretteerd, diep heeft gekwetst, een ruime meerderheid van haar collega's de ontstane werksituatie als onveilig bestempelt6., en [werkneemster] ook na de publicatie van het boek, weinig oog heeft gehad voor de gevoelens van collega's en de menselijke verhoudingen op de werkvloer.7. De arbeidsrelatie is dusdanig verstoord dat haar direct leidinggevende niet meer met [werkneemster] wil samenwerken en dat diverse teamleden zich nog steeds door [werkneemster] gekwetst voelen.8. Nu mediation niet tot een oplossing heeft geleid9. en herplaatsing bij één van de andere sectoren van ROC niet mogelijk bleek10., restte voor ROC slechts de mogelijkheid om een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen.
4.
Zowel de kantonrechter als het Hof zijn met ROC van mening geweest dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst, in de aan de orde zijnde omstandigheden, in redelijkheid niet van ROC kan worden gevergd. Zo een voortzetting leidt, gelet op de ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding, nergens meer toe. De kantonrechter heeft, kort gezegd, de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden en heeft [werkneemster] wel een transitievergoeding, maar geen billijke vergoeding toegekend. Het Hof heeft beslist dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht op de g-grond heeft ontbonden, zodat herstel van de arbeidsovereenkomst of toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 3 BW niet aan de orde is. Volgens het Hof bestaat echter, naast toekenning van de transitievergoeding, voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW wel grond, omdat het Hof — anders dan de kantonrechter — van oordeel is dat ROC een ernstig verwijt te maken valt van het ontstaan van de g-grond. Het Hof heeft de billijke vergoeding vastgesteld op EUR 40.000 bruto, maar de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd en de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg overeind gelaten.
5.
[werkneemster] heeft cassatieberoep ingesteld. Het principaal cassatieberoep valt uiteen in twee onderdelen (met diverse subonderdelen). Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] niet aan het ontslag op de g-grond in de weg staat. Het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het opzegverbod niet aan ontbinding op de g-grond in de wet staat. Met deze klachten tracht [werkneemster] het ertoe te leiden dat de beschikking van het Hof door de Hoge Raad wordt vernietigd en een verwijzingshof, na verwijzing, oordeelt dat er geen sprake is van een voldragen g-grond, in welk geval de arbeidsovereenkomst ingevolge art. 7:683 lid 3 BW hetzij kan worden hersteld, hetzij op die grondslag een billijke vergoeding kan worden toegekend.
6.
[werkneemster] bestrijdt in cassatie (evenwel) uitdrukkelijk niet de beslissingen van het Hof over de toekenning van de op art. 7:671b lid 9 sub c BW gegronde billijke vergoeding.11. ROC stelt (daarom) tegen die beslissingen voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in, nu deze beslissingen voortbouwen op — en onlosmakelijk verbonden zijn met — het oordeel van het Hof dat wel sprake is van een voldragen g-grond. Zou (één van de klachten van) het principaal cassatieberoep gegrond worden bevonden en de Hoge Raad de beschikking van het Hof vernietigen, dan zou alleen sprake kunnen zijn van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW als het verwijzingshof ook meent dat van een voldragen g-grond sprake is. Wordt daarentegen aangenomen dat, zoals [werkneemster] bepleit, helemaal geen sprake is van een voldragen g-grond, dan is voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW — zoals door het Hof is toegekend — geen plaats en kan slechts een (andere) billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 3 BW worden toegekend als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst.12. Voor dat geval wenst ROC de beslissing inzake de toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW vernietigd te zien, kort gezegd, om niet in de situatie te geraken waarin zij zowel die vergoeding heeft te betalen — omdat de toekenning daarvan door het Hof in cassatie onbestreden is gebleven — als een vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW, omdat het verwijzingshof meent dat zo een vergoeding op zijn plaats is. Evenmin wenst ROC in een situatie te geraken waarin het verwijzingshof tot herstel beslist omdat het meent dat een voldragen grond voor ontslag ontbreekt, en [werkneemster] desondanks aanspraak kan maken op de door het Hof toegekende billijke vergoeding wegens het bestaan van een ernstig verwijtbaar tot stand gekomen ontslaggrond.
7.
ROC schaart zich, voor wat betreft het principaal cassatieberoep, achter de beschikking van het Hof en meent dat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen. Ter onderbouwing van dat standpunt wordt hierna eerst ingegaan op de feiten en het procesverloop (§ 2). Daaropvolgend wordt, in het licht van het juridisch kader dat geldt voor ontslag op de g-grond en het opzegverbod, toegelicht dat en waarom de door [werkneemster] in cassatie bestreden oordelen rechtens juist en alleszins begrijpelijk zijn (§3). Voorts wordt toegelicht waarom het middel in het principaal cassatieberoep niet tot cassatie kan leiden (§ 4). Tot slot komt het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aan de orde (§ 5).
2. Feiten13. en procesverloop
8.
[werkneemster] is sinds 30 november 2009 in dienst bij ROC en sinds september 2010 werkzaam binnen het team Pedagogisch Werk (‘PW’) een van de grotere onderwijsteams binnen ROC, bestaande uit circa vijftig onderwijsmedewerkers. Het team PW staat onder leiding van Onderwijsmanager mevrouw [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’ en ook wel ‘[betrokkene 1]’) en valt organisatorisch onder de directie Zorg, Welzijn, Sport & Uiterlijke Verzorging. Onderwijsdirecteur van deze directie is de heer [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’ en ook wel ‘[betrokkene 2]’). [werkneemster] is tevens lid van de OR van ROC.14.
9.
Eind oktober 2018 heeft [werkneemster] bij ROC aangekondigd dat zij een boek wilde gaan schrijven over haar ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs, een door PW in het schooljaar 2017–2018 in gang gezette onderwijsvernieuwing. [betrokkene 2] heeft positief op de mededeling gereageerd en de Manager Team Communicatie en Marketing heeft aan [werkneemster] bericht het goed te vinden dat zij het onderwerp beetpakte en dat het haar vrij stond te schrijven wat ze wilde, zeker wanneer ze het op persoonlijke titel zou doen en zonder vermelding van ROC.15. Naar aanleiding van deze aankondiging heeft [werkneemster] op 1 november 2019 ook een gesprek gehad met [betrokkene 1]. In een daarop volgende brief van 12 november 2019 heeft [betrokkene 1] — onder meer en zakelijk weergegeven16. — aangegeven te verwachten dat [werkneemster] bij het schrijven van het boek ‘respectvol met studenten en collega's omgaat’ en ‘voorkomt dat relaties met collega's dan wel studenten op scherp komen te staan.’ Dit omdat de ‘vertrouwensband tussen docent en student en medewerkers onderling niet mag worden beschaamd.’17.
10.
Bij e-mailbericht van 14 november 2018 heeft [werkneemster] — onder meer18. — in reactie op de brief van [betrokkene 1] aangegeven zich de komende tijd vol energie op het schrijven van het boek te zullen storten, ondanks dat de gemiddelde docent na het lezen van die brief, volgens [werkneemster], waarschijnlijk gedacht zou hebben: ‘Wow! Weet je wat? Laat dat boek maar zitten…’.19.
‘ROC heeft in deze procedure aangevoerd dat deze reactie van [werkneemster] een haar ‘typerende (want overduidelijk cynische en weinig respectvolle)’ reactie betreft.20. Die reactie ligt in lijn met andere voorbeelden van (typerend) communiceren van [werkneemster], waar ROC in deze procedure op heeft gewezen. Zo schreef [werkneemster], toen zij gepasseerd werd voor een functie waarop zij had gesolliciteerd dat zij ‘hier veroordeeld [lijkt] om tot in de lengte der jaren docent LB te blijven. Hoe kan dat?!21. en, in een andere brief (rechtstreeks) aan het College van Bestuur (‘CvB’), daarbij haar leidinggevende [betrokkene 1] en onderwijsdirecteur [betrokkene 2] passerend: ‘Kijkend naar mijn CV zie ik toch echt een 100% match en de vraag is nu: WAAROM ben ik eigenlijk uitgenodigd voor deze ronde, waar ik veel tijd en energie in heb gestoken? Voor de vorm?’22. Ook heeft ROC gewezen op een e-mail (rechtstreeks) aan het CvB waaruit blijkt dat [werkneemster] herhaaldelijk haar leidinggevende passeerde: ‘Op persoonlijke titel stuur ik deze mail ‘vertrouwelijk’ aan jullie, omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] me het niet in dank zullen afnemen als ze weten dat ik deze mail naar jullie heb gestuurd en ik ben nu eenmaal afhankelijk van deze mensen’23. en vervolgens: ‘Omdat ik van [betrokkene 1] een spreekverbod opgelegd heb gekregen, waarbij ik niet met andere mensen dan met [betrokkene 1] mag communiceren, moet ik dit signaal vertrouwelijk aan je doorgeven… Ik voel me verplicht jou hierop te wijzen! Ik heb hier namelijk veel zorgen over !!!!’24.
Het Hof heeft — in cassatie onbestreden — onderkend dat dit gedrag en deze wijze van communiceren (over de hoofden van haar direct-leidinggevenden heen naar het CvB) al eerder (voorafgaand aan de publicatie van het boek) tot wrijving heeft geleid.’25.
11.
Een jaar later, eind oktober 2019, verscheen het boek. In het team PW was onrust ontstaan over de inhoud daarvan en een aantal collega's van [werkneemster] had zich bij [betrokkene 2] beklaagd over de wijze waarop zij daarin, in hun ogen tot de persoon herleidbaar, werden neergezet. Verschillende collega's voelden zich niet langer prettig in de samenwerking met [werkneemster].26. In het boek zijn letterlijke citaten uit eerdere gesprekken op de werkvloer opgenomen en te herleiden tot personen.27.
‘Naar ROC in deze procedure heeft aangevoerd, voelen verschillende collega's zich persoonlijk aangevallen of niet langer veilig in de samenwerking met [werkneemster], (mede) omdat hun woorden nu letterlijk gepubliceerd zijn in een boek dat heel Nederland kan lezen, terwijl deze collega's in alle vertrouwelijkheid — en zonder dat zij wisten dat hun gesprekken in een boek terecht zouden komen — informatie met [werkneemster] hebben gedeeld.28. Zo wordt in het boek een voor de leden van team PW en de teammanager kenbare medewerker, die in het boek met het pseudoniem ‘[pseudoniem 1]’ wordt aangeduid, geciteerd die over [betrokkene 1], die in het boek met het pseudoniem ‘[pseudoniem 2]’ wordt aangeduid29., zegt: ‘De teammanager zou een houvast voor ons moeten zijn, maar als zij nu ook begint te wankelen is het eind zoek’, waarmee publiek is hoe zij tegen [betrokkene 1] aankijkt.30. Een ander voorbeeld betreft de weergave van de uitspraak van het in 2019 tot team PW toegetreden teamlid ‘[pseudoniem 3]’ die zich tijdens een nabespreking van een studiedag kritisch uitliet over haar leidinggevende(n): ‘Ik dacht er zijn vast wel een paar mensen die snappen hoe het hier werkt, maar dat bleek niet het geval te zijn. Die gedachte heb ik dus los moeten laten.’31. Ter illustratie wordt tot slot gewezen op de weergave van het gesprek met collega ‘[pseudoniem 4]’, die ondanks dat ouders en studenten het boek van [werkneemster] ook kunnen lezen, werd geciteerd toen zij [werkneemster] vertelde waarom haar ouderavond niet echt goed was gegaan: ‘Ik had een paar ongelooflijke zeurouders in m'n groep.’’32.
12.
Nadat in het team PW onrust was ontstaan en een aantal collega's zich bij [betrokkene 2] had beklaagd, heeft [betrokkene 2] bij e-mailbericht van 18 november 2019 het gehele team PW (met uitzondering van [werkneemster]) uitgenodigd om met een afvaardiging van (in eerste instantie) maximaal 7 personen in overleg te gaan over het boek van [werkneemster].33. Nadat [werkneemster] door een collega op deze e-mail was geattendeerd, heeft zij een reeds gepland gesprek met [betrokkene 2] dat was ingepland voor de dag daarna, 19 november 2019, en dat zou gaan over de door de publicatie ontstane onrust in het team,34. afgezegd. Zij wilde eerst opheldering over de uitnodiging aan het team door het CvB.35.
‘ROC heeft er in deze procedure op gewezen dat de heer [betrokkene 5] (‘[betrokkene 5]’), lid van de CvB, dezelfde dag — op 19 november 2019 om 09:35 (en derhalve ‘first thing’ in de ochtend na ontvangst van de e-mail van [werkneemster] om 00:00 uur) — op de e-mail van [werkneemster] heeft gereageerd36.. Daarin heeft [betrokkene 5] [werkneemster] opheldering gegeven over de e-mail die [betrokkene 2] op 18 november 2019 aan het team PW heeft gezonden en haar aanbevolen om met [betrokkene 2] in gesprek te gaan: ‘[betrokkene 2] wil met het team in gesprek over wat het verschijnen van je boek met ze doet. Dat had hij jou in jullie gesprek willen vertellen. Het heeft elkaar gekruist. Dat kan soms gebeuren met alle volle agenda's. Ga gewoon met hem in gesprek. Ik blijf aangesloten.’’37.
13.
Het op 19 november 2019 geplande gesprek tussen [werkneemster] en [betrokkene 2] heeft, door de afzegging door [werkneemster], geen doorgang gevonden.38. Het gesprek tussen [betrokkene 2] en een afvaardiging van het team PW heeft ruim daarna, op 21 november 2019 plaatsgevonden.39. [betrokkene 2] wilde dus eerst spreken met [werkneemster], en daarna met de teamleden, maar door [werkneemster]'s afzegging ging die volgorde niet door.
14.
Het gesprek tussen [werkneemster] en [betrokkene 2] heeft vanwege een aantal ziekmeldingen van [werkneemster] uiteindelijk plaatsgevonden op 2 december 2019. Daarvóór heeft [betrokkene 2] aan [werkneemster] een e-mail gestuurd (op 28 november 2019) waarin hij onder meer schreef dat het in de gegeven omstandigheden ongewenst was dat zij in het team terugkeerde en weer aan het werk zou gaan alsof er niets was gebeurd. Het verdiende volgens hem dan ook de voorkeur dat [werkneemster] haar werkzaamheden (vrijwillig) tijdelijk zou neerleggen ‘totdat nader overleg heeft plaatsgevonden’40. zodat [betrokkene 2] haar geen ordemaatregel ‘in het belang van de instelling’ hoefde op te leggen.
15.
Tijdens het gesprek op 2 december 2019 heeft [werkneemster] te kennen gegeven dat zij niet bereid was om in het belang van het terugkeren van de rust op de werkvloer even een time out te nemen, waarna [betrokkene 2] haar een ordemaatregel tot schorsing heeft opgelegd.41. De e-mail van 2 december 2019 vermeldt dat deze schorsing enkel zag op het uitvoeren van de werkzaamheden in het team PW en niet op de werkzaamheden van [werkneemster] als OR-lid.42. Tegen deze (en later uitgesproken) schorsing(en) heeft [werkneemster] beroep aangetekend.43.
‘Naar uit de door [werkneemster] geschetste gang van zaken volgt, bevatte het vijfde (en laatste) schorsingsverzoek dat was ingediend nadat het ontbindingsverzoek door ROC was ingediend, voor het eerst het voornemen om [werkneemster] ook te schorsen als OR-lid. In het vijfde besluit tot schorsing is evenwel geen schorsing als OR-lid opgelegd. [werkneemster] heeft haar taken als OR-lid (steeds) volledig kunnen uitoefenen.’44.
16.
In de tussentijd, te weten op 18 december 2019, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [werkneemster] en [betrokkene 2] waarin is besloten mediation in te zetten om te bezien of en in hoeverre het nog mogelijk was de verstoorde relatie met [werkneemster] te herstellen. Het mediationtraject is op 20 maart 2020 zonder resultaat beëindigd.45. Na het eindigen van de mediation heeft [betrokkene 2] aan de drie directeuren van de andere sectoren van het ROC (Economie, Techniek en Strategie & Beleid) de vraag voorgelegd of herplaatsing van [werkneemster] binnen hun directies mogelijk was. Zij hebben hierop, ieder voor zich, afwijzend gereageerd.46.
‘ROC heeft in deze procedure, naast de verklaringen van de betreffende directeuren47., ook verklaringen van diverse teamleden in het geding gebracht, waaruit volgt dat deze teamleden geen (enkel) vertrouwen meer hebben in een samenwerking met [werkneemster]. Onder meer is opgemerkt dat het als moeilijk werd ervaren dat [werkneemster] er na publicatie van het boek niet voor open stond om de dialoog met collega's aan te gaan.48. [betrokkene 1] heeft zelfs te kennen gegeven zich genoodzaakt te zien een andere functie te gaan zoeken als [werkneemster] in het team van PW zou worden herplaatst.’49.
17.
Op 4 mei 2020 heeft ROC besloten de kantonrechter te vragen de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden.50.
18.
De kantonrechter heeft de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden en het einde daarvan bepaald op 1 oktober 2020. Daartoe heeft hij beslist dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam is verstoord en herplaatsing van [werkneemster] niet in de rede ligt. De kantonrechter heeft beslist dat [werkneemster] recht heeft op een transitievergoeding, maar niet op een billijke vergoeding, omdat van de zijde van ROC geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en [werkneemster] de verzochte billijke vergoeding niet heeft onderbouwd.51.
19.
Het Hof heeft, net als de kantonrechter, de g-grond voldragen geacht en heeft de beschikking van de kantonrechter in zoverre bekrachtigd. Anders dan de kantonrechter heeft het Hof beslist dat [werkneemster], naast de transitievergoeding, recht heeft op een billijke vergoeding van EUR 40.000, omdat het Hof het handelen van ROC, anders dan de kantonrechter, als ernstig verwijtbaar heeft aangemerkt.52.
20.
[werkneemster] heeft tegen de beschikking van het Hof cassatieberoep ingesteld. Als gezegd, gaat het in dat principaal cassatieberoep om de vraag of het Hof heeft kunnen oordelen dat er aanleiding bestond de arbeidsovereenkomst op de g-grond te ontbinden, ondanks het beroep dat [werkneemster] heeft gedaan op (i) de vrijheid van meningsuiting en (ii) het opzegverbod. Anders dan zijdens [werkneemster] wordt bepleit, getuigen de door het principaal cassatieberoep bestreden oordelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk. Dat laat zich als volgt toelichten.
3. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd
21.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op het juridisch kader dat geldt voor de g-grond (§ 3.1) en het opzegverbod (§ 3.2) en wordt, aan de hand daarvan, in diezelfde paragrafen, toegelicht dat de oordelen van het Hof over de g-grond en het opzegverbod noch van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, noch onbegrijpelijk zijn.
3.1. De g-grond; juridisch kader en oordeel Hof
22.
De verstoorde arbeidsverhouding als redelijke grond voor opzegging is opgenomen in art. 7:669 lid 3 sub g BW. Van die redelijke grond voor ontbinding is sprake als de arbeidsverhouding zodanig verstoord is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.53.
23.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 16 februari 2018 (onder meer en onder verwijzing naar een andere uitspraak van diezelfde datum) overwogen dat de rechter zal moeten onderzoeken of in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de door de werkgever aangevoerde ontslaggrond.54. De rechter verricht daarmee een enigszins marginale toets en beoordeelt of de werkgever in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daarmee wordt de werkgever een zekere mate van beoordelingsruimte gegund.
24.
De vraag of sprake is ‘van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’, moet daarbij worden beoordeeld aan de hand van een afweging van de relevante omstandigheden van het geval. Deze beoordeling vergt daarmee, naar zijn aard, een waardering van in belangrijke mate feitelijke aard, welke waardering dus ook in even belangrijke mate aan de feitenrechter is voorbehouden. Dat betekent dat de ruimte voor toetsing in cassatie beperkt is. Dat wordt bevestigd door de hiervoor genoemde uitspraak van 16 februari 2018, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat van de werkgever, vanwege de verstoorde arbeidsverhouding, in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren — als niet onbegrijpelijk — in stand liet.55. Uit latere rechtspraak volgt eveneens dat de Hoge Raad de feitenrechter de hiervoor bedoelde ruimte ook laat.56. Een andere, minder marginale, toetsing door de cassatierechter zou ontegenzeggelijk ook een sterke aanzuigende werking op cassatieberoepen over de ‘g-grond’ hebben.
25.
Ook wanneer een werknemer in alle vrijheid gebruik heeft gemaakt van zijn of haar recht op vrijheid van meningsuiting, kan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan die aanleiding geeft tot ontslag op de g-grond. Dat een werknemer — al dan niet onder verwijzing naar het recht op vrijheid van meningsuiting — zijn mening heeft geuit, vormt (aldus) géén omstandigheid die zonder meer maakt dat van een voldragen g-grond geen sprake kan zijn. Zo beschrijft Verhulp in zijn proefschrift de situatie dat collega's een werknemer diens uitingen zo kwalijk nemen dat de samenwerking daardoor blijvend onmogelijk wordt.57. Daarbij verwijst Verhulp naar een uitspraak van de kantonrechter Roermond, waarin werd geoordeeld dat het recht van de werknemer om zijn politieke opvatting tot uiting te brengen niet ter discussie stond, maar dat het ontstaan van fricties gelet op de doelstelling van de werkgever niet kon uitblijven en dat daardoor een verstoring van de arbeidsrelatie en een onderling gebrek aan vertrouwen heeft kunnen ontstaan.58.
26.
Verhulp onderschrijft (aldus) uitdrukkelijk dat door het gebruik van de vrijheid van meningsuiting een verstoring van de arbeidsrelatie kan ontstaan die aanleiding kan geven tot ontslag. Verhulp meent daarbij dat — voor wat betreft het recht dat gold vóór invoering van de Wet werk en zekerheid (‘Wwz’) per 1 juli 2015 — verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer (of het ontbreken daarvan) ter zake van zijn uiting en de daardoor ontstane verstoring van de arbeidsrelatie mee kan wegen bij de toekenning van een eventuele vergoeding:
‘Als door het gebruik van de vrijheid van meningsuiting een verstoring van de arbeidsrelatie kan ontstaan waarvan moet worden geconcludeerd dat die slechts door middel van een beëindiging van het dienstverband kan worden opgelost zal die beëindiging er uiteindelijk wel komen, vaak ook omdat de werknemer niet meer tegen de druk bestand is. De vraag naar de verwijtbaarheid dient daarbij dan expliciet aan de orde te komen. Indien de werknemer zich heeft geuit op een zorgvuldige wijze en zijn uiting onvoldoende relatie heeft met zijn arbeid, is de daardoor ontstane verstoring van de arbeidsrelatie niet aan die werknemer verwijtbaar, hetgeen in het kader van een ontbinding gevolgen zal moeten hebben voor de (hoogte van de) aan de werknemer toe te kennen vergoeding.’59.
27.
Ook in de lagere rechtspraak wordt aangenomen dat, wanneer een werknemer (ten volle) gebruik maakt van zijn of haar recht op vrijheid van meningsuiting, dit (uiteindelijk) kan resulteren in of bijdragen aan het ontstaan van rechtsgeldige ontslaggrond, waaronder de g-grond.
28.
Ter illustratie wordt in de eerste plaats gewezen op een uitspraak van de kantonrechter Rotterdam uit 1998. De zaak had betrekking op de vraag of het aan een werknemer, die als onderwijsassistent bij een Christelijke onderwijsvereniging in dienst was, gegeven ontslag kwalificeerde als kennelijk onredelijk (art. 7:681 BW (oud)).60. Deze werknemer zou het schoolbestuur en de rector beledigd hebben door de wijze waarop hij zijn standpunt over het ontslag van een collega in- en extern — onder meer door publicatie van een interview van de werknemer en de collega in het Onderwijsblad — bekend had gemaakt. Daardoor zou hij grote onrust binnen de school hebben veroorzaakt. De kantonrechter achtte het ontslag rechtsgeldig en oordeelde daartoe dat het de werknemer ‘vanzelfsprekend’ vrij stond om zijn opvattingen kenbaar te maken, maar dat dit niet betekende dat geen arbeidsrechtelijke consequenties konden volgen:
‘4.3
[naam 1] kan zijn opstelling niet rechtvaardigen met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Vanzelfsprekend staat het hem vrij zijn opvattingen van het optreden van het bestuur van de Vereniging tegenover [naam 2] kenbaar te maken. Ook anderen hebben dit gedaan. Nu hij dit echter op een wijze heeft gedaan welke er blijk van geeft dat hij in wezen geen enkel vertrouwen in het bevoegd gezag heeft, moet hij ook de consequentie accepteren, dat dat bevoegd gezag het vertrouwen in hem en in zijn functioneren binnen de school heeft verloren. Daarbij hoeft de Vereniging niet te accepteren dat de acties van haar werknemer [naam 1] door toonzetting en omvang schadelijk kunnen zijn voor de Vereniging en het [naam 3].’61.
29.
In vergelijkbare zin oordeelde de kantonrechter Middelburg in een uitspraak van 19 april 2012.62. In die zaak had de werkneemster in kwestie haar mening over het veranderingsproces die de directie en de hoofdredactie binnen de organisatie in gang hadden gezet, ‘niet onder stoelen of banken’ gestoken en had zij ‘hetgeen haar onwelgevallig is wanneer het haar uitkomt aan de kaak’ gesteld, waarbij zij ‘grof taalgebruik’ niet heeft geschuwd. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst wegens veranderingen in omstandigheden — zoals vóór invoering van de Wwz was neergelegd in art. 7:685 (oud) BW — en overwoog daartoe dat de vrijheid van meningsuiting (weliswaar) een groot goed is, maar dat dit geen vrijbrief geeft om in de relatie met de werkgever alles te zeggen wat een werknemer goeddunkt. Er was een onwerkbare situatie ontstaan, die verlammend op de organisatie van werkgever werkte:
- ‘6.
(…) Met [verweerster] is de kantonrechter van mening dat vrijheid van meningsuiting een groot goed is. Dat geeft echter geen vrijbrief aan [verweerster] om in de relatie met haar werkgever alles te zeggen wat haar goeddunkt.
- 7.
Geconstateerd kan worden dat als gevolg van de wrijving tussen [verweerster] en de directie en hoofdredactie van OZ in de loop der tijd een verwijdering is ontstaan. (…) Intussen is het de kantonrechter wel duidelijk geworden dat de situatie, zeker na de recente terugkeer van [verweerster] bij OZ, er niet beter op is geworden en dat een onwerkbare situatie is ontstaan, die verlammend werkt op de organisatie binnen OZ. De kantonrechter schat die situatie zodanig in dat voortzetting van het dienstverband niet reëel is en van OZ onder deze omstandigheden dan ook niet kan worden gevergd. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden wegens veranderingen in de omstandigheden.’63.
30.
Het oordeel van het Hof in de bestreden beschikking is volkomen in lijn met de hiervoor geschetste kaders. Het Hof heeft in rov. 4.9 de juiste maatstaf aangelegd ter beoordeling van de vraag of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in de g-grond. Die maatstaf wordt in cassatie terecht niet bestreden.
31.
Het Hof heeft, in diezelfde rov. 4.9, onder toepassing van de juiste maatstaf, in het licht van de relevante omstandigheden van deze zaak beoordeeld of sprake is van zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De relevante omstandigheden afwegend — hetgeen een bij uitstek feitelijke exercitie behelst — is het Hof tot het oordeel gekomen dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van ROC kan worden gevergd. Daarbij heeft het Hof uitdrukkelijk acht geslagen op het beroep dat [werkneemster] op haar recht op vrijheid van meningsuiting heeft gedaan. Het Hof heeft echter gemeend dat ‘de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met haar vrijheid van meningsuiting.’ Daartoe heeft het Hof overwogen dat ‘buiten kijf’ staat dat [werkneemster] die vrijheid van meningsuiting heeft en dat ROC die niet heeft ingeperkt, ook niet doordat ROC heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden. Volgens het Hof vormt het ontbindingsverzoek ‘geen reactie’ op het uiten door [werkneemster] van haar mening of kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat. Die (feitelijke) beslissing is niet onbegrijpelijk, wanneer de daaropvolgende overwegingen in ogenschouw worden genomen, waarin het Hof heeft geoordeeld waarop het ontbindingsverzoek wel een reactie vormde.
32.
Dat ontbindingsverzoek vormt, volgens het Hof, (immers) een reactie ‘op degevolgendie de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties.’64. Het Hof heeft er daarbij op gewezen dat [werkneemster], met de keuze om haar mening in een boek te ventileren, met een anekdotische stijl waarbij dagelijkse werksituaties en uitingen van collega's vrij precies zijn beschreven en de wijze waarop zij (een deel van) haar collega's in het boek heeft geportretteerd, ‘een substantieel aantal collega's’ zelfs ‘diep heeft gekwetst’65.. Volgens het Hof had [werkneemster] zich moeten realiseren dat het uitbrengen van het boek, waarbij ten minste de persoon van enkele collega's wel degelijk herleidbaar is, ‘de samenwerking met diverse collega's zou bemoeilijken’, waarvoor zij door [betrokkene 1] ook uitdrukkelijk was gewaarschuwd en hetgeen zij zich ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Bovendien heeft het Hof [werkneemster] aangerekend dat zij bedrijfsgevoelige informatie in haar boek openbaar heeft gemaakt en heeft het meegewogen dat de meeste collega's van [werkneemster] — circa 32 tot 34 van de ongeveer 50 collega's — zich herkennen in het beeld van een ‘onveilige werksituatie die is ontstaan’ door de publicatie van het boek.
33.
Voorts heeft het Hof meegewogen dat de arbeidsverhouding ‘verder verstoord’ is door ‘de houding en opstelling van [werkneemster] na de publicatie van het boek en de wijze waarop zij heeft gereageerd op de onvrede uit het team’. Het Hof heeft daarbij gedoeld op de aandacht die [werkneemster] via social media voor de kwestie heeft gezocht en de toon die zij daarbij heeft aangeslagen, waarbij voor haar steeds voorop staat dat zij in haar recht op vrije meningsuiting word beknot ‘maar waarbij zij weinig oog heeft voor de gevoelens van collega's’. Hoewel [werkneemster] stelt dat zij niets van de onvrede en de gekwetstheid van haar collega's heeft gemerkt en nadien op gewone voet met haar collega's heeft samengewerkt, ‘ervaren die collega's dat duidelijk anders’, aldus het Hof, en is die samenwerking, gelet op de ziekmelding en de schorsingen die snel daarna volgden, van slechts zeer korte duur geweest.
34.
Het Hof heeft, met andere woorden en tot de kern teruggebracht, een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het kunnen en mogen uiten van de mening en het bekritiseren van de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat (de vrijheid van meningsuiting) — hetgeen niet tot het ontbindingsverzoek op de g-grond heeft geleid — en anderzijds het effect dat deze uiting en de opstelling van [werkneemster] na die uiting heeft gehad op collega's (hetgeen los staat van die vrijheid van meningsuiting). Alleen dat laatstgenoemde effect en de opstelling van [werkneemster] zijn, volgens het Hof, redengevend geweest voor het indienen van het ontbindingsverzoek door ROC. De beslissing van het Hof dat de verstoorde arbeidsverhouding niets met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] te maken heeft en dat er een verstoorde arbeidsverhouding bestond, is niet onbegrijpelijk en is, in het licht van de hierboven genoemde uitvoerige overwegingen, voldoende toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Die beslissing is eens te meer begrijpelijk tegen de achtergrond van het feit dat [werkneemster] door ROC werkelijk niets in de weg is gelegd aan het schrijven en publiceren van haar boek. Het schrijven is [werkneemster] niet verboden maar juist toegestaan, er is geen voorafgaande inzage geëist in het te publiceren manuscript, en er is ook na verschijnen geen opdracht gegeven om bepaalde passages te schrappen of aan te passen. Niets van dat alles, wat wel als inmenging door ROC in de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] gezien had kunnen worden. Het enige wat ROC heeft gedaan, is dat zij [werkneemster] vooraf vriendelijk heeft verzocht om bij het schrijven rekening te willen houden met de belangen en gevoelens van collega's en studenten/leerlingen, van wie de zorg aan ROC en haar docenten, onder wie [werkneemster], is toevertrouwd. Het Hof heeft begrijpelijkerwijs in zo een verzoek geen beperking van de vrije meningsuiting behoeven te zien.
35.
De beslissing van het Hof sluit ook naadloos aan bij wat Duk in wat harde woorden heeft geschreven over de situatie waarin er — zoals het Hof in deze zaak heeft aangenomen — sprake is van een onoverbrugbaar conflict in de samenwerking met collega's:
‘Wie, om welke reden dan ook — en soms kan die reden nogal onvolwassen zijn — door zijn directe collega's wordt ‘uitgekotst’ is reeds daarom, hoe onbillijk dat soms ook moge schijnen, niet goed in zijn functie te handhaven.’66.
36.
Opmerking verdient tot slot dat Dekker zich in zijn annotatie achter de uitspraak van het Hof schaart voor wat betreft het oordeel dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.67. Volgens Dekker heeft het Hof terecht beslist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niets met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] te maken heeft, maar een reactie is op de gevoelige reactie van de collega's van [werkneemster]. Hij schrijft hierover:
- ‘2.
Het hof ziet het ontbindingsverzoek niet als een reactie op het kritische boek dat de docent heeft geschreven, maar als een reactie op de gevoelige reacties van de collega's van deze docent, die niet met haar kritiek konden omgaan. Naar mijn mening is dit een correcte analyse en het is, in de huidige tijd, zeer belangrijk om te benadrukken dat de ontbinding niets met de vrijheid van meningsuiting heeft te maken. Dat er veel verwarring is over de vrijheid van meningsuiting zien we vaker in de media en nu ook in artikelen waar deze docent veel ruimte kreeg voor haar betoog dat zij beperkt zou zijn in haar vrijheid van meningsuiting.
(…)
- 10.
De docent in de onderhavige zaak is als werknemer het slachtoffer geworden van de gevoeligheden van haar collega's, dat staat gelet op de uitspraak wel vast. Ook na mediation kon de arbeidsverhouding immers niet meer verbeterd worden. Helaas is controverse en tegenstand het lot van veel schrijvers. Dat is niets nieuws. De vrijheid van meningsuiting is hier niet aangetast, het probleem zit hem erin dat menselijke verhoudingen op de werkvloer nu eenmaal erg belangrijk zijn.
(…)
- 14.
De vrijheid van meningsuiting was dus niet in gevaar. Een werknemer verloor wel haar baan. Misschien is het maar het beste dat een schrijver zijn/haar werk in eenzaamheid verricht. De schrijver moet zich nergens door laten tegenhouden, maar met collega's moet men nu eenmaal rekening houden.’68.
37.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof in rov. 4.9 omtrent het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van de g-grond van een juiste rechtsopvatting getuigt en voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Datzelfde geldt voor het oordeel van het Hof over het opzegverbod, naar hierna wordt toegelicht.
3.2. Het opzegverbod; juridisch kader en oordeel Hof
38.
Art. 7:670 lid 4 BW bevat het ‘tijdens’-opzegverbod voor werknemers die lid zijn van een ondernemingsraad. In een uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat de ratio van deze medezeggenschapsrechtelijke ontslagbescherming is gelegen in de bescherming van de betrokken werknemers tegen benadeling als gevolg van hun activiteiten in het kader van de medezeggenschap en in het waarborgen van hun onafhankelijke positie die voor de uitoefening van die taken nodig is. De Hoge Raad overwoog:
‘4.3
De art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW kennen ontslagbescherming toe aan (onder meer) een werknemer die lid is van een ondernemingsraad, respectievelijk een werknemer die is geplaatst op een kandidatenlijst voor een ondernemingsraad of korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad. De ratio van deze ontslagbescherming is gelegen in de bescherming van de betrokken werknemers tegen benadeling als gevolg van hun activiteiten in het kader van de medezeggenschap en in het waarborgen van hun onafhankelijke positie die voor de uitoefening van die taken nodig is (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).’69.
39.
Ingevolge art. 7:671b lid 6 sub a BW kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met een werknemer die binnen de reikwijdte van art. 7:670 lid 4 BW valt, ontbinden als het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft.70. De beoordeling van de vraag of zo een (causaal) verband tussen het ontbindingsverzoek en het OR-lidmaatschap ontbreekt, heeft een in hoge mate feitelijk karakter. Dat betekent dat de ruimte voor de beoordeling van dat verband (hoofdzakelijk) op het terrein van de feitenrechter ligt en de ruimte voor toetsing van die beoordeling in cassatie (zeer) beperkt is.
40.
Het Hof heeft, in lijn met het zojuist kort geschetste juridisch kader, beslist dat het opzegverbod niet aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] in de weg staat. Daartoe heeft het Hof in rov. 4.10 overwogen dat de verstoorde arbeidsverhouding naar het oordeel van het Hof ‘geen verband’ houdt met het OR-lidmaatschap van [werkneemster]. Daaraan heeft het Hof toegevoegd dat de verwijten die [werkneemster] worden gemaakt ‘niet haar activiteiten als lid van de Ondernemingsraad [betreffen]’. De daaropvolgende overwegingen van het Hof — die er in de kern op zien dat [werkneemster] haar kritiek alleen via de publicatie van het boek, maar niet in OR-verband heeft geuit — strekken (klaarblijkelijk) ter bevestiging van de overweging dat de verwijten die [werkneemster] worden gemaakt niet haar activiteiten als OR-lid betreffen, zodat het opzegverbod toepassing mist. Dat is begrijpelijk: juist omdat [werkneemster] haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept als verwoord in haar boek, niet in OR-verband heeft geuit, is het schrijven van het boek niet te zien als een activiteit die in verband staat met, of in het verlengde ligt van, haar OR-werk. Bovendien kan het ‘verwijt’ dat [werkneemster] haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept als verwoord in haar boek niet ‘langs andere weg’ heeft geuit hoe dan ook niet als een aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid waar het opzegverbod betrekking op heeft, worden gezien. Dat ontbindingsverzoek houdt immers — naar het Hof in rov. 4.9 terecht en niet onbegrijpelijk heeft beslist (zie nrs. 30–34) — (juist) geen verband met het uiten door [werkneemster] van haar kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat (en dus ook niet met het ‘verwijt’ dat [werkneemster] die kritiek ‘langs andere weg’ had moeten uiten), maar met, kort gezegd, de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties en de opstelling van [werkneemster] na de publicatie van het boek. De beslissing van het Hof ten aanzien van het opzegverbod getuigt, met dat alles, van een juiste rechtsopvatting, gelet op het hiervoor — in nrs. 38 en 39 — beschrevene. Daarnaast is de beoordeling van de vraag of het ontbindingsverzoek verband houdt met het OR-lidmaatschap nauw verweven met een waardering van feitelijke aard, welke waardering in beginsel aan het Hof als feitenrechter is voorbehouden. Het oordeel dat het opzegverbod toepassing mist, is niet onbegrijpelijk.
41.
Uit het voorgaande volgt reeds dat de beschikking van het Hof stand kan houden, nu de beslissingen van het Hof omtrent de g-grond en het opzegverbod rechtens juist en niet onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Zo bezien ten overvloede wordt hierna toegelicht waarom de klachten van het principaal cassatieberoep falen.
4. Het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
42.
Het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep valt uiteen in twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] niet aan het ontslag op de g-grond in de weg staat. Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat het opzegverbod niet aan ontbinding op de g-grond in de weg staat.
4.1. Onderdeel 1; vrijheid van meningsuiting
43.
Vooropgesteld wordt dat in het verzoekschrift tot cassatie aan de onderhavige zaak ten onrechte een ‘geruchtmakend’ (zie onder meer onder 1) karakter wordt toedicht. Zoals hiervoor is vermeld, is dat geen juiste voorstelling van zaken en betreft de onderhavige zaak ten gronde ‘slechts’ een reguliere ontbindingszaak wegens een verstoorde arbeidsverhouding. De rechtspraak van het EHRM, die onder 11–13 wordt aangehaald, mist in deze zaak toepassing, nu de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] nu juist niet is ingeperkt.
44.
Ziet ROC het goed, dan strekken de in het verzoekschrift tot cassatie onder 14 t/m 17 vervatte (rechts)klachten allen — in de kern — ten betoge dat het Hof in rov. 4.9 het recht en met name art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM heeft geschonden door te oordelen dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster].
45.
De klachten falen. Door te oordelen dat de verstoorde arbeidsverhouding niets met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] te maken heeft, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden en (derhalve) ook niet art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM. De verstoorde arbeidsverhouding hield naar het oordeel van het Hof — dat de toetsing in cassatie kan doorstaan (zie § 3.1) — nu juist geen verband met het in die bepalingen verankerde recht op vrijheid van meningsuiting, zodat het Hof bij de beoordeling van de g-grond die bepalingen of enige andere rechtsregel ook niet heeft miskend. De klacht verliest onder 14 uit het oog dat een rechtssubject pas bescherming aan art. 7 Grondwet en/of art. 10 EVRM kan ontlenen als het daarin verankerde recht op vrijheid van meningsuiting aan de orde is en is ingeperkt, hetgeen in casu nu juist niet het geval is.
46.
Anders dan onder 15 wordt betoogd, is het oordeel dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting, wel degelijk een feitelijk oordeel, dat aan het Hof als feitenrechter is voorbehouden en ter zake waarvan de ruimte voor toetsing in cassatie (zeer) beperkt is. Zoals aangegeven (zie § 3.1), is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het standpunt dat de uitleg van het Hof rechtens niet juist zou zijn, omdat aldus aan een burger op grond van een regel van Nederlands procesrecht de door art. 10 EVRM geboden bescherming wordt onthouden, vindt geen steun in het recht (en wordt dan ook niet onderbouwd door enige verwijzing naar wetsgeschiedenis, rechtspraak en/of literatuur). Ook art. 10 EVRM gaat ervan uit dat een rechtssubject pas in aanmerking kan komen voor bescherming als het recht op vrijheid van meningsuiting daadwerkelijk aan de orde is en is ingeperkt. Dat vergt een feitelijke beoordeling. Indien een geschil tussen partijen aan de nationale rechter is voorgelegd, is de beoordeling of van een inperking sprake is, aan die nationale (feiten)rechter overgelaten.
47.
De onder 16 vervatte klacht dat de bepalingen over de g-grond geen ‘vrijbrief’ mogen vormen om door middel van een feitelijke constatering dat de arbeidsverhouding verstoord is aan werknemers de bescherming van art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM te onthouden, snijdt evenmin hout. De klacht miskent immers dat van zo een ‘vrijbrief’ geen sprake is, indien er — zoals in het onderhavige geval — sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting. Nu het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de vrijheid van meningsuiting, is van een onthouding van de bescherming van art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM geen sprake. Dat het Hof heeft vastgesteld dat ROC een ernstig verwijt treft ter zake van het ontstaan van de g-grond,- maakt dit, anders dan het cassatiemiddel onder 16 ingang tracht te doen vinden, ook niet anders, nu de door het Hof vastgestelde ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van ROC, onverlet laat dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken had met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster]. De ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van ROC heeft daarop evenmin betrekking. Die ernstige verwijtbaarheid is er, volgens het Hof, immers niet in gelegen dat ROC de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] op enigerlei wijze heeft beperkt, maar in het feit dat — kort samengevat — te snel door ROC is gegrepen naar het middel van de op non-actiefstelling. De klacht als vervat onder 16 stuit op dit alles af.
48.
Bovendien verdient opmerking dat de onder 16 vervatte klacht er klaarblijkelijk van uitgaat dat de vrijheid van meningsuiting een ‘vrijbrief’ vormt om (i) uitingen te doen die de interne verhoudingen ernstig op scherp zetten en collega's diep kwetsen en om (ii) ook nadien weinig oog te hebben voor de gevoelens van collega's en de menselijke verhoudingen op de werkvloer. Wanneer een (i) en ander (ii) leidt tot een verstoring van de arbeidsverhouding zou daaraan geen arbeidsrechtelijke consequentie kunnen worden verbonden, nu dat niet te rijmen zou zijn met de vrijheid van meningsuiting. Zo een opvatting vindt geen steun in het recht en miskent de realiteiten van het leven op de werkvloer, waarin — de in art. 7:611 BW vervatte norm van goed werknemerschap in aanmerking genomen — van een werknemer in redelijkheid verwacht mag worden zich de gevoelens en gerechtvaardigde belangen van zijn collega's aan te trekken.
49.
Voorts wordt in het cassatiemiddel onder 17 gesteld dat de werkgever ‘de aandacht van de (inperking van) de vrijheid van meningsuiting’ kan afleiden door het ontbindingsverzoek op een bepaalde wijze te formuleren. Deze klacht — voor zover daarin een klacht valt te ontwaren — faalt eveneens, nu zij uit het oog verliest dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] en ROC die vrijheid ook niet heeft ingeperkt door het indienen van het ontbindingsverzoek of door de gronden waarop zij dat verzoek heeft gebaseerd. Dat ROC een ‘voorgewende’ reden voor ontslag zou hebben gehanteerd, is door het Hof niet vastgesteld en blijkt ook overigens nergens uit.
50.
Het verzoekschrift tot cassatie bevat onder 18 t/m 23 nog enkele andere (motiverings)klachten tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.9. Ook deze klachten falen, naar ROC toelicht.
51.
Onder 18 wordt erover geklaagd dat het oordeel van het Hof dat de verstoorde arbeidsverhouding ‘niets te maken heeft’ met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] onbegrijpelijk zou zijn, omdat ‘als de inhoud van het boek zodanig zou zijn geweest dat dit boek bij geen enkele collega tot onrust had kunnen leiden’ er ‘ook in de visie van het hof geen verstoorde arbeidsverhouding [zou] zijn ontstaan’.
52.
Deze klacht faalt eveneens. Daarbij wordt vooropgesteld dat de beslissing van het Hof dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] niet onbegrijpelijk is (zie § 3.1). Daarnaast faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof geen oordeel te vellen had over de hypothetische vraag of de arbeidsverhouding verstoord zou zijn geweest als het boek een andere inhoud zou hebben gehad, of niet zou zijn geschreven. Maar ook afgezien daarvan faalt de klacht, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft beslist dat uit de omstandigheid dat de inhoud van het boek gevolgen heeft gehad voor de interne verhoudingen en werkrelaties — en daardoor (mede) de verstoring van de arbeidsverhouding is veroorzaakt — niet volgt dat het ontbindingsverzoek, dat vanwege die verstoring van de arbeidsverhouding is ingediend, een inperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting oplevert. Immers is niet het boek zelf — en de daarin vervatte kritiek van [werkneemster] op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat — redengevend geweest voor dat verzoek, maar het effect van dat boek op de menselijke verhoudingen op de werkvloer, mede gelet op de opstelling van [werkneemster] daarna, waaruit een gebrek aan inlevingsvermogen aan haar zijde volgt. Door anders te betogen en alle gebeurtenissen die het gevolg zijn van een uiting die binnen de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting valt, onder dat recht op vrijheid van meningsuiting te trachten te doen scharen, dicht de klacht een te ruime reikwijdte toe aan het recht op de vrijheid van meningsuiting.
53.
De onder 19 vervatte klacht klaagt erover dat de ‘bijkomende omstandigheden’ die het Hof noemt — waarbij de klacht (onder meer) refereert aan de door het Hof (mede) van belang geachte houding en opstelling van [werkneemster] van na de publicatie van het boek — niet los gezien kunnen worden van de vrijheid van meningsuiting met betrekking tot het boek. Ook deze klacht, die in het verlengde ligt van de klacht onder 18, faalt. Het Hof heeft immers, niet onbegrijpelijk, beslist dat deze omstandigheden geen verband houden met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster], maar mede maken dat de verhoudingen op de werkvloer die door het effect van het boek al onder druk waren komen te staan, verder zijn verslechterd.
54.
De alinea's onder 20 en 22 — die refereren aan het delen van bedrijfsgevoelige informatie en de verplichting tot geheimhouding van werknemers — lijken geen (duidelijke) klacht te bevatten. Voor zover die alinea's zo moet worden begrepen dat erover wordt geklaagd dat het Hof bij de beoordeling van de g-grond niet had mogen meewegen dat [werkneemster] bedrijfsgevoelige informatie in haar boek heeft opgenomen, faalt zij. Het Hof kon die omstandigheid (mede) bij zijn beoordeling van de g-grond betrekken, nu die omstandigheid bevestigt dat [werkneemster] de interne verhoudingen (verder) op scherp heeft gezet door informatie te delen die [betrokkene 1] tijdens een studiedag in een open en eerlijk gesprek met de medewerkers vertrouwelijk heeft gedeeld, terwijl die informatie ook bedrijfsgevoelig is.71. Ook hier heeft het Hof (klaarblijkelijk) geoordeeld dat niet het opnemen van die informatie in het boek (in het kader van kritiek op ROC op de wijze waarop zij met onderwijsvernieuwing omgaat) redengevend is voor het ontslag, maar wel dat [werkneemster] door het noemen van die bedrijfsgevoelige informatie de interne verhoudingen (verder) op scherp heeft gezet. In het verlengde hiervan faalt ook de klacht onder 23, nu van een schending van art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM geen sprake is, omdat het openbaar maken van de bedrijfsgevoelige informatie [werkneemster] alleen in die zin wordt aangerekend dat de verhoudingen op de werkvloer hierdoor (verder) zijn verslechterd. Van een inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting is wederom geen sprake. Dat oordeel van het Hof is rechtens juist en niet onbegrijpelijk.
55.
Voor zover onder 21 wordt betoogd dat het Hof aan de vrijheid van meningsuiting had moeten toetsen nu de gevolgen van een onderwijsvernieuwing van ‘public interest’ zijn, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heef immers juist uitdrukkelijk beslist dat het ontbindingsverzoek geen reactie vormt op het uiten door [werkneemster] van haar mening of kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat. Dat oordeel kan, zoals hiervoor is toegelicht, de toetsing in cassatie doorstaan.
56.
De onder 24 genoemde veegklacht faalt, nu de klachten waar zij op voortborduurt hebben te falen, naar hiervoor is toegelicht.
4.2. Onderdeel 2; opzegverbod
57.
Het Hof heeft in rov. 4.10 in de eerste zin overwogen dat de verstoorde arbeidsverhouding en de verwijten die ROC aan [werkneemster] maakt, geen verband houden met haar OR-lidmaatschap. In het verzoekschrift tot cassatie worden onder 27 de daaropvolgende overwegingen van het Hof integraal weergegeven:
- ‘1.
‘De verwijten die haar worden gemaakt betreffen niet haar activiteiten als lid van de Ondernemingsraad’
- 2.
‘Wat haar wordt verweten is dat juist van een kritisch OR-lid mag worden verwacht dat zij haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept langs andere weg (bijvoorbeeld via ‘audits’ die regelmatig plaatsvonden dan wel op studiedagen of anderszins) had geuit dan door het (achteraf) schrijven van een boek waarin ze uitgebreid uit de doeken doet wat er aan het nieuwe onderwijssysteem schortte.’
- 3.
‘[werkneemster] heeft weersproken dat zij haar grieven niet eerst intern heeft aangekaart (met verwijzing naar haar brief van 16 april 2020 punt 4 aan de voorzitter van het College van Bestuur)’
- 4.
‘Door een algehele verwijzing naar het bespreekbaar maken en stellen van (kritische) vragen tijdens diverse bijeenkomsten, heeft [werkneemster] het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem onvoldoende weerlegd.’’
58.
In het verzoekschrift tot cassatie worden deze overwegingen onder 27 e.v. als ‘bouwstenen’ aangeduid. Hoewel ROC meent dat van ‘bouwstenen’ geen sprake is — nu het oordeel van het Hof omtrent de niet-schending van het opzegverbod in rov. 4.10 zelfstandig wordt gedragen door ‘bouwsteen’ 1 en de ‘bouwstenen’ 2, 3 en 4 die ‘bouwsteen’ 1 slechts bevestigen (zie hierna) — wordt omwille van de leesbaarheid in het navolgende van ‘bouwstenen’ gesproken.
II.A
59.
Vooropgesteld wordt dat de klachten van onderdeel II.A niet bestrijden dat de verwijten die [werkneemster] worden gemaakt niet haar activiteiten als lid van de OR betreffen (hierboven als ‘bouwsteen 1’ aangeduid). Die in cassatie onbestreden gebleven bouwsteen draagt de beslissing van het Hof in rov. 4.10 zelfstandig. Zoals hiervoor is toegelicht (zie § 3.2), heeft de Hoge Raad beslist dat het opzegverbod uit art. 7:670 lid 4 BW (onder meer) beoogt de werknemers te beschermen tegen benadeling ‘als gevolg van hun activiteiten in het kader van de medezeggenschap’ en kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van een werknemer die binnen de reikwijdte van dat opzegverbod valt (desalniettemin) ontbinden als het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft (te weten: de activiteiten van de werknemer in het kader van de medezeggenschap). Nu [werkneemster] in het principaal cassatieberoep niet bestrijdt dat de verwijten niet haar activiteiten als OR-lid betreffen, kan het oordeel van het Hof in rov. 4.10 hoe dan ook stand houden. Dat betekent dat alle klachten van onderdeel II.A reeds hebben te falen. Zo bezien ten overvloede wordt nog op de afzonderlijke klachten ingegaan.
60.
Onder 29 wordt aangevoerd dat het oordeel van het Hof in rov. 4.10 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, ofwel onbegrijpelijk is gemotiveerd als het Hof met de ‘bouwstenen’ 2, 3 en 4 heeft geoordeeld dat het OR-lidmaatschap van [werkneemster] geen verband houdt met het ontbindingsverzoek omdat haar wordt verweten haar kritiek niet in OR-verband te hebben aangekaart. De stelling van een werkgever dat zijn werknemer verwijtbaar niet iets in OR-verband heeft aangekaart, wijst immers wel degelijk op een dergelijk verband tussen OR-lidmaatschap en ontbindingsverzoek, aldus de klacht.
61.
De klacht faalt nu zij uitgaat van een verkeerde lezing van de beschikking. De overweging van het Hof in rov. 4.10 kan niet anders worden verstaan dan aldus dat het Hof alléén al ‘bouwsteen’ 1 dragend heeft bevonden voor zijn oordeel dat van een schending van het opzegverbod geen sprake is. Die ‘bouwsteen’ behelst dat de verstoorde arbeidsverhouding en de verwijten die door ROC aan [werkneemster] worden gemaakt niet haar activiteiten als lid van de OR betreffen. Dat is een begrijpelijk oordeel, omdat de verstoorde arbeidsverhouding niet is ontstaan door de manier waarop [werkneemster] zich als OR-lid heeft gemanifesteerd, noch door uitlatingen die zij in OR-vergaderingen heeft gedaan of door uitingen van [werkneemster] in publicaties die uit naam van de OR zijn verschenen (bijvoorbeeld op intranet). De verstoorde arbeidsverhouding is enkel ontstaan door uitingen die [werkneemster] op persoonlijke titel heeft gedaan en houdt geen enkel verband met dat OR-lidmaatschap.
62.
Het Hof heeft klaarblijkelijk gemeend dat de ‘bouwstenen’ 2, 3 en 4 de beslissing dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de activiteiten van [werkneemster] in het kader van de medezeggenschap (in welk geval het opzegverbod bescherming biedt) nog verder ondersteunen. Anders gezegd, heeft het Hof (klaarblijkelijk) gemeend dat de omstandigheid dat [werkneemster] — kort samengevat — haar kritiek niet ook in OR-verband heeft aangekaart, steun biedt aan het oordeel dat het ontbindingsverzoek niet is ingediend vanwege activiteiten van [werkneemster] in het kader van haar OR-lidmaatschap. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk — integendeel: het is alleszins begrijpelijk. Immers: juist wanneer [werkneemster] haar kritiek wel (ook) met haar ‘OR-pet op’ — dat wil zeggen: in OR-vergaderingen, of in publicaties zijdens de OR — zou hebben geventileerd, er een zeker verband zou zijn geweest met haar OR-werkzaamheden. Dat heeft zij nu juist niet gedaan. [werkneemster] heeft er zelf voor gekozen om haar kritiek op persoonlijke titel in boekvorm te laten verschijnen, geheel buiten de OR om.
63.
Bovendien kan de onder 29 vervatte klacht voorts ook niet slagen nu, zoals in nr. 40 is opgemerkt, het ‘verwijt’ dat [werkneemster] haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept als verwoord in haar boek niet ‘langs andere weg’ heeft geuit hoe dan ook niet als een aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid waar het opzegverbod betrekking op heeft, kan worden gezien, zodat het oordeel van het Hof ook om die reden stand kan houden. Dat ontbindingsverzoek houdt immers — naar het Hof in rov. 4.9 terecht en niet onbegrijpelijk heeft beslist (zie nrs. 30–34) — (juist) geen verband met het uiten door [werkneemster] van haar kritiek op de wijze waarop ROC met onderwijsvernieuwing omgaat (en dus ook niet met het ‘verwijt’ dat [werkneemster] die kritiek ‘langs andere weg’ had moeten uiten), maar met, kort gezegd, de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties en de opstelling van [werkneemster] na de publicatie van het boek. Ook zo bezien is het oordeel van het Hof dat het opzegverbod in het onderhavige geval toepassing mist juist en niet onbegrijpelijk.
64.
Voorts wordt onder 30 geklaagd dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan indien het heeft geoordeeld dat een werkgever niet in strijd met het opzegverbod van art. 7:670 lid 4 onder 1 BW kan handelen, als een werknemer in een voorkomend geval kan worden verweten dat hij kritiek die hij aankaart in een boek, ook als OR-lid had kunnen aankaarten. Althans wordt het oordeel van het Hof met een motiveringsklacht bestreden.
65.
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers niet beslist dat van een schending van het opzegverbod geen sprake kan zijn omdat [werkneemster] haar kritiek in OR-verband had moeten aankaarten. Het Hof heeft (daarentegen), als gezegd, geoordeeld dat de verwijten die [werkneemster] worden gemaakt niet haar activiteiten als OR-lid betreffen, hetgeen volgens het Hof wordt bevestigd door de omstandigheid dat ze bepaalde kritiek niet in OR-verband heeft aangekaart (zie nr. 61). Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
66.
De subsidiaire klacht onder 31 klaagt erover dat het oordeel van het Hof en meer specifiek ‘bouwsteen’ 4 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat te hoge eisen worden gesteld aan de weerlegging door een werknemer van enig verwijt dat kritiek ook/eerst intern had kunnen worden aangekaart. Volgens de klacht is een dergelijke bewijslast(verdeling) hoe dan ook onverenigbaar met art. 7:671b lid 6 BW.
67.
Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan belang, nu — naar hiervoor uiteen is gezet — bouwsteen 1 het oordeel van het Hof zelfstandig kan dragen. Bovendien faalt de klacht ook nu het Hof niet te hoge eisen heeft gesteld aan de weerlegging door [werkneemster] van het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem. Uit de overwegingen van het Hof volgt (immers) dat het Hof heeft gemeend dat ROC heeft bewezen, althans minst genomen voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat het ontbindingsverzoek géén verband hield met het OR-lidmaatschap. Daarin ligt besloten dat het Hof van mening is dat niet is komen vast te staan dat [werkneemster] haar kritiek eerder concreet in OR-verband heeft geventileerd.
68.
De onder 32 vervatte klacht dat bij het slagen van één of meer van de klachten van II.B ook bouwsteen 1 en de verwerping van het beroep op het opzegverbod in de eerste volzin van rov. 4.10 geen stand houden, faalt eveneens, nu die andere klachten falen.
II.B
69.
De onder 33 vervatte klacht gaat ervan uit dat rov. 4.10 zo moet worden begrepen dat stellingen en omstandigheden van ná het ontbindingsverzoek geen rol kunnen spelen bij de vraag of het opzegverbod is geschonden. De klacht strekt ten betoge, dat het oordeel van het Hof, in dat geval, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
70.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is er in rov. 4.10 immers niet vanuit gegaan dat stellingen en omstandigheden van ná het ontbindingsverzoek geen rol kunnen spelen bij de vraag of het opzegverbod is geschonden. In het cassatiemiddel onder 33 wordt ook geen omstandigheid genoemd van ‘ná het ontbindingsverzoek’ waarop [werkneemster] zich zou hebben beroepen en waarop het Hof verzuimd zou hebben te responderen.
71.
Voorts wordt er in het middel onder 34 over geklaagd dat het oordeel van het Hof in rov. 4.10 onbegrijpelijk is, nu het Hof de (volgens de klacht) essentiële stelling van [werkneemster] dat moet worden geabstraheerd van de wijze waarop ROC haar ontbindingsverzoek heeft ingekleed, zonder toereikende motivering, zou hebben gepasseerd.
72.
Deze klacht faalt allereerst, nu van een essentiële stelling geen sprake is. In het cassatiemiddel wordt immers slechts gerefereerd aan één passage(tje) uit het verweerschrift in eerste aanleg, welke passage de ‘blote stelling’ bevat dat [werkneemster] ‘het veld [moet] ruimen omdat men haar niet meer wil accepteren als lid van de Ondernemingsraad’.72. Bovendien faalt de klacht nu het Hof deze stelling in rov. 4.10 heeft verworpen door te oordelen dat van een verband tussen het ontbindingsverzoek en het OR-lidmaatschap van [werkneemster] nu (juist) geen sprake is. Het Hof heeft de betreffende stelling dus (kenbaar) verworpen. Zijn oordeel is niet onbegrijpelijk.
73.
Voorts wordt onder 35 en 36 geklaagd over de motivering van het Hof in rov. 4.10. ROC begrijpt deze passages zo dat daarmee wordt betoogd dat het oordeel van het Hof dat de verstoorde arbeidsverhouding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [werkneemster], onbegrijpelijk is in het licht van de — onder 36 met a) tot en met e) aangeduide — feiten en omstandigheden. Daarbij wordt er — geparafraseerd weergegeven — op gewezen73. dat:
- a)
bij de derde schorsing van 23 januari 2020 is vermeld, via een aangehechte notitie van de advocaat van ROC, dat [werkneemster]'s lidmaatschap van de OR ook een factor is die meegewogen heeft;74.
- b)
tijdens een overlegvergadering van de OR van 24 juni 2020 is aangegeven door de Manager HRM dat hij niet meer zal deelnemen aan het overleg van [met] de OR zolang [werkneemster] daaraan deelneemt;
- c)
het voornemen tot schorsing van 15 juli 2020 een voornemen bevat om [werkneemster] te schorsen als lid van de OR, waarbij is aangegeven dat de rechtvaardiging is toegelicht in de eerdere schorsingsbesluiten en het ontbindingsverzoek;
- d)
in het vijfde besluit tot schorsing van 4 augustus 202075. uiteindelijk geen schorsing als OR-lid is opgelegd, maar in de motivering is vermeld dat ook het voornemen tot schorsing voor [werkneemster]'s werkzaamheden als OR-lid volgens ROC inhoudelijk gerechtvaardigd zou zijn, omdat de ontstane situatie het overleg met de ROC belemmert;
- e)
het ontbindingsverzoek nog enkele passages bevat waarin aan de OR wordt gerefereerd.76.
74.
De klacht faalt, nu de beslissing van het Hof in rov. 4.10 dat het ontbindingsverzoek op de g-grond geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [werkneemster], niet onbegrijpelijk is in het licht van deze — in nr. 73 weergegeven — feiten en omstandigheden.
75.
Voor wat betreft omstandigheid a) past allereerst de nuance dat in de bij die derde schorsing aangehechte notitie niet is vermeld dat de reden voor schorsing verband zou hebben met de activiteiten van [werkneemster] als OR-lid, maar slechts dat zij als OR-lid een voorbeeldfunctie had en als OR-lid de gelegenheid had om haar kritiek aan de OR-tafel te uiten (welke laatste omstandigheid het Hof bij zijn beoordeling in rov. 4.10 uitdrukkelijk heeft meegewogen). Het Hof heeft (klaarblijkelijk) en niet onbegrijpelijk in die derde schorsing dan ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het ontbindingsverzoek verband zou houden met haar OR-lidmaatschap.
76.
Bovendien geldt voor wat betreft de onder a) t/m d) genoemde feiten en omstandigheden dat deze zich pas hebben voorgedaan nadat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de verstoring van de arbeidsverhouding, die ROC aanleiding hebben gegeven om een ontbindingsverzoek in te dienen, zich hebben voorgedaan. Hoewel het Hof, als gezegd, — zie nr. 70 — niet heeft miskend dat (op zichzelf) denkbaar is dat bepaalde feiten en omstandigheden die dateren van na het ontbindingsverzoek, kunnen meewegen bij de beoordeling van de vraag of het opzegverbod aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat, behoefde het Hof in deze met a) t/m d) genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding te zien om te oordelen dat het opzegverbod aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg stond. Uit deze feiten en omstandigheden volgt immers niet dat de arbeidsverhouding verstoord is door OR-activiteiten van [werkneemster], noch dat het ontbindingsverzoek is ingediend als gevolg van de OR-activiteiten van [werkneemster]. Veeleer volgt daaruit dat vraagtekens werden geplaatst bij verdere deelname aan OR-activiteiten door [werkneemster], omdat de arbeidsverhouding al was verstoord door andere feiten en omstandigheden die niets van doen hadden met haar OR-werkzaamheden (waarbij die twijfels overigens niet hebben geleid tot een daadwerkelijke uitsluiting van [werkneemster] van haar OR-werkzaamheden). Dat duidt er dus, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet op dat er een verband zou bestaan tussen het ontbindingsverzoek en het OR-lidmaatschap, naar het Hof (klaarblijkelijk en terecht) heeft onderkend. Zijn beslissing dat het opzegverbod niet aan ontslag van [werkneemster] op de g-grond in de weg staat, is tegen die achtergrond bezien, dan ook niet onbegrijpelijk.
77.
Het oordeel van het Hof in rov. 4.10 dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de OR-activiteiten van [werkneemster], is bovendien niet onbegrijpelijk in het licht van de passages uit het ontbindingsverzoek, waaraan — in het cassatiemiddel onder 36 sub e) — wordt gerefereerd:
- —
uit de daar gestelde omstandigheid i.) dat [werkneemster] de ‘onhebbelijke neiging’ zou hebben steun te zoeken bij onder meer de OR (en daarnaast ook de vakbond en de media), volgt immers niet dat het ontbindingsverzoek verband houdt met haar OR-activiteiten. Dat geldt temeer nu de betreffende stelling (uitsluitend) is ingenomen ter onderbouwing van het standpunt dat er al vóór de publicatie van het boek een fundamenteel probleem in de samenwerking bestond77. en het Hof de verstoorde arbeidsverhouding — zoals blijkt uit rov. 4.9 en het principaal cassatieberoep onder 9 ook zelf tot uitgangspunt neemt78. — alleen heeft gestoeld op feiten die op de publicatie van het boek zijn gevolgd;
- —
de omstandigheden ii.) dat Manager HRM [betrokkene 3], die in die hoedanigheid de overlegvergaderingen met de OR van ROC bijwoont, het gedrag van [werkneemster] als ‘ergerlijk arrogant’ en ‘bij tijd en wijle tenenkrommend’ heeft bestempeld79., iii.) dat [betrokkene 2] en directeur Strategie en Beleid [betrokkene 4] meenden dat het niet aanging dat [werkneemster], die als OR-lid een voorbeeldfunctie had, zonder vooroverleg haar commerciële nevenactiviteiten als schrijver onder de aandacht had gebracht van andere medewerkers van ROC Nijmegen en iv.) dat de advocaat van ROC het OR-lidmaatschap van [werkneemster] als een ‘strafverzwarende omstandigheid’ heeft geduid in het licht van de voorbeeldfunctie en de mogelijkheid om aan de OR-tafel haar mond open te doen, behoefden het Hof ook niet tot het oordeel te brengen dat het ontbindingsverzoek verband houdt met het OR-lidmaatschap van [werkneemster] zodat het opzegverbod aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Uit deze geparafraseerd weergegeven opvattingen volgt immers (hooguit) dat de betrokkenen op de opstelling van [werkneemster] aanmerkingen hadden, maar nog niet dat [werkneemster] (vervolgens) vanwege haar OR-activiteiten is ontslagen. Dat ontslag is, naar het Hof alleszins begrijpelijk heeft beslist, (juist) niet het gevolg van de activiteiten van [werkneemster] als OR-lid — die haar kritiek niet aan de OR-tafel en (derhalve) buiten OR-verband had geuit — maar van de verstoring van de arbeidsverhouding die is ontstaan doordat [werkneemster] niet in het kader van haar activiteiten als lid van de OR door de publicatie van een boek en haar opstelling daarna een substantieel aantal collega's diep heeft gekwetst, dusdanig dat de arbeidsverhouding tussen partijen onherstelbaar is verstoord. Het ontslagverbod wegens OR-lidmaatschap, dat zij hier in herinnering geroepen, ziet op de bescherming tegen benadeling wegens activiteiten — actieve handelingen dus — die in de hoedanigheid van OR-lid worden verricht. Het ziet niet op de bescherming tegen gevolgen van handelen dat de werknemer uit anderen hoofde — hier: als privé persoon — dan als OR-lid heeft laten zien; dat geldt ook wanneer het betreffende handelen ziet op kwesties ten aanzien waarvan de werknemer ervoor had kunnen kiezen om deze in OR-verband aan te kaarten.
78.
ROC ziet niet in waarom [werkneemster] onder 37 de stelling inneemt dat ROC pas na het verweerschrift van [werkneemster] in eerste aanleg zou zijn gedraaid en ‘ineens’ zou hebben gesteld dat de verstoorde arbeidsverhouding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [werkneemster]. Nog los van het feit dat deze stelling geen hout snijdt, nu van een dergelijk ‘draaien’ geen sprake is geweest, ziet ROC niet in hoe deze stelling [werkneemster] in cassatie kan baten. Zou [werkneemster] hebben gemeend dat van een ontoelaatbaar ‘draaien’ sprake zou zijn geweest, dan had zij de rechters in feitelijke instanties daarvan moeten overtuigen. Voor een dergelijk debat is in cassatie vanzelfsprekend geen plaats meer.
79.
De lagere rechtspraak waarnaar onder 39 wordt verwezen, kan niet tot gegrondbevinding van onderdeel 2 leiden. Uit de uitspraak van het Hof Den Haag van 30 april 2019, ECLI:NL:GDHA:2019:947 en de Rechtbank Rotterdam van 6 juli 2012, ECLI:NL:RBROT:2012: BY8720 volgt (weliswaar) dat het volgens deze instanties aan de werkgever was om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het ontbindingsverzoek geen verband hield met het OR-lidmaatschap van werknemer, maar dit doet niet ter zake nu het Hof de bewijslastverdeling bij een beroep op het opzegverbod niet heeft miskend (zie nr. 67). De andere uitspraken van lagere rechters, waarnaar onder 39 wordt verwezen, zijn zeer casuïstisch. Anders dan in de onderhavige kwestie, werd in die zaken wel een verband tussen het ontbindingsverzoek en het OR-lidmaatschap van de betreffende werknemers aanwezig geacht. Daaruit kan (evenwel) niet worden afgeleid dat zo een verband ook in de onderhavige zaak bestaat. Zoals hiervoor is toegelicht (§ 3.2), heeft het Hof begrijpelijk beslist dat zo een verband in het onderhavige geval ontbreekt.
80.
De slotsom van het voorgaande is dat het principaal cassatieberoep heeft te falen, nu de onderdelen 1 en 2 van dat beroep falen.
5. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
81.
Indien en voor zover een of meer van de klachten van het middel in het principale cassatieberoep zijdens [werkneemster] slagen — en dus: voorwaardelijk — wenst ROC op haar beurt incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen de beschikking die het Hof op 19 april 2021 onder zaaknummer 200.286.736, tussen partijen heeft gewezen. ROC voert daarbij aan het volgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het Hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van die beschikking is omschreven en op de gronden die in het lichaam van de beschikking zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
82.
Het Hof heeft in rov. 4.12 beslist dat er voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW plaats is, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op de g-grond van art. 7:669 lid 3 BW het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ROC. Het Hof heeft in rov. 4.13 de standpunten van partijen over de hoogte van de billijke vergoeding weergegeven en heeft in rov. 4.14 de hoogte van de billijke vergoeding vastgesteld op EUR 40.000 bruto. In rov. 4.16 heeft het Hof — bij wege van slotsom — overwogen dat het beroep van [werkneemster] slaagt wat betreft haar recht op een billijke vergoeding. Daarop voortbouwend heeft het Hof — in het dictum — de beschikking van de kantonrechter vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat [werkneemster] recht heeft op een billijke vergoeding van EUR 40.000 bruto en ROC tot betaling daarvan aan [werkneemster] veroordeeld. Het Hof heeft deze beslissingen omtrent de billijke vergoeding in rov. 3.2 samengevat weergegeven.
Klacht — de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW wegens ernstige verwijtbaarheid (rechtsklacht)
83.
Bij het slagen van één of meer van de klachten van het principaal cassatieberoep kan rov. 4.12 niet in stand blijven, en daarmee evenmin de daarop voortbouwende rov.'en 3.2, 4.13, 4.14 en 4.16 en het dictum van de beslissing, nu deze beslissingen op hun beurt allen voortbouwen op de beslissingen die door het principaal cassatieberoep worden bestreden. Het principale cassatieberoep strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] door de kantonrechter terecht is ontbonden ex art. 7:671b BW op de ontslaggrond als vervat van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Indien de betreffende beslissing van het Hof — dus: de beslissing dat zich een ‘voldragen’ g-grond voordeed die ontbinding door de kantonrechter wettigde — door de Hoge Raad wordt vernietigd, ontvalt daarmee eveneens de grond aan de beslissing van het Hof tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW aan [werkneemster]. Voor toekenning van die billijke vergoeding bestaat immers, gelet op het wettelijk kader als vervat in art. 7:671b BW, slechts ruimte wanneer (i) de kantonrechter het ontbindingsverzoek inwilligt omdat is komen vast te staan dat zich één van de ontslaggronden als vervat in art. 7:669 lid 3 BW (geheel) voordoet en (ii) de ontbinding op die grond het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Dit systeem veronderstelt dus, anders gezegd, voor de verschuldigdheid van de billijke vergoeding van art. 7:671b lid 9 sub c BW de aanwezigheid van een ‘voldragen’ ontslaggrond die ontbinding rechtvaardigt. Dat betekent dat wanneer de Hoge Raad in het principale cassatieberoep zou beslissen dat de beslissing van het Hof dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat zich een voldragen g-grond voordeed die inwilliging van het ontbindingsverzoek door de kantonrechter rechtvaardigde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, die beslissing van de Hoge Raad eveneens de daarop voortbouwende beslissing van het Hof tot toekenning van de billijke vergoeding van art. 7:671b lid 9 sub c BW vitieert. Die beslissing getuigt dan op dezelfde gronden van een onjuiste rechtsopvatting, althans is op diezelfde gronden onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting op de klacht
84.
Zoals A-G De Bock in haar conclusie voor de eerste New Hairstyle-beschikking heeft uiteengezet, is er in de Wwz niet sprake van één wettelijke billijke vergoeding, maar zijn er verschillende billijke vergoedingen aan de orde, die elk betrekking hebben op een specifieke, wettelijk omschreven situatie.80. Voor toekenning van de billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW — ook wel aangeduid als het ‘muizengaatje’ — is slechts plaats ‘in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op één van de wettelijke gronden, wanneer de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever,’81. Deze vergoeding kan, met andere woorden, worden toegekend als de ‘gehanteerde ontslaggrond ernstig verwijtbaar is ontstaan’.82.
85.
Dat de scope van de billijke vergoeding van art. 7:671b lid 9 sub c BW is beperkt tot de situatie waarin een ontslaggrond door ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever is veroorzaakt, heeft een van de stellers dezes in zijn oratie uit 2014 — toen het huidige art. 7:671b lid 9 sub c BW nog in art. 7:671b lid 8 BW (oud) was neergelegd — als volgt verwoord:
‘De regel dat pas tot ontbinding mag worden overgegaan als zich daadwerkelijk één van de wettelijke ontslaggronden geheel voordoet en dat de rechter een tekort op dat vlak niet mag wegstrepen tegen een toe te kennen vergoeding, gaat hand in hand met de wijzigingen die de Wwz meebrengt ten aanzien van de scope van ontslagvergoedingen. De hiervoor genoemde Wwz-vergoedingen hebben namelijk andere doelen dan om een gebrek aan ontslaggrond te helen. Zoals we net zagen: de transitievergoeding ziet op de toekomst; zij vangt de gevolgen van het ontslag op en accommodeert de overgang naar ander werk met een budget dat kan worden aangewend voor, bijvoorbeeld, extra scholing. Die vergoeding is er niet op gericht om gebreken in de ontslaggrond te helen. Dat laatste geldt ook voor de billijke vergoeding die de ontbindingsrechter op grond van art. 671b lid 8 kan toekennen. Die vergoeding ziet op het verwijtbaar ontstaan van een redelijke grond, niet op een gebrek aan zodanige grond.
(…)
De scope van de billijke vergoeding van art. 671b lid 8 is in het verlengde daarvan beperkt tot ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever waardoor de specifieke ontslaggrond die de beëindiging draagt, is ontstaan en de transitievergoeding compenseert slechts de gevolgen van het ontslag als zodanig en beoogt te voorzien in een mobiliteitsbudget.’83.
86.
De billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW kan dus pas worden toegekend als er een voldragen ontslaggrond is. De billijke vergoeding ‘vooronderstelt’, anders gezegd, het bestaan van zo een grond die ontbinding wettigt. Zonder valide, voldragen ontslaggrond, kan er immers helemaal niet ontbonden worden en pas als er ontbonden wordt, komt de vraag naar de daarbij behorende billijke vergoeding in beeld. Indien de kantonrechter beslist dat er een voldragen ontslaggrond is en de arbeidsovereenkomst op die grond ontbindt, kan hij op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW (i) een billijke vergoeding toekennen, maar alleen als hij meent dat de werkgever ter zake van het ontstaan van die ontslaggrond ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of (ii) die vergoeding juist niet toekennen als hij — zoals de kantonrechter in het onderhavige geval heeft beslist — meent dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
87.
Gaat de werknemer in hoger beroep dan kan hij binnen het systeem van de Wwz, op grond van art. 7:683 lid 3 BW ofwel herstel van de arbeidsovereenkomst verzoeken, ofwel een billijke vergoeding.
88.
Meent de appelrechter met de kantonrechter dat er wel een ontslaggrond is, dan kan hij de beslissing van de kantonrechter ter zake bekrachtigen en een oordeel vellen over de verschuldigdheid van de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW. Meent de appelrechter (daarentegen) anders dan de kantonrechter dat er geen voldragen ontslaggrond is, dan kan hij op grond van art. 7:683 lid 3 BW de arbeidsovereenkomst herstellen of een billijke vergoeding toekennen. Een scenario waarbij zowel een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW wordt toegekend als de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:683 lid 3 BW wordt hersteld of op die grond een billijke vergoeding wordt toegekend, past niet binnen het systeem van de Wwz, nu de eerste grondslag uitgaat van het bestaan van een voldragen ontslaggrond en de tweede grondslag uitgaat van het ontbreken daarvan.
89.
Indien de klachten van het principaal cassatieberoep gegrond worden bevonden, de Hoge Raad de beschikking van het Hof vernietigt en tot verwijzing beslist, dan zal het verwijzingshof hebben te beoordelen of de kantonrechter het ontbindingsverzoek van ROC op de g-grond terecht heeft toegewezen. Alleen als het verwijzingshof — net als het Hof — zou menen dat dit het geval is, kan de beslissing omtrent de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW stand houden. Als het verwijzingshof echter zou menen dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek van ROC op de g-grond ten onrechte heeft toegewezen — zoals [werkneemster] bepleit -, dan zou het toekennen dan wel in stand laten van de beslissing omtrent de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, nu in dat geval binnen het systeem van de Wwz slechts plaats is voor herstel van de arbeidsovereenkomst of een billijke vergoeding in de zin van art. 7:683 lid 3 BW.
90.
De billijke vergoeding die op grond van art. 7:683 lid 3 BW kan worden toegekend heeft een ander karakter dan de billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende opgemerkt:
‘De auteur vraagt verder wat het karakter is van de billijke vergoeding op grond van 7:683, derde lid, BW. Het betreft hier uitdrukkelijk niet een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hier wordt de rechter de mogelijkheid geboden om in plaats van het de werkgever opdragen om de arbeidsrelatie te herstellen, een billijke vergoeding toe te kennen. De rechter kan in hoger beroep op verzoek maar ook ambtshalve hiertoe overgaan. Deze mogelijkheid is geïntroduceerd vanwege het feit dat voordat een uitspraak in hoger beroep wordt gedaan zo veel tijd kan zijn verstreken dat het daadwerkelijk herstellen van de arbeidsovereenkomst niet meer in de rede ligt. Dat kan aan de orde zijn als de werknemer inmiddels een nieuwe baan heeft gevonden maar ook bijvoorbeeld omdat herstel een onevenredig grote belasting zou zijn voor de werkgever omdat deze laatste bijvoorbeeld inmiddels een nieuwe kracht heeft aangenomen. In de hoogte van deze billijke vergoeding moet dan ook tot uitdrukking komen dat, de omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, de vergoeding een alternatief is voor het herstel van de arbeidsrelatie .’84.
91.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 8 juni 2018 beslist dat art. 7:683 lid 3 BW toelaat dat de appelrechter in een concreet geval niet overgaat tot herstel van de arbeidsovereenkomst en ook geen billijke vergoeding toekent. De Hoge Raad overwoog als volgt:
‘3.3.2
Deze klacht faalt. Art. 7:683 lid 3 BW bepaalt dat de rechter de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen. Volgens de wettekst bestaat dus geen verplichting voor de rechter op dit punt. Ook in de toelichting op de bepaling — die is weergegeven in 3.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal — wordt in dit verband veelal gesproken in termen van ‘kunnen’ en ‘mogelijkheden’; van een verplichting wordt niet gerept. De toelichting bevat geen duidelijke aanwijzingen dat die verplichting desalniettemin wel is beoogd. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om, zoals het onderdeel inhoudt, het bestaan van die verplichting aan te nemen.
3.3.3
In het licht van het voorgaande moet art. 7:683 lid 3 BW aldus worden uitgelegd dat de appelrechter die tot het oordeel komt dat de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg ten onrechte is ontbonden en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet is aangewezen, moet beslissen of aan de werknemer een billijke vergoeding moet worden toegekend en, zo ja, tot welk bedrag. Daarmee heeft de rechter dus ook de bevoegdheid om in voorkomend geval geen billijke vergoeding toe te kennen. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over (de hoogte van) de vergoeding hebben geleid.’85.
92.
Slotsom van het voorgaande is dat de beslissingen van het Hof in de bestreden beschikking omtrent de toekenning van de billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 9 sub c BW geen stand kunnen houden als een of meer klachten van het principaal cassatieberoep door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden.
93.
Het kan immers niet zo zijn dat [werkneemster] uiteindelijk, als na cassatie door de verwijzingsrechter wordt beslist dat de kantonrechter haar arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden op de g-grond, aanspraak heeft op zowel (i) de door het Hof toegekende billijke vergoeding ex art. 7:671 b lid 9 sub c BW (terwijl in de procedure na verwijzing dan juist is komen vast te staan dat niet is voldaan aan de aan verschuldigdheid van die billijke vergoeding gestelde voorwaarde dat sprake is van een voldragen ontslaggrond die ontbinding wettigt), als (ii) op een (tweede) billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW in plaats van herstel van het dienstverband, een billijke vergoeding die dan juist is gebaseerd op de vaststelling door de verwijzingsrechter dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat zich een voldragen ontslaggrond voordeed, die inwilliging van het ontbindingsverzoek rechtvaardigde.
94.
Eveneens zou het in hoge mate ongerijmd zijn wanneer [werkneemster] uiteindelijk, als na cassatie door de verwijzingsrechter wordt beslist dat de kantonrechter haar arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden op de g-grond, aanspraak heeft op zowel (i) de door het Hof toegekende billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW (die is gebaseerd op de aanname dat de kantonrechter het dienstverband terecht heeft ontbonden), als (ii) op herstel van het dienstverband (met terugwerkende kracht) op grond van de vaststelling door de verwijzingsrechter dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat zich een voldragen ontslaggrond voordeed. De ongerijmdheid van die samenloop dringt zich eens te meer aan, wanneer wordt bedacht dat het Hof bij de begroting van de billijke ergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW het door [werkneemster] door de ontbinding gemiste inkomen tot uitgangspunt heeft genomen, terwijl zij, bij herstel van het dienstverband met terugwerkende kracht, dat inkomen, achteraf beschouwd, helemaal niet zal hebben gemist. Er zal dan immers een situatie kunnen ontstaan waarin [werkneemster] over een niet onaanzienlijk tijdvak dubbel wordt beloond, althans gecompenseerd. Zulks omdat zij zowel aanspraak kan maken op een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW waarin gemist loon over een tijdvak van een jaar (zie rov. 4.14) is verdisconteerd, terwijl zij door het herstel van het dienstverband met terugwerkende kracht over datzelfde tijdvak een loonaanspraak kan verkrijgen.
6. Conclusie
In het principale cassatieberoep:
ROC concludeert daarom tot verwerping van het principale cassatieberoep, met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking.
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep:
Op grond van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep verzoekt ROC de Hoge Raad de beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑09‑2021
Beschikking, rov.'en 4.3 en 4.9 en § 3.1.
Beschikking, rov. 4.10. Die beslissing van het Hof wordt in cassatie (terecht) niet bestreden. Het cassatieberoep klaagt immers niet over de vaststelling van het Hof: ‘De verwijten die haar worden gemaakt betreffen niet haar activiteiten als lid van de Ondernemingsraad.’
Beschikking, rov. 4.10; over die (andere) overwegingen wordt in cassatie wel geklaagd.
Beschikking, rov. 4.19, waarin het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen dat ‘de opstelling van [werkneemster] in het verleden, waarbij haar gedrag en wijze van communiceren (mails over de hoofden van haar direct-leidinggevenden heen naar het College van Bestuur) al eerder tot wrijving heeft geleid.’; ROC heeft in de gedingstukken steeds van een eerder bestaand ‘fundamenteel probleem’ in haar houding en opstelling gesproken; zie met name: Verweerschrift in hoger beroep, nrs. 6 en 97, Verzoekschrift in eerste aanleg, nr. 9.
Beschikking, rov. 4.9.
Beschikking, rov. 4.9: het betreft ongeveer circa 32 tot 34 van de ongeveer 50 collega's: op circa 16–18 collega's na herkent ‘de rest van het team (dat uit ongeveer 50 leden bestaat)’ zich in het beeld van een onveilige werksituatie die door publicatie van het boek is ontstaan.
Beschikking, rov. 4.9.
Beschikking, rov. 4.14, waarin het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen: ‘Ook acht het hof van belang dat haar direct leidinggevende [betrokkene 1] niet meer met [werkneemster] wil samenwerken en dat diverse teamleden zich nog steeds door [werkneemster] gekwetst voelen.’
Beschikking, rov. 4.9.
Beschikking, rov. 4.11.
Verzoekschrift tot cassatie, nrs. 24 en 40 bevatten dezelfde formulering: ‘behoudens de beslissingen over de toekenning aan [werkneemster] van een billijke vergoeding’.
De feiten zijn, tenzij anders aangegeven, ontleend aan de beschikking van het hof.
Beschikking, rov. 4.2.
Beschikking, rov. 4.3; beschikking in eerste aanleg rechtbank Gelderland van 8 september 2020, gewezen onder zaaknummer 8585848 (de ‘beschikking EA’), rov. 2.3; zie producties 4 en 5 bij verweerschrift in eerste aanleg van [werkneemster].
Beschikking, rov. 4.3 bevat een citaat van de brief van 12 november 2019.
Beschikking, rov. 4.3.
Beschikking, rov. 4.4 bevat een citaat van het e-mailbericht van 14 november 2018.
Beschikking, rov. 4.4.
Verzoekschrift, nr. 29.
Verzoekschrift, nr. 17, p.6, bovenste gedachtestreepje.
Verzoekschrift, p. 7.
Verzoekschrift, p. 8, gedachtestreepje.
Verzoekschrift, p. 11, gedachtestreepje.
Beschikking, rov. 4.14.
Beschikking, rov. 4.5.
Beschikking EA, rov. 2.5.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 48.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 61.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs.49–50.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs. 53–54.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs. 56–57.
Beschikking, rov. 4.5.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 41, waarin de e-mail van [werkneemster] van 19 november 2019 00:00 is geciteerd en waarin staat: ‘Na aandringen kreeg ik het onderwerp van het gesprek vandaag gemaild: 'afstemmen na ontstane onrust in team door boekpublicatie’’.
Beschikking, rov. 4.5.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 42.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 42.
Beschikking, rov. 4.5.
Beschikking, rov. 4.5.
E-mail van [betrokkene 2] aan [werkneemster] van 28 november 2019, zoals overgelegd als productie 18 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Beschikking, rov. 4.5.
E-mail van [betrokkene 2] aan [werkneemster] van 2 december 2019, zoals overgelegd als productie 19 bij verweerschrift in eerste aanleg: ‘E.e.a. betekent dat je werkzaamheden in het team PW voor de komende 4 weken niet mag uitvoeren. Je mag wel gewoon je werkzaamheden voor de OR uitvoeren. Nogmaals, de formele bevestiging zul je binnen 3 dagen ontvangen maar met deze mail hoop ik dat het alvast helder is dat je vanmiddag gewoon aanwezig kunt zijn bij de OR.’
Beschikking, rov. 4.5.
Verweerschrift eerste aanleg, nrs. 48 en 26; vgl. Verzoekschrift tot cassatie, nr. 36 sub c en d, waarin staat dat het voornemen tot een vijfde schorsing van 15 juli 2020 een voornemen bevat om [werkneemster] te schorsen als OR-lid, maar bij vijfde besluit tot schorsing van 4 augustus 2020 uiteindelijk geen schorsing als OR-lid is opgelegd, waarbij verwezen wordt naar verweerschrift eerste aanleg, 48 en 50, alsmede productie 39 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Beschikking, rov. 4.6.
Beschikking, rov. 4.7.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs. 96–98.
Zie ook beschikking, rov. 4.9, waarin het Hof de houding en opstelling van [werkneemster] na publicatie van het boek en het gebrek aan oog voor de gevoelens van collega's bij de beoordeling van de verstoorde arbeidsverhouding heeft meegewogen.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs. 86–94. Zie ook beschikking, rov. 4.14, waarin het Hof — in cassatie onbestreden — heeft vastgesteld dat [betrokkene 1], de direct leidinggevende van [werkneemster], niet meer met [werkneemster] wil samenwerken.
Beschikking, rov. 4.8.
Beschikking, rov. 3.2.
Beschikking, rov.'en 3.2, 4.12 t/m 4.14, 4.16 en dictum.
Vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, NJ 2018/395, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.3.2.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, NJ 2018/395, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.4.4, waarin verwezen werd naar HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, NJ 2018/394 (Decor) m.nt. E. Verhulp, welke uitspraak zag op ontslag wegens disfunctioneren, de d-grond.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, NJ 2018/395, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.3.2: ‘Dat het hof heeft geoordeeld dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordeed, geeft in het licht van de vaststaande feiten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.’
Zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow) en HR 27 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1443 (werknemer/Tata Steel IJmuiden BV). In al deze uitspraken liet de Hoge Raad het oordeel van het hof dat sprake was van een g-grond in stand.
E. Verhulp, De vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Den Haag: Sdu (1997) (‘Proefschrift Verhulp’), par. 5.2.3.
Ktr. Roermond 10 april 1984, ECLI:NL:KTGROE:1984:C1396, NJ 1984, 676; Proefschrift Verhulp, par. 5.2.3. Verhulp toont zich wel kritisch over deze uitspraak, nu het ging om een politiek statement, ten aanzien waarvan van collega's in zijn optiek een tolerante opstelling mag worden verwacht en hij de overweging van de kantonrechter dat de werknemer in kwestie had moeten begrijpen dat zijn uitingen tot een verstoring van de arbeidsrelatie hebben kunnen leiden, niet zonder meer navolgbaar achtte.
Proefschrift Verhulp, par. 5.2.3.
Ktr. Haarlem 10 februari 1998, ECLI:NL:KTGHAA:1998:AI9703, Prg. 1998, 4971.
Ktr. Haarlem 10 februari 1998, ECLI:NL:KTGHAA:1998:AI9703, Prg. 1998, 4971, rov. 4.3.
Rb. Middelburg (ktr.) 19 april 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BW3468.
Rb. Middelburg (ktr.) 19 april 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BW3468, rov.'en 6 en 7. Zie voorts Rb. Noord-Holland 16 april 2019. ECLI:NL:RBNHO:2019:3965, JAR 2019/158, voor wat betreft een kwestie onder de Wwz waarin de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:669 lid 3 sub e BW uitsprak en daartoe in rov. 5.33 overwoog dat de kantonrechter ‘niet [ziet] dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst afbreuk doet aan de klokkenluidersregeling of het grondwettelijke recht op vrije meningsuiting.’
Arcering toegevoegd, SFS en ILNT.
Zie ook beschikking, rov. 4.14, waarin het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen ‘dat diverse teamleden zich nog steeds door [werkneemster] gekwetst voelen.’
R.A.A. Duk, ‘Om de kwaliteit van (de toetsing van) het ontslag’, SMA 1985; vgl. pleitnota in eerste aanleg ROC, p. 11.
M. Dekker, ‘Vrijheid van meningsuiting en de gevoeligheden van onze tijd’, NTOR 2021/15, afl. 2. (‘Annotatie Dekker’).
Annotatie Dekker, nrs. 2, 10 en 14; onderstrepingen toegevoegd SFS en ILNT.
HR 8 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:604 (Bouwbedrijf Regiobouw Haarlemmermeer/[naam 4]), NJ 2016/426, m.nt. B. Barentsen, rov. 4.3; onderstreping toegevoegd SFS en ILNT.
Zie verzoekschrift eerste aanleg, nr. 46.
Uitsluitend wordt verwezen naar het verweerschrift in eerste aanleg, nr. 98.
In het verzoekschrift tot cassatie wordt in voetnoot 18 verwezen naar het verweerschrift in eerste aanleg, nrs. 46 t/m 51.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in eerste aanleg, nr. 36 en productie 30.
Verwezen wordt naar het verweerschrift in eerste aanleg, productie 39.
Zie verzoekschrift tot cassatie, nr. 36 sub e) onder i. tot en met iv.
Verzoekschrift eerste aanleg, nrs. 9–10.
Daarin staat: ‘In de Beschikking heeft het hof geen andere feiten genoemd die aanleiding kunnen zijn geweest voor een verstoorde arbeidsverhouding dan de publicatie van het boek en de feiten die op die publicatie zijn gevolgd’.
Verzoekschrift eerste aanleg, nr. 18.
Conclusie A-G De Bock voor HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), nr. 3.14.
Vgl. conclusie A-G De Bock voor de New Hairstyle-beschikking, nr. 3.20.
Vgl. S.F. Sagel, ‘Het muizengaatje verdient de hoofdprijs’, TRA 2014/96.
S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules, Universiteit Leiden (oratie), 2014, p. 11 en 16.
Kamerstukken I, 2013–2014, 33 818, C, p. 115 (memorie van antwoord).
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, NJ 2019/171, m.nt. E. Verhulp.
Beroepschrift 19‑07‑2021
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
d.d. 19 juli 2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is:
[werkneemster] (hierna: ‘[werkneemster]’), wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres], te dezer zake woonplaats kiezende in 's‑Gravenhage aan het Zuid-Hollandplein 22 (2596 AW) ten kantore van mr. E.M. Tjon-En-Fa, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor haar indient en ondertekent.
Verweerder in de vorige instantie, tevens verweerder in cassatie, is de Stichting R.O.C. Nijmegen e.o. (‘ROC’), met statutaire zetel Gemeente Nijmegen en kantoorhoudende te (6512 BT) Nijmegen, Campusbaan 6, in de vorige instantie bijgestaan door haar advocaat mr. W.Th.A. Kampschreur, kantoorhoudende te (6511 NH) Nijmegen aan het Keizer Karelplein 32-i.
Verzoekster stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Arnhem, gewezen op 19 april 2021 en op diezelfde datum uitgesproken onder zaaknummer 200.286.736 (de ‘Beschikking’)
Verzoekster voert tegen deze Beschikking het navolgende aan:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de hierna te bestrijden overwegingen is vermeld en op die gronden heeft rechtgedaan, om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
De Beschikking waartegen dit cassatieverzoekschrift zich richt gaat over een geruchtmakende zaak.
2.
[werkneemster], auteur van o.a. kinderboeken, onderwijskundige en sinds 2009 (voormalig) docent/leercoach en studieloopbaanbegeleider bij ROC, vanaf 2012 tevens OR-lid aldaar,1. heeft in 2019 een boek geschreven met de titel ‘[naam boek]’. Daarin heeft zij de gang van zaken rond de invoering van een zeer ingrijpende onderwijsvernieuwing besproken. Het boek beschrijft de feiten zoals zich die aan het ROC hebben voorgedaan, maar de naam van het ROC komt in het boek niet voor en alle personen hebben gefingeerde namen.
3.
Vast staat in cassatie dat verschillende recensenten boek positief hebben beoordeeld en ook een positief oordeel hebben over de toon van het boek. Geen van de recensenten is van mening dat ROC Nijmegen of haar medewerkers in het boek onheus of onzorgvuldig worden behandeld.
Een greep uit de recensies:2.
Dr. Pedro De Bruykere — Bologcollectief Onderzoek Onderwijs:
‘Ik vreesde vooraf een klaagroman te zullen lezen van een conservatieve leraar — het bestaat -, maar las in de plaats daarvan vooral een herkenbaar relaas over de invoer van een onderwijsaanpak met vallen en opstaan. Top-down beslissingen met een bottom up sausje, de vele goodwill bij docenten terwijl leerlingen en ouders meer moeite lijken te hebben met veranderingen waar ze niet voor gekozen hebben, en het vele, vele werk dat verandering kost. Oh, en de liefde voor de leerlingen, de enorme liefde en verantwoordelijkheid bij de docenten.’(…)
‘Wie een schandaalboek verwacht, zal teleurgesteld zijn. Voor wie over onderwijs en onderwijsvernieuwing denkt, is het daarentegen wel degelijk een aanrader.’
(Bron: blog op website [naam website] d.d. [datum]2020)
Nico Schouw, [naam blad]:
‘[werkneemster] verbaast zich, maakt zich zorgen, maar heeft geen wijzend vingertje. Je wordt als lezer meegenomen in de schoolsituatie van alledag en hoe de vernieuwingen daarin gestalte krijgen.’
(Bron: boekrecensie, [naam blad])
4.
[werkneemster] is vrijwel onmiddellijk geschorst, waarna ROC de kantonrechter heeft verzocht de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken. Het hof heeft met een veelheid aan argumenten geoordeeld dat ter zake van de door hem uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ROC.
5.
[werkneemster] heeft gesteld dat het ontbindingsverzoek van ROC, mede gelet op de eerdere schorsingsbesluiten en de daarvoor gegeven motivering, in wezen is gegrond op:3.
- a.
de inhoud van het boek, hetgeen is strijd is met art. 10 EVRM; en
- b.
het feit dat zij lid is van de Ondernemingsraad, althans dat aan haar als lid van de Ondernemingsraad aanvullende eisen kunnen worden gesteld die een grond kunnen vormen voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, hetgeen in strijd is met het opzegverbod.
6.
De schorsing en het ontslag van [werkneemster] heeft veel pennen in beweging gebracht, en zelfs tot Kamervragen geleid.
- >
Ontslagen roc-docent [werkneemster]: ‘Wat heb ik nou eigenlijk gedaan? Ik heb een boek geschreven’ ([naam website], [datum]2021): [naam website]
- >
ROC mag kritische docent [werkneemster] ontslaan, bevestigt gerechtshof ([naam website], [datum]2021): [naam website]
- >
Kritische roc-docent krijgt ontslag: ‘Ik ga niet weg voor zak geld en geheimhoudingsverklaring’ ([naam website], [datum]2020): [naam website]
- >
Ontslagen mbo-docent [werkneemster]: geen docent durft zich nu nog uit te spreken ([naam website], [datum]2021): [naam website]
- >
Brief van BON met vijf vragen aan Raad van Toezicht ROC Nijmegen i.v.m. de Zaak-[werkneemster] (Stichting Beroepseer, [datum]2021) [naam website]
- >
Ben jij een loonslaaf opbouwwerker, of een gewaardeerde dwarsdenker? ([naam website], [datum]2021) [naam website]
- >
Vragen van Kamerlid Beertema (PVV) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het bericht dat ROC Nijmegen af wil van een docente, omdat zij een kritisch boek over de gang van zaken op school had gepubliceerd (ingezonden 22 juni 2020) (TK 3289): [naam website]
- >
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021 (TK 35570 VIII, 64): [naam website]
- >
Inbreng verslag van een schriftelijk overleg (TK 2021d17532); [naam website]
- >
Veiligheid op school (TK 29240, 118): [naam website]
- >
Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021 (35570-VII) (Bijlage bij Handelingen 2020/21, 15/5): [naam website]
- >
Begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2021 (TK 2020/21,13-28-1): [naam website]
Middelonderdeel I — vrijheid van meningsuiting (rov. 4.9)
Inleiding tot de klachten
7.
Het hof heeft in de Beschikking geoordeeld dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst van Van Manen gerechtvaardigd is wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.4. Het hof lijkt in rov. 4.9 terecht te onderkennen dat een schending van art. 10 EVRM ook in de weg kan staan aan een op die grond gebaseerd ontbindingsverzoek, maar overweegt dat de verstoorde arbeidsverhouding in dit geval ‘niets te maken’ heeft met [werkneemster]'s vrijheid van meningsuiting. Het hof overweegt dat ‘buiten kijf’ staat dat [werkneemster] vrijheid van meningsuiting heeft en dat die niet is ingeperkt. Hiertoe maakt het hof een onderscheid tussen een reactie op het uiten van haar mening door middel van het door haar geschreven boek, waarvan volgens het hof gelet op de inhoud van het ontbindingsverzoek geen sprake is, en de gevolgen die de inhoud van het boek naar de mening van het hof heeft voor de interne verhoudingen en werkrelaties — waarop het ontbindingsverzoek volgens het hof ziet. [werkneemster] heeft met haar keuze voor het boek een substantieel aantal collega's diep gekwetst en had zich volgens het hof moeten realiseren dat het boek de samenwerking met collega's zou bemoeilijken en heeft zich dit volgens het hof ook gerealiseerd. Het hof heeft aangenomen dat, op 16 tot 18 collega's na, haar collega's van mening waren dat door de publicatie van het boek een onveilige werksituatie is ontstaan. Ten slotte heeft de wijze waarop [werkneemster] heeft gereageerd op de ontstane onvrede, waarbij zij volgens het hof steeds haar recht op vrijheid van meningsuiting voorop heeft gesteld, volgens het hof ook bijgedragen aan de verstoorde arbeidsverhouding. Dit alles heeft dus volgens het hof nog steeds niets te maken met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster].
8.
Het hof geeft in rov. 4.2 t/m 4.8 — blijkens het daarvoor geplaatste tussenkopje — de achtergrond van het geschil weer. In rov. 4.3 vermeldt het hof dat [werkneemster] eind oktober 2018 heeft aangekondigd dat zij een boek wilde gaan schrijven over haar ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs. Over dit voornemen is gecorrespondeerd met functionarissen van ROC. In rov. 4.5 vermeldt het hof dat eind oktober 2019 het boek ‘[naam boek]’ is verschenen. Vervolgens vermeldt het hof dat over dit boek onrust ontstond, waarbij het hof enkele elementen van die onrust beschrijft.
9.
In de Beschikking worden door het hof geen andere feiten genoemd die aanleiding kunnen zijn geweest voor een verstoorde arbeidsverhouding dan de publicatie van het boek en de feiten die op die publicatie zijn gevolgd. De publicatie van een boek valt evident onder de vrijheid van meningsuiting, zij het dat aan die vrijheid grenzen zijn, die bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de publicatie betrokken kunnen worden. Daarvan (b)lijkt ook het hof te zijn uitgegaan, indachtig o.a. rov. 4.9, 2e en 3e volzin. De inhoud en de publicatie van het boek zijn echter door het hof op zich niet in de beoordeling betrokken. Immers, het oordeel van het hof is blijkens rov. 4.9, 5e volzin uitsluitend gebaseerd op feiten die zich na de publicatie hebben voorgedaan en die volgens het hof hebben geleid tot een verstoorde arbeidsverhouding.
10.
In hoger beroep5. heeft [werkneemster] gesteld dat het in deze ontbindingszaak in wezen gaat om de inhoud van het boek en dat het zonder het boek nooit tot een ontbinding(sverzoek van ROC) zou zijn gekomen. De vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM is naar haar mening dan ook wel degelijk in het geding.
11.
Het EHRM heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat de bescherming van de vrijheid van meningsuiting ook meebrengt dat werknemers een zekere bescherming tegen beëindiging van hun arbeidsovereenkomst genieten6. Daarbij hecht het Europees Hof voor de Rechten van de Mens groot belang aan het ‘chilling effect’ dat een beëindiging van een arbeidsovereenkomst die volgt op een meningsuiting kan hebben op andere werknemers. In de zaak Rubins / Letland, die een onderwijsinstelling betrof, overwoog het Hof:
‘The Court notes that this was the harshest sanction available and, disregarding the fact that the applicant took up a post in another university soon afterwards, was liable to have a serious chilling effect on other employees of the University and to discourage them from raising criticism.’
(rov. 92)
En in de zaak Heinisch / Duitsland:
‘Finally, the Court notes that the heaviest sanction possible under labour law was imposed on the applicant. This sanction not only had negative repercussions on the applicant's career but it could also have a serious chilling effect on other employees of Vivantes and discourage them from reporting any shortcomings in institutional care.’
(rov. 91)
12.
Daarbij speelt in het onderwijs mee dat de onderwijsvrijheid van de werknemers — die in Nederland alleen wettelijk is vastgelegd in het hoger onderwijs7., maar in alle sectoren van het onderwijs geldt — aanleiding is om nog zorgvuldiger met de bescherming van de vrijheid van meningsuiting om te gaan, zoals het Hof overwoog in de zaak Sorguç / Turkije:
‘the Court underlines the importance of academic freedom, which comprises the academies' freedom to express freely their opinion about the institution or system in which they work and freedom to distribute knowledge and truth without restriction’
(rov. 35)
13.
Zoals bekend speelt het voorkómen van een chilling effect ook een belangrijke rol in de jurisprudentie over de vrijheid van meningsuiting van journalisten, zowel op nationaal niveau als bij het EHRM. Op deze jurisprudentie is in de onderhavige zaak door [werkneemster] ook nadrukkelijk een beroep gedaan.8.
Klachten
14.
Door in rov. 4.9 te oordelen dat de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken heeft met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster], heeft het hof haar in wezen de door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM gegarandeerde bescherming van de vrijheid van meningsuiting onthouden. Immers, dit was een noodzakelijke schakel in de redenering van het hof om tot instandhouding van de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen zonder daarbij de bescherming van de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] te betrekken. Dit betekent dat het hof hiermee het recht heeft geschonden, met name artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM.
15.
Om deze reden kan het oordeel van het uit veel losse elementen bestaande oordeel van het hof op dit punt, in rov. 4.9, ook niet aangemerkt worden als een aan de feitenrechter voorbehouden vaststelling van de feiten die zich behoudens onbegrijpelijkheid aan cassatietoetsing zou onttrekken, omdat in dat geval het Nederlandse recht het mogelijk zou maken om aan een burger de door artikel 10 EVRM geboden bescherming te onthouden middels een regel van Nederlands procesrecht.
16.
Dit dient bovendien gezien te worden in samenhang met artikel 7:671b BW en artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder g BW en de wijze waarop daaraan in de Nederlandse rechtspraak invulling wordt gegeven. Deze wettelijke bepalingen mogen immers geen vrijbrief vormen om door middel van een feitelijke constatering dat de arbeidsverhouding verstoord is aan werknemers de bescherming van artikel 7 Grondwet — voor zover het de jurisprudentie betreft — en artikel 10 EVRM — zowel wat betreft de wet als wat betreft de jurisprudentie — te onthouden. Dit klemt temeer/althans in een geval als het onderhavige, waarin diezelfde feitenrechter vaststelt dat het verstoord-zijn van de arbeidsverhouding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, welk handelen of nalaten rechtstreeks betrekking heeft op de wijze waarop de werkgever heeft geacteerd nadat de werknemer de grenzen van zijn uitingsvrijheid volgens de werkgever had overschreven (rov. 4.12 van de Beschikking).
17.
De omstandigheid dat het hof in rov. 4.9 feitelijke vaststellingen heeft gedaan, die door [werkneemster] niet allemaal zinvol afzonderlijk in cassatie kunnen worden betwist, en/of dat de werkgever door de enkele formulering van zijn ontbindingsverzoek de aandacht van de (inperking van) vrijheid van meningsuiting kan afleiden, zou in het onderhavige geval dan ook niet in de weg mogen staan aan een toetsing aan het recht door de Hoge Raad en daarmee van 's hofs eindoordeel dat er geen sprake is van een schending van art. 10 EVRM die aan toewijzing van ROC's ontbindingsverzoek in de weg staat. Daarbij moet nog opgemerkt worden dat een dergelijke beperking in ieder geval niet geldt bij een eventueel op de onderhavige procedure volgende procedure bij het EHRM, die [werkneemster] zo nodig zeker zal entameren.
18.
Ten slotte geldt nog dat het oordeel van het hof in rov. 4.9, 1e volzin dat de verstoorde arbeidsverhouding ‘niets te maken heeft’ met de vrijheid van meningsuiting van [werkneemster] in het licht van de door het hof zelf vastgestelde feiten en in het licht van de processtukken onbegrijpelijk is. Immers, als de inhoud van het boek zodanig zou zijn geweest dat dit boek bij geen enkele collega tot onrust had kunnen leiden, zou ook in de visie van het hof geen verstoorde arbeidsverhouding zijn ontstaan, 's Hofs opmerking in rov. 4.9, 5e volzin, inhoudend dat het ontbindingsverzoek ziet op ‘de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties’, vormt in dat verband geen toereikende motivering nu inherent is aan het uitoefenen van het recht van vrijheid van meningsuiting dat dergelijke gevolgen er zijn, en het verzoekschrift en de Beschikking precies op die gevolgen ingaan.
19.
De door het hof in de daaropvolgende volzinnen van rov. 4.9 relevante geachte feiten kunnen wellicht bijkomende omstandigheden opleveren, maar kunnen niet los gezien worden van de vrijheid van meningsuiting met betrekking tot het boek en kunnen ook niet onafhankelijk daarvan beoordeeld worden in het kader van een oordeel of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en of een inperking van de vrijheid van meningsuiting er niet aan in de weg kan staan dat een ontbinding op die grond kan worden uitgesproken, zoals [werkneemster] heeft gesteld.9.
20.
Het hof heeft in rov. 4.9 10e volzin ook nog overwogen dat het [werkneemster] zwaar aanrekent dat zij bedrijfsgevoelige informatie, te weten een geleden verlies, in haar boek openbaar heeft gemaakt. Hoewel het hof geen rechtsgrond voor zijn oordeel noemt, is door de kantonrechter in eerste aanleg in de beschikking van 8 september 2020 in rov. 3.3 en 4.5 verwezen naar een geheimhoudingsverplichting uit de toepasselijke cao. In §15 en 16 van het verzoekschrift in hoger beroep is uiteengezet dat dit artikel 10.4 van de cao MBO is, maar dat die alleen betrekking kan hebben op bepaalde, nauwkeurig omschreven informatie waarvoor de werkgever geheimhouding heeft opgelegd. Daarbij is ook gesteld dat hier sprake is van botsende normen, waarbij slechts (zeer) ernstige afbreuk aan discretie en loyaliteit voor zou kunnen gaan op de vrijheid van meningsuiting
21.
In §10 van het verzoekschrift in hoger beroep is hierover gesteld dat de gevolgen van een onderwijsvernieuwing, of althans de invoering van een onderwijsvernieuwing, voor de kwaliteit van het onderwijs, de studenten en het personeel ongetwijfeld een zaak van ‘public interest’ zijn, zeker als het een methode betreft die ook elders is toegepast of zou kunnen worden overwogen. Dit betekent dat ook hierbij toetsing aan de bescherming van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is. In de zaak Guja / Moldavië overwoog het Europees Hof voor de Rechten van de Mens:
‘The Court reiterates that there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on debate on questions of public interest’
(rov. 74)
In die zaak nam het Hof dan ook een schending van artikel 10 EVRM aan.
22.
De verplichting tot geheimhouding van werknemers, zoals in dit geval vastgelegd in artikel 10.4 cao MBO, moet worden beoordeeld in het kader van de vrijheid van meningsuiting. Dit is nadrukkelijk vastgelegd in artikel 1 lid 2 van de Richtlijn bescherming bedrijfsgeheimen,10. zie ook §17 verzoekschrift in hoger beroep. De bepaling in de cao moet worden gezien als een invulling van de verplichting van goed werknemerschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Artikel 7:611 BW bepaalt namelijk volgens de regering in de Memorie van Toelichting op de Wet bescherming bedrijfsgeheimen de geheimhoudingsverplichting van werknemers.11. Deze verplichtingen worden bestreken door de Richtlijn bescherming bedrijfsgeheimen. De regering was van mening dat artikel 1 lid 2 van de Richtlijn, de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, naar haar aard geen implementatie behoefde in de Wet bescherming bedrijfsgeheimen.12. De reden is dat dit een grondrecht is,13. dat immers al afdoende beschermd is. De regering verwijst in dit verband nadrukkelijk naar artikel 10 EVRM.14.
23.
Voor zover het hof de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijsbaar heeft geacht wegens een veronderstelde openbaarmaking van bedrijfsgevoelige informatie in strijd met een geheimhoudingsverplichting zonder daarbij een afweging te maken met de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, welke lezing van de Beschikking voor de hand ligt omdat het hof van mening is dat de vrijheid van meningsuiting überhaupt geen thema is in deze zaak (zie rov. 4.9, 2e volzin) heeft het hof eveneens artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM geschonden. Als het hof niet op deze wijze het recht heeft geschonden, dan is zijn oordeel rov. 4.9 onbegrijpelijk en dus ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie/veegklacht
24.
Bij het slagen van één of meer van deze klachten kan rov. 4.9 niet in stand blijven, en daarmee evenmin rov. 3.2, 5e volzin, rov. 4.11 en rov. 4.16, 1e en 2e volzin en de beslissing over de proceskosten in rov. 4.16, 5e en 6e volzin plus het dictum van de Beschikking behoudens de beslissingen over de toekenning aan [werkneemster] van een billijke vergoeding.
Middelonderdeel II: strijd met opzegverbod ex art. 7:670 lid 4 onder 1 BV
Inleiding tot de klachten
25.
Volgens art. 7:670 lid 4 onder 1 BW kan een werkgever de arbeidsovereenkomst met een werknemer die lid is van de OR (of een onderdeelcommissie van de OR) niet opzeggen als, zoals in het onderhavige geval, de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt op één of meer van de gronden genoemd in art. 7:669 lid 3 BW en er, eveneens zoals in het onderhavige geval, sprake is van een opzegverbod. Dan het ontbindingsverzoek slechts worden ingewilligd indien het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft — dus in dit geval het OR-lidmaatschap van [werkneemster]. Dat volgt uit art. 7:671b lid 6 BW juncto art. 7:670 lid 4 onder 1 BW (hierna ook wel gezamenlijk kortweg aan te duiden als ‘het opzegverbod’).
26.
[werkneemster] heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep15. op het standpunt gesteld dat het ontbindingsverzoek van ROC in strijd is met artikel 7:670 lid 4 onder 1 in samenhang met artikel 7:671b lid 6 BW,16. zodat het verzoek reeds om die reden behoorde te worden afgewezen.
27.
Het hof heeft dit beroep van [werkneemster] in rov. 4.10 van de Beschikking verworpen, overwegende dat de verstoorde arbeidsverhouding en de verwijten die ROC aan [werkneemster] maakt ‘geen verband’ houden met haar OR-lidmaatschap. Dat oordeel motiveert het hof met de volgende bouwstenen:
- 1.
‘De verwijten die haar worden gemaakt betreffen niet haar activiteiten als lid van de Ondernemingsraad.’
- 2.
‘Wat haar wordt verweten is dat juist van een kritisch OR-lid mag worden verwacht dat zij haar kritiek op het nieuwe onderwijsconcept langs andere weg (bijvoorbeeld via ‘audits; die regelmatig plaatsvonden dan wel op studiedagen of anderszins) had geuit dan door het (achteraf) schrijven van een boek waarin ze uitgebreid uit de doeken doet wat er aan het nieuwe onderwijssysteem schortte.’
- 3.
‘[werkneemster] heeft weersproken dat zij haar grieven niet eerst intern heeft aangekaart (met verwijzing naar haar brief van 16 april 2020 punt 4 aan de voorzitter van het College van Bestuur [productie 32 bij verweerschrift eerste aanleg; voetnoot hof]).’
- 4.
‘Door een algehele verwijzing naar het bespreekbaar maken en stellen van (kritische) vragen tijdens diverse bijeenkomsten, heeft [werkneemster] het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem onvoldoende weerlegd.’
Klachten
28.
Door aldus te oordelen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
II.A
29.
Bouwsteen 2 enerzijds en bouwstenen 3 & 4 van 's hofs hierboven weergegeven motivering in rov. 4.10 anderzijds kunnen in onderlinge samenhang niet anders worden gelezen dan dat het hof ROC's verwijt tot dat [werkneemster] — kort gezegd — haar kritiek niet eerst en uitsluitend in OR-verband heeft aangekaart, tot de zijne maakt en bovendien van [werkneemster] verlangt dat zij die kritiek voldoende gemotiveerd zou hebben weersproken om haar beroep op schending van het opzegverbod te onderbouwen. Als het hof hiermee heeft geoordeeld dat het OR-lidmaatschap van [werkneemster] geen verband houdt met het ontbindingsverzoek omdat haar wordt verweten haar kritiek niet in OR-verband aan te hebben gekaart, heeft het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het opzegverbod, ofwel is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. De stelling van een werkgever dat zijn werknemer verwijtbaar niet iets in OR-verband heeft aangekaart, wijst immers wel degelijk op een dergelijk verband tussen OR-lidmaatschap en ontbindingsverzoek. Daarbij is van belang dat wanneer een werknemer zich beroept op het opzegverbod, het op grond van art. 7:671b lid 6 BW aan de werkgever is om aannemelijk te maken dat het ontbindingsverzoek géén verband houdt met het lidmaatschap van de werknemer van de OR. In dat verband verwijst [werkneemster] tevens naar middelonderdeel II.B hierna.
30.
Bovendien/althans is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien het heeft geoordeeld dat een werkgever niet in strijd met het opzegverbod kán handelen, c.q. dat de uitzonderingsgrond van art. 7:671b lid 6 BW zich niet voordoet, indien de werknemer in een voorkomend geval kan worden verweten dat hij kritiek die hij aankaart in een boek ook als OR-lid had kunnen aankaarten. Als die rechtsregel als juist zou worden aanvaard, dan zou een werknemer die tevens OR-lid is eerder strijd met enige geheimhoudingsplicht en goed werknemerschap kunnen worden verweten dan een niet-OR lid. Dat zou strijd opleveren met zowel art. 10 EVRM als met (het doel van) het opzegverbod. Als het hof niet van een dergelijk onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op de hieronder in Middelonderdeel II.B samen te vatten vaststaande feiten en essentiële stellingen van [werkneemster].
31.
Subsidiair geldt dat 's hofs oordeel, meer specifiek bouwsteen 4 van rov. 4.10, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat te hoge eisen worden gesteld aan de weerlegging door een werknemer van enig verwijt dat kritiek ook/eerst intern had kunnen worden aangekaart. Niet valt in te zien waarom ‘een algehele verwijzing naar het bespreekbaar maken en stellen van (kritische) vragen tijdens diverse bijeenkomsten’ ontoereikend zou zijn om ‘het verwijt van ROC dat zij niet eerder specifiek kritiek heeft geuit op het nieuwe onderwijssysteem’ te weerleggen, en waarom van een OR-lid meer of anders had mogen worden verwacht. Bovendien is een dergelijke bewijslast(verdeling) hoe dan ook onverenigbaar met die van art. 7:671b lid 6 BW, nu het (zeker) gelet op de stellingen c.q. de betwisting van [werkneemster] aan ROC als werkgever was om te bewijzen (althans minstgenomen voldoende aannemelijk) te maken dat het ontbindingsverzoek géén verband hield met haar OR-lidmaatschap. Mede gelet op de hierna in Middelonderdeel II.B aan te halen overige stellingen van ROC, onder meer in het ontbindingsverzoek, is het onbegrijpelijk als het hof heeft geoordeeld dat ROC daarin is geslaagd reeds door te stellen dat [werkneemster] haar kritiek ook in OR-verband had kunnen aankaarten.
32.
Bij het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten kunnen ook bouwsteen 1 en de verwerping van het beroep op het opzegverbod in de eerste volzin van art. 4.10 van de Beschikking geen stand houden.
II.B
33.
Voor zover het hof bij zijn oordeel in rov. 4.10 ervan uit is gegaan dat stellingen en omstandigheden van ná het ontbindingsverzoek in een geval als het onderhavige geen rol kunnen spelen bij de vraag of het opzegverbod is geschonden, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een dergelijke uitleg van het recht zou ertoe leiden dat werkgevers het opzegverbod kunnen omzeilen door andere verwijten, of uitsluitend een verstoorde arbeidsverhouding, aan hun ontbindingsverzoek ten grondslag kunnen leggen zonder dat de werknemer daartegenover aannemelijk zou kunnen maken dat het (verzoek tot) ontbinding van de arbeidsovereenkomst wel degelijk — mede of zelfs uitsluitend — verband houdt met het OR-lidmaatschap.
34.
Voorts/althans is het hof in rov. 4.10 ten onrechte niet, althans zonder toereikende motivering, ingegaan op de essentiële stelling van [werkneemster] dat juist moet worden geabstraheerd van de wijze waarop ROC haar ontbindingsverzoek heeft ingekleed, althans van de uitleg die ROC in latere processtukken aan haar ontbindingsverzoek probeerde te geven nadat [werkneemster] strijd met het opzegverbod had gesteld, omdat uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de reden om de arbeidsrelatie met [werkneemster] te willen beëindigen — naast de onvrede van ROC over het boek — is gelegen in de omstandigheid dat men haar niet meer wilde accepteren als lid van de OR.17.
35.
Voor zover het hof niet van de in paragraaf 33 supra bedoelde onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, of wél heeft bedoeld te responderen op de in paragraaf 34 bedoelde essentiële stelling van [werkneemster], is zijn oordeel zonder nadere — in de Beschikking ontbrekende — toelichting onbegrijpelijk gemotiveerd.
36.
De in paragrafen 34 en 35 weergegeven motiveringsklachten moeten slagen vanwege de volgende in cassatie veronderstellenderwijs staande relevante feiten en passages uit correspondentie en gedingstukken van ROC waarop [werkneemster] in dit verband uitdrukkelijk heeft gewezen:18.
- a)
Bij de derde schorsing d.d. 23 januari 2020 is vermeld, via een aangehechte notitie van de advocaat van ROC, dat [werkneemster]'s lidmaatschap van de OR ook een factor is die meegewogen heeft;19.
- b)
Tijdens een overlegvergadering van de OR d.d. 24 juni 2020 is aangegeven door Manager HRM dat hij niet meer zal deelnemen aan overleg van [met] de Ondernemingskamer zolang [werkneemster] daaraan deelneemt, waarop een lid van het College van Bestuur aangeeft dit standpunt heel goed te begrijpen en te respecteren;
- c)
Het voornemen tot een vijfde schorsing d.d. 15 juli 2020 bevat een voornemen om [werkneemster] te schorsen als lid van de Ondernemingsraad, waarbij is volstaan met de opmerking dat de rechtvaardiging genoegzaam is toegelicht in de eerdere schorsingsbesluiten en het ontbindingsverzoek;
- d)
In het vijfde besluit tot schorsing d.d. 4 augustus 202020. is uiteindelijk geen schorsing als OR-lid opgelegd, maar in de motivering is vermeld dat ook het voornemen tot schorsing voor [werkneemster]'s werkzaamheden als OR-lid volgens ROC inhoudelijk alleszins gerechtvaardigd is, nu de ontstane situatie vanuit de optiek van ROC het overleg met de OR ernstig belemmert; en
- e)
In het ontbindingsverzoek d.d. 15 juni 2020 is het volgende gesteld:
- i.
[werkneemster] wordt verweten dat zij de ‘onhebbelijke neiging’ zou hebben in voorkomend geval steun te zoeken bij, onder meer, de Ondernemingsraad;21.
- ii.
[werkneemster] volgens ‘manager HRM [betrokkene 3], die in die hoedanigheid altijd de overlegvergaderingen met de OR van ROC Nijmegen bijwoont’, meldt dat in OR-vergaderingen en commissies ‘het gedrag van mevrouw [werkneemster] ‘ergerlijk arrogant’ en ‘bij tijd en wijle tenenkrommend’ zou zijn. Ook dit, zo heeft [werkneemster] in het verweerschrift EA gesteld, maakt duidelijk dat ROC het ontbindingsverzoek mede heeft gebaseerd op de opstelling van [werkneemster] als lid van de Ondernemingsraad;22.
- iii.
Dat [werkneemster]'s status als OR-lid voor de directeuren [betrokkene 2] en [betrokkene 4]23. mede reden was hun standpunt dat ‘het niet aanging dat mevrouw [werkneemster] als medewerker van ROC Nijmegen zonder vooroverleg met en toestemming van haar werkgever haar commerciële nevenactiviteiten als schrijver’ op de door hen gewraakte wijze onder de aandacht had gebracht van andere medewerkers van ROC begin november 2019 niet te herzien: ‘Haar status als OR-lid met een voorbeeldfunctie woog daarbij voor hen mee’, aldus het verzoekschrift;24.
- iv.
Dat de gemachtigde van ROC op verzoek van het College van Bestuur van ROC in de tweede week van november 2019 heeft ‘teruggekoppeld’ naar aanleiding van het boek van [werkneemster], de mailwisseling daarover en de reacties daarop, dat hij ‘het OR-lidmaatschap van [werkneemster]’ bij de door hem in diezelfde terugkoppeling gestelde schending van de geheimhoudingsplicht op grond van de CAO en haar verplichting op grond van de norm van goed werknemerschap een ‘strafverzwarende omstandigheid’ vindt.25. ROC verwijst ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek (primair de d- en de e-grond, maar ‘alles overziende’ ook in het kader van de ‘meer neutrale g-grond’ van art. 7:669 lid 3 BW26.) expliciet naar dit advies van de gemachtigde, dit advies nogmaals integraal in het ontbindingsverzoek citerend.27. Daaraan wordt door de gemachtigde c.q. in het ontbindingsverzoek door ROC ten grondslag gelegd dat [werkneemster] als OR-lid mede vertegenwoordiger is van alle ROC-werknemers en ‘daarmee een zekere status en voorbeeldfunctie’ heeft. Ook aan de OR-tafel, waarvan de gemachtigde c.q. ROC ‘aanneem[t] dat de voorgenomen besluiten omtrent onderwijsvernieuwing en de investeringen daarin aan de orde zijn geweest, had zij haar mond open moeten doen in plaats van een afrekenscenario te volgen, zoals zij met haar boek heeft gedaan’.28.
37.
Pas nadat [werkneemster] in het verweerschrift erop wees dat het ontbindingsverzoek met zijn verwijten richting [werkneemster] als OR-lid strijd met het opzeggingsverbod verried, is ROC gedraaid en stelde zij ineens dat de verstoorde relatie geen verband houdt met het feit dat [werkneemster] OR-lid was.29. In de paragraaf daarop stelde ROC echter nog steeds dat ‘de verstoorde relatie (…) wel steeds meer een belemmering [vormt] voor het overleg ondernemer — OR, zoals de heren [betrokkene 6] en [betrokkene 3] met een schuin oog naar artikel 13 WOR kort voor de zomervakantie ook bij de OR hebben aangekaart’.
38.
De kantonrechter heeft ROC gevolgd in rov. 4.1 van de Beschikking, tegen welk oordeel [werkneemster] heeft gegriefd.30. Daarbij heeft [werkneemster] wederom gewezen op de brief van 25 november 2019,31. het door ROC volledig overgenomen advies van haar gemachtigde waarin het OR-lidmaatschap een ‘strafverzwarende omstandigheid’ is genoemd en is gezegd dat [werkneemster] uitsluitend in OR-verband de onderwijsvernieuwing en de investeringen aan had mogen kaarten, en niet in het boek met een ‘afrekenscenario’, en op een groot aantal emails waaruit blijkt dat ROC in elk geval óók van [werkneemster] af wil omdat zij OR-lid is.32. Bij appelpleidooi is dit beeld nogmaals ondersteund onder verwijzing naar par. 33, 37 en 109 van het ontbindingsverzoek, naar productie 14 ROC, productie 25 ROC en de pleitnota van ROC in de eerste aanleg. [werkneemster] heeft aldus in haar processtukken uitdrukkelijk gewezen op deze stellingen van ROC en heeft uitdrukkelijk betoogd dat uit de samenhang tussen de gebeurtenissen rondom de schorsingen én het tussen de schorsingen in ingediende verzoekschrift wel degelijk blijkt dat het ontbindingsverzoek (mede) verband houdt met het functioneren van [werkneemster] als OR-lid.33.
Rechtspraak
39.
Bovenstaande klachten van Middelonderdeel II worden mede gesteund door de volgende uitspraken:
- >
Hof Den Haag 30 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:947, waarin het hof in rov. 3.12 t/m 3.22, meer in het bijzonder in rov. 3.15 en 3.16, overweegt dat de bewijslast voor een beroep op de uitzondering op het opzegverbod van art. 7:671b lid 6 BW bij de werkgever ligt in een zaak waarin de werknemer stelt dat het opzegverbod is geschonden en de werkgever op de voet van art. 7:671b lid 1 BW:
‘3.13:
Tussen partijen staat als onbestreden vast dat [verweerder] lid is van de ondernemingsraad en als zodanig deelneemt aan de commissie Klantcontact, de commissie die invloed heeft op de afdeling zorgbemiddeling en de besluiten van [de teamleider] en [naam 5]. Het hof dient zich er dus van te vergewissen dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met die lidmaatschappen.’
‘3.16:
het hof overweegt dat het met de kantonrechter van oordeel is dat het — gelet op het OR-lidmaatschap van [verweerder] — op de weg van Achmea ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat haar ontbindingsverzoek hiermee geen verband houdt. Achmea heeft dit niet, althans onvoldoende onderbouwd gedaan.’
- >
Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4080, rov. 4.12:
‘De ontslagbescherming die op grond van het voorgaande geldt voor een OR-lid kan slechts opzij worden gezet indien sprake is van zwaarwegende gewichtige redenen, om de onafhankelijkheid en een kritische houding van de (leden van de) OR mogelijk te maken. Dat [verweerder] — kortgezegd — kritisch is, onder meer naar de bestuurder van [naam], hij tot in detail hetgeen in de OR speelt, heeft gedeeld met zijn collega's en dat er naar aanleiding van zijn mededelingen onrust ontstaan is binnen [naam], is van onvoldoende gewicht om de ontslagbescherming voor een OR-lid opzij te zetten. Daarnaast vallen de aan [verweerder] verweten gedragingen naar het oordeel van de kantonrechter nu juist samen met de wijze waarop [verweerder] meent vorm en inhoud te moeten geven aan zijn activiteiten als lid van de OR. Hij heeft die mededelingen gedaan met de bedoeling de werknemers die het aangaat te informeren over en te betrekken bij de besluitvorming binnen [naam].’
- >
Rechtbank Den Haag 15 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15680, rov. 5.2:
‘Naar het oordeel van de kantonrechter is het op zijn minst opmerkelijk te noemen dat binnen korte tijd de helft van de OR van PerspeKtief blijkbaar — al of niet vrijwillig — vertrokken is. De brief van [C] aan de Inspectie SZW van 24 januari 2014 schetst een negatief beeld van de arbeidsomstandigheden, met name van de psychosociale arbeidsbelasting bij medewerkers, werkzaam in het primaire proces, binnen de organisatie van PerspeKtief. Daarin noemt zij expliciet de eis van mevrouw [A] dat alle OR-leden, en ook mevrouw [C] als ambtelijk secretaris, dienden te verklaren dat zij haar ten volle vertrouwden. Namens PerspeKtief is een en ander tijdens de mondelinge behandeling niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De kantonrechter acht het hiermee voldoende aannemelijk gemaakt door [verweerder] dat zijn OR-lidmaatschap een rol heeft gespeeld bij het indienen van het onderhavig verzoek.’
- >
Rechtbank Rotterdam 6 juli 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BY8720, rov. 5.4:
‘[verzoekster] heeft gesteld dat het ontbindingsverzoek, hoewel er fricties zijn ontstaan tussen [verweerster] en leden van de OR geen verband houdt met enig opzegverbod. [verzoekster] volhardde ook tijdens de mondelinge behandeling bij haar stelling dat het verzoek is ingegeven door het verval van de functie en het niet voorhanden zijn van andere geschikte functies voor [verweerster]. Gelet op het gemotiveerde verweer van [verweerster] op dit punt ligt het op de weg van [verzoekster] om aannemelijk te maken dat het onderhavige ontbindingsverzoek géén verband houdt met de opstelling van [verweerster] in haar hoedanigheid van OR-lid. Hierin is zij niet geslaagd.’
- >
Rechtbank Groningen 11 december 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:BK6462, rov. 4.3:
‘Overwogen wordt als volgt. Met het ontslagverbod wordt beoogd te waarborgen dat de leden van ondernemingsraden in staat zijn binnen de daarvoor geldende regels onafhankelijk te handelen en te besluiten zonder te hoeven vrezen voor arbeidsrechtelijke gevolgen als ontslag. Uit voormelde brieven valt op te maken dat in ieder geval een deel van de Q. gemaakte verwijten samenhangt met de wijze waarop hij heeft gemeend vorm en inhoud te geven aan zijn activiteiten als OR-lid.’
Conclusie/veegklacht
40.
Bij het slagen van één of meer van de klachten van Middelonderdeel II kan rov. 4.10 van de Beschikking niet in stand blijven, en daarmee evenmin rov. 3.2, 5e volzin, 4.11, 4.16, 1e en 2e volzin en de beslissing over de proceskosten in rov. 4.16, 5e en 6e volzin plus het dictum van de Beschikking behoudens de beslissingen over de toekenning aan [werkneemster] van een billijke vergoeding.
Verzoek
Op bovenstaande gronden verzoekt [werkneemster] de Hoge Raad de Beschikking te vernietigen voor zover in dit verzoekschrift bestreden, met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 19 juli 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2021
Vgl. rov. 4.2 van de Beschikking.
Zie voor meer citaten paragraaf 6 van het verzoekschrift in hoger beroep. Zie verder ook www.gepersonaliseerdonderwijs.nl.
Zie o.a. verweerschrift EA § 91 en 98.
Zie rov. 4.9, laatste volzin en het dictum van de Beschikking.
Zie beroepschrift § 7.
EHRM 13-01-2015, 79040/12, Rubins / Letland; EHRM 21-01-2010, 17089/03, Sorguç / Turkije; EHRM 12-02-2008, 14277/04, Guja / Moldavië; EHRM 21-7-2011, 28274/08, Heinisch / Duitsland
Artikel 1.6 Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek.
Zie pleitnota EA §9 t/m 16, 20 en 21 en 8 t/m 11, 14, 22 en 23 beroepschrift.
Zie o.a. pleitnota [werkneemster] EA § 8 t/m 24, beroepschrift §34 en pleitnota [werkneemster] HB § 22 t/m 27.
Zie o.a. verweerschrift EA § 67.
Zie o.a. verweerschrift EA par 50 en 60.
Zie verweerschrift EA, § 98.
Zie verweerschrift EA §46 t/m 51.
Zie verweerschrift EA § 36 onder verwijzing naar productie 30.
Zie productie 39 bij verweerschrift EA
Zie ontbindingsverzoek § 9 en verweerschrift EA par 60.
Zie ontbindingsverzoek paragraaf 18 en verweerschrift EA par 60 t/m 67.
Zie ontbindingsverzoek § 31.
Zie ontbindingsverzoek § 33.
Zie ook pleitnota [werkneemster], § 25.
Zie ontbindingsverzoek § 121.
Zie ontbindingsverzoek § 109 juncto 37.
Zie ontbindingsverzoek § 37 en 108
Zie pleitnota ROC EA, p.2 slotalinea. Anders juist pleitnota [werkneemster] EA, § 25–26.
Zie beroepschrift § 35 t/m 40.
Productie 15 [werkneemster]
Zie beroepschrift § 38 en 39 juncto producties 36, 37, 38 en 39.
Zie de hierboven al genoemde vindplaatsen in de processtukken van [werkneemster].