HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:314.
HR, 23-12-2022, nr. 21/04457
ECLI:NL:HR:2022:1933, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2022
- Zaaknummer
21/04457
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1933, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6721, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:816, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:816, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1933, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2021
- Vindplaatsen
JIN 2023/31 met annotatie van mr. S.E. Poutsma
JBPr 2023/22 met annotatie van prof. mr. A. Hammerstein
TvPP 2023,afl. 3, p. 103
JBPr 2023/22 met annotatie van prof. mr. A. Hammerstein
Uitspraak 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 6 EVRM. Objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van rechter die in een ander geschil als arbiter optrad?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04457
Datum 23 december 2022
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: aanvankelijk J. van Weerden, thans geen advocaat,
tegen
GRONINGEN SEAPORTS N.V.,
gevestigd te Delfzijl,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: GSP,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/18/168927/HA ZA 16-157 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2016 en 28 november 2018;
b. de arresten in de zaak 200.257.812/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020 en 13 juli 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 13 juli 2021 tijdig, maar zonder tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad en niet op de door art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven wijze, beroep in cassatie ingesteld. Binnen de daartoe door de griffier gestelde termijn heeft Van Weerden, advocaat bij de Hoge Raad, deze verzuimen hersteld door dezelfde procesinleiding via het webportaal van de Hoge Raad in te dienen.
GSP heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
[eisers] hebben vervolgens een “conclusie tot aanvulling van de gronden” ingediend.
De zaak is voor GSP toegelicht door haar advocaat.
Op de voor repliek bepaalde datum heeft Van Weerden zich als advocaat onttrokken. Ondanks daartoe geboden gelegenheid heeft zich geen nieuwe advocaat voor [eisers] gesteld.
De conclusie van de advocaat-generaal G. Snijders strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun cassatieberoep.
Bij brief van 30 september 2022 heeft H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, namens [eisers] op de conclusie gereageerd. Nu deze brief niet door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.1.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] waren eigenaar van een hoeve met grond nabij de [plaats].
(ii) Tussen partijen heeft in 2010 en 2011 overleg plaatsgevonden over de verkoop van de hoeve aan GSP.
(iii) Van de zijde van GSP zijn de onderhandelingen tussen partijen mede gevoerd door de rentmeester [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
(iv) Op 1 december 2011 heeft GSP aan [eisers] laten weten af te zien van de aankoop van de hoeve.
2.2
In deze procedure hebben [eisers], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, dat de daarin opgenomen opschortende voorwaarde als vervuld moet worden beschouwd en dat GSP is tekort geschoten in de nakoming van die koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.2.De rechtbank heeft geoordeeld dat GSP de overeenkomst is aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door haar algemeen bestuur, dat die goedkeuring niet is gegeven en dat daarom geen overeenkomst tot stand is gekomen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd3.en het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank onderschreven. De in hoger beroep door [eisers] bij wijze van eisvermeerdering gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, heeft het hof afgewezen op de grond dat GSP niet onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het arrest niet voldoet aan de eisen die art. 6 lid 1 EVRM stelt omdat een van de raadsheren die het arrest heeft gewezen (hierna: de raadsheer) niet voldeed aan het vereiste van onpartijdigheid. Het onderdeel voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
Nadat het hof arrest had gewezen, is het [eisers] gebleken dat de raadsheer eerder als voorzitter van een arbitraal college is opgetreden in een arbitrageprocedure over een geschil waarin [betrokkene 1] (zie hierboven in 2.1 onder (iv)) een rol heeft gespeeld en waarbij de echtgenoot van de voorzitter van het bestuur van GSP een van de andere arbiters was en de arbiters overleg hebben gevoerd in het woonhuis van deze arbiter en zijn echtgenote. Voorts had de raadsheer van zijn nevenfunctie als arbiter geen opgave gedaan in het register van nevenfuncties en is zijn declaratie als arbiter onjuist omdat daarin geen btw is verwerkt. Zouden [eisers] eerder van een en ander hebben geweten, dan zouden zij de raadsheer hebben gewraakt, aldus het onderdeel.
3.1.2
Op grond van feiten en omstandigheden die haar pas na een rechterlijke beslissing bekend zijn geworden, kan een partij voor wie tegen die beslissing – zo nodig met toepassing van een doorbrekingsgrond – een rechtsmiddel openstaat, door aanwending daarvan die beslissing aanvechten op de grond dat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.4.Hieruit volgt dat deze feiten en omstandigheden voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd. Ten aanzien daarvan geldt dus niet het vereiste dat de feitelijke grondslag van de cassatiemiddelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv). De Hoge Raad heeft aanleiding gezien acht te slaan op de omstandigheden die [eisers] hebben aangevoerd bij ‘conclusie tot aanvulling van de gronden’, nu [eisers] hebben gesteld dat zij pas na indiening van de procesinleiding met die omstandigheden bekend zijn geraakt.
3.1.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij dienaangaande bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.5.
3.1.4
De door [eisers] gestelde feiten en omstandigheden kunnen, ook in samenhang bezien, niet de conclusie dragen dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen voor partijdigheid van de raadsheer en evenmin dat de vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd.
Uit hetgeen [eisers] hebben aangevoerd blijkt dat de arbitrageprocedure betrekking had op een geschil in een andere zaak, tussen andere partijen. Zij stellen dat [betrokkene 1] beroepshalve in beide zaken een rol heeft gespeeld en dat de arbiters overleg hebben gepleegd ten huize van een van de arbiters, die gehuwd is met de voorzitter van het bestuur van GSP. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de vrees dat de raadsheer in het geschil tussen [eisers] en GSP partijdig was. Indien de overige door [eisers] gestelde omstandigheden, zoals het ontbreken van de nevenfunctie in het desbetreffende register en de onjuistheid van de declaratie voor de arbitragewerkzaamheden, in aanmerking worden genomen, is dit niet anders. De klacht faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van GSP begroot op € 7.086,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2022
Rechtbank Noord-Nederland 28 november 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4912.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6721.
Vgl. HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, rov. 3.2.
Zie o.a. HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, rov. 3.2, HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2397, rov. 2.5 en HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rov. 4.2.1.
Conclusie 16‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Herstel indiening procesinleiding zonder advocaat bij de Hoge Raad. Wijze van herstel. Ratio aparte cassatiebalie. Mogelijkheid tot aanvulling middel. Mogelijkheid tot aanvoeren nova in cassatie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04457
Zitting 16 september 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2] ,eisers tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. van Weerden
tegen
Groningen Seaports N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: B.I. Kraaipoel
Partijen worden hierna aangeduid als [eisers] respectievelijk GSP.
1. Inleiding
In deze zaak hebben eisers tot cassatie zonder advocaat bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld. Dit is door hen hersteld, maar de vraag is of dit herstel op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
2. Procesverloop
2.1
Tussen partijen bestaat een geschil over de totstandkoming van een koopovereenkomst met betrekking tot de aan [eisers] toebehorende hoeve ‘ [de hoeve] ’ van circa 74 hectare nabij [plaats] .1.[eisers] menen dat die overeenkomst tot stand is gekomen en stellen in dit geding hierop gebaseerde vorderingen in.
2.2
De rechtbank Noord-Nederland heeft de vorderingen bij vonnis van 28 november 2018 afgewezen. Zij oordeelde dat weliswaar overeenstemming is bereikt over de tekst van een overeenkomst, maar dat dit van de kant van GSP is gebeurd onder het voorbehoud van de goedkeuring van haar algemeen bestuur. Die goedkeuring is niet gegeven, zodat geen overeenkomst tot stand is gekomen (rov. 4.1-4.7).
2.3
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 13 juli 2021 bekrachtigd.2.Het hof heeft, kort gezegd, het hiervoor in 2.2 genoemde oordeel van de rechtbank onderschreven (rov. 4.7-4.13). Het hof heeft voorts geoordeeld dat GSP, in de gegeven omstandigheden, niet onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld door de overeenkomst niet ter goedkeuring voor te leggen aan haar algemeen bestuur (rov. 4.14-4.21).
2.4
[eisers] hebben op 13 oktober 2021 – dus tijdig – cassatieberoep ingesteld door de indiening bij de Hoge Raad van een procesinleiding in cassatie per fax. Deze procesinleiding is niet opgesteld en ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad, maar door de advocaat in feitelijke instanties van [eisers]3.Ook heeft, zoals uit het voorgaande volgt, geen indiening langs elektronische weg plaatsgevonden, zoals art. 30c lid 1 Rv voor de cassatieprocedure voorschrijft.
2.5
Bij brief van 14 oktober 2021 heeft de griffie van de Hoge Raad de advocaat van [eisers] laten weten dat het cassatieberoep niet is ingediend op de voorgeschreven wijze, en erop gewezen dat de beide hiervoor in 2.4 genoemde gebreken kunnen worden hersteld door dezelfde procesinleiding binnen twee weken na binnenkomst van het ingestelde cassatieberoep opnieuw bij de griffie van de Hoge Raad in te laten dienen door een advocaat bij de Hoge Raad, via het webportaal van de Hoge Raad (dus langs elektronische weg).
2.6
Op 27 oktober 2021 – dus binnen genoemde termijn van twee weken – heeft mr. J. van Weerden, advocaat bij de Hoge Raad, langs de door art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven elektronische weg een nieuwe procesinleiding ingediend namens [eisers]
2.7
Namens GSP is een verweerschrift tot verwerping van het cassatieberoep ingediend. Hierna heeft mr. Van Weerden namens [eisers] een ‘conclusie tot aanvulling van de gronden van de eis in cassatie ex artikel 130 lid 1 Rv’ ingediend. Hierin worden de gronden voor het cassatieberoep aangevuld.
2.8
[eisers] hebben afgezien van schriftelijke toelichting. Namens GSP is de zaak wel schriftelijk toegelicht. Op de datum dat de zaak voor repliek stond, heeft mr. Van Weerden zich op de voet van art. 416 Rv als advocaat bij de Hoge Raad aan de verdere behandeling van de zaak onttrokken. Hierop is de zaak door de rolraadsheer twee weken aangehouden om [eisers] in de gelegenheid te stellen een nieuwe advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen.
2.9
[eisers] hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De zaak is hierop voortgezet zonder procesvertegenwoordiging van [eisers]4.De hiervoor in 2.4 genoemde advocaat heeft bij brief nog verzocht om (alsnog) namens [eisers] een repliek te mogen indienen. Bij brief van 13 mei 2022 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad hem laten weten dat dit verzoek niet kan worden gehonoreerd, nu processtukken in cassatie alleen kunnen worden ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2.10
De stukken zijn hierop in handen gesteld van het parket bij de Hoge Raad – de processtukken zijn alleen overgelegd door GSP – voor het nemen van deze conclusie.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Inleiding
3.1
Nu de procesinleiding niet alsnog is ingediend op de door de griffie van de Hoge Raad omschreven wijze, namelijk door de dezelfde procesinleiding opnieuw in te dienen, maar dan overeenkomstig de wettelijke regels – welke handelwijze, zoals hierna te bespreken, is voorgeschreven in de rechtspraak van de Hoge Raad –, rijst de vraag of [eisers] ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.
3.2
In cassatie bestaat verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad. Voor de vorderingsprocedure (dagvaardingsprocedure) is dit voor de eiser tot cassatie bepaald in art. 407 lid 3 Rv en voor de verweerder in art. 409 lid 1 Rv. Voor de verzoekprocedure (verzoekschriftprocedure) is dit voor de verzoeker tot cassatie bepaald in art. 426a lid 1 Rv en voor de verweerder in art. 426b Rv. Voor de eiser en verzoeker tot cassatie leidt het niet-inachtnemen van deze verplichting tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.5.De advocaat bij de Hoge Raad moet worden aangewezen in de procesinleiding. Het verplicht in de procesinleiding op te nemen cassatiemiddel dient door hem te zijn opgesteld, althans onder zijn verantwoordelijkheid te zijn opgesteld (zie hierna). De verweerder kan eveneens alleen stukken indienen door een advocaat bij de Hoge Raad. Ook die stukken dienen door de advocaat bij de Hoge Raad te zijn opgesteld, althans onder diens verantwoordelijkheid.
De Wet versterking cassatierechtspraak
3.3
Het gewicht van de verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie is toegenomen met de instelling van een aparte cassatiebalie per 1 juli 2012. Voordien mochten uitsluitend advocaten die in het arrondissement Den Haag stonden ingeschreven cassatiezaken behandelen (art. 1 lid 2 Advocatenwet oud). In dat verband werd ook wel gesproken van het ‘monopolie van de Haagse balie’. Binnen die balie was een deel van de advocaten gespecialiseerd in de behandeling van cassatiezaken.
Het criterium van de vestigingsplaats is per 1 juli 2012 komen te vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (de Wet versterking cassatierechtspraak).6.Omdat het procuraat werd afgeschaft, was destijds ook het Haagse monopolie op de cassatieadvocatuur onhoudbaar geworden. De wetgever heeft naar aanleiding van daarover uitgebrachte adviezen – van de commissies Neleman en Fleers – besloten dat de specialisatie van de behandeling van cassatiezaken behouden dient te blijven en zelfs juist beter dient te worden geregeld en beschermd. Daarom is het Haagse monopolie per genoemde datum vervangen door een regeling waarbij binnen de landelijke balie van advocaten, een aparte groep van advocaten bestaat met de exclusieve bevoegdheid cassatiezaken te behandelen, welke advocaten worden aangeduid als ‘advocaat bij de Hoge Raad’. De advocaten die tot deze groep behoren, moeten aan bijzondere daartoe gestelde kwaliteitseisen voldoen.
3.4
Bij de invoering van deze regeling hebben verschillende motieven een rol gespeeld. De allereerste daarvan is dat de behandeling van cassatiezaken moeilijk is en bijzondere kennis en vaardigheid eist. Opgemerkt is onder meer:
“Voor de behandeling van een zaak in cassatie gelden bijzondere regels die een specifieke deskundigheid vergen van een advocaat die als procesvertegenwoordiger bij de Hoge Raad optreedt. Niet alleen zal de advocaat geverseerd moeten zijn in de cassatietechniek, hij zal ook meer dan gemiddeld moeten beschikken over een diepgaande kennis van het materiële recht, het procesrecht, als ook over een ruime proceservaring. (…).”
En:
“Gelet op de bijzondere taak van de Hoge Raad gelden specifieke regels voor de rechterlijke toetsing en de procedure in cassatie. Het voeren van procedures bij de Hoge Raad vergt van advocaten dan ook een specifieke deskundigheid en praktijkervaring. Rechtsbijstand in cassatie is een specialisme binnen de advocatuur.”7.
3.5
Een ander motief was de werkdruk van de Hoge Raad en de wenselijkheid om de omvang van de Hoge Raad beperkt te houden. Een goed functionerende cassatiebalie zorgt voor beroepen die kwalitatief naar behoren zijn en houdt zaken die zich niet lenen voor een cassatieberoep zoveel mogelijk bij de Hoge Raad weg (de ‘zeeffunctie’ van de balie). De memorie van toelichting op het ontwerp van de regeling – die mede de bepaling van het huidige art. 80a RO bevatte – vermeldt over de algemene doelstelling ervan:
“Doelstelling Wetsvoorstel
Met dit wetsvoorstel wordt een versterking van de cassatierechtspraak beoogd door andere en nieuwe eisen te stellen aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad en door de introductie van de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad aan het begin van de procedure. Het wetsvoorstel is erop gericht de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken. Een adequate uitvoering van deze kerntaken staat onder druk door het instellen van cassatie in zaken die zich niet lenen voor een beoordeling in cassatie, en doordat sommige kwesties waarin een uitspraak van de Hoge Raad wenselijk is, de Hoge Raad niet of niet tijdig bereiken. Met het stellen van kwaliteitseisen aan advocaten wordt beoogd dat bij beroepen in cassatie cassatieschrifturen worden ingediend die kwalitatief deugdelijk zijn.”8.
Over dit laatste valt in de memorie nader te lezen:
“De Hoge Raad en het parket ervaren een toename van de bewerkelijkheid van de zaken in alle sectoren. Maar ook is, zoals gezegd, een trend waarneembaar van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken dat bij de Hoge Raad wordt aangebracht. Het gaat daarbij om cassatieberoepen die hetzij niet voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke eisen, hetzij berusten op klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en om zaken waarbij de insteller uit het oogpunt van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Er zijn cassatiezaken waarin advocaten middelen van cassatie aanvoeren waarin de aard van de toetsing in cassatie miskend wordt, bijvoorbeeld omdat in wezen een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd (bijvoorbeeld in verband met waardering van bewijs of de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken). De Hoge Raad wordt dan benaderd alsof hij een feitenrechter is. (…) Ook worden klachten aan de Hoge Raad voorgelegd waarin de duidelijke strekking van de wet of vaste rechtspraak wordt miskend.
De werklast drukt ook op het parket. (…)
Om het risico weg te nemen dat de Hoge Raad zich onvoldoende kan kwijten van zijn kerntaken, worden maatregelen genomen, ook op wetgevend terrein. Een maatregel is de invoering van een regeling van kwaliteitseisen die worden gesteld aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad. Hiermee kan worden voorkomen dat kwalitatief ondeugdelijke cassatieschrifturen aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Op dit moment is er sprake van een zekere specialisatie doordat het procederen bij de Hoge Raad in civiele zaken is voorbehouden aan advocaten die kantoor houden in het arrondissement Den Haag. Deze groep advocaten wordt ook wel aangeduid als de cassatieadvocatuur. Ook in Den Haag is slechts een klein aantal advocaten vertrouwd met de cassatierechtspraak. (…)”9.
3.6
De aan de cassatieadvocaat te stellen eisen gelden volgens de memorie van toelichting niet alleen in het belang van de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad, maar óók in het belang van de rechtszoekenden:
“Terecht stelt de NOvA dat het stellen van kwaliteitscriteria aan advocaten bij de Hoge Raad niet mag leiden tot verminderde rechtsbescherming. Dat is ook niet de bedoeling van deze regeling. Integendeel, door het stellen van kwaliteitseisen in plaats van vestigingseisen worden voor rechtzoekenden juist extra waarborgen geschapen voor de kwaliteit van deze rechtsbescherming. Het stellen van deze criteria zal ertoe leiden dat bepaalde advocaten zich niet kwalificeren als advocaat bij de Hoge Raad. Dit is per definitie het effect van iedere vorm van het stellen van toelatingseisen. Dit is niet anders bij de huidige reguliere eisen aan toetreding tot de advocatuur. Iemand zonder de juiste vooropleiding, of die niet voldoet aan de eisen van opleiding, stage en examens, kan niet onvoorwaardelijk als advocaat ingeschreven worden. Ook dat is een kwaliteitswaarborg. Rechtzoekenden zijn uiteindelijk niet gebaat bij advocaten die zich weliswaar eenvoudig weten te kwalificeren, maar feitelijk niet in staat zijn de kwaliteit te bieden die nodig is om voor hun belangen op te treden.”
(…)
(…) De regeling heeft mede tot doel te bereiken dat geen onnodige zaken of slecht voorbereide zaken bij de Hoge Raad terecht komen. Dit vereist een grondige voorbereiding van zaken door advocaten. Het opkomen voor de belangen van rechtzoekenden staat daarbij voorop. Met het stellen van kwaliteitscriteria worden inhoudelijke waarborgen gesteld. Dat is met name in het belang van rechtzoekenden.”10.
3.7
Zoals is opgemerkt in het advies van de commissie Fleers – dat als gezegd een van de adviezen is die aanleiding zijn geweest voor de regeling –, zijn de kwaliteitseisen ook in het belang van de wederpartijen van de rechtszoekenden die cassatie beroep willen instellen. Deze worden door onoordeelkundige beroepen op onnodige kosten gejaagd en de procedure als geheel wordt onnodig gerekt, zo merkt het advies op.11.
3.8
De kwaliteitseisen die gelden voor de advocaat bij de Hoge Raad zijn geregeld in art. 9j Advocatenwet en de daarop berustende art. 4.7a-4.17 van de Verordening op de advocatuur van de NOvA. De eisen bestaan onder meer uit het eerst afleggen van een toelatingsexamen en naderhand van een proeve van bekwaamheid, en uit permanent geldende bijzondere praktijk- en opleidingseisen.
3.9
Uit het gegeven dat de behandeling van cassatiezaken nu is voorbehouden aan advocaten die aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen, volgt dat deze die zaken ook zélf moeten behandelen. De invoering van een aparte gespecialiseerde groep van advocaten aan wie de behandeling van cassatiezaken is voorbehouden en die aan bepaalde kwaliteitseisen moet voldoen, zou anders immers geen zin hebben. In het ontwerp van de commissie-Fleers was hierover een uitdrukkelijke bepaling opgenomen, die als volgt in dat advies is toegelicht:
“Het zou geheel haaks op de voorgestelde regeling staan als degene die is ingeschreven als cassatieadvocaat de zaken niet zelf zou behandelen, maar dat zou overlaten aan anderen en/of slechts zou optreden als de vertegenwoordiger van de advocaat die de zaak werkelijk behandelt, zoals nu wel gebeurt door de zogenaamde postbusadvocaten. Doelstelling van de regeling is onder andere dat degene die als cassatieadvocaat staat ingeschreven, ook daadwerkelijk de cassatiepraktijk uitoefent. Het tweede lid van art. 1 bepaalt daarom dat de advocaat de aan hem toevertrouwde cassatiezaken zelf dient te behandelen. Met dit voorschrift is uiteraard niet beoogd te verbieden dat de cassatieadvocaat zich bij de behandeling van de zaak laat bijstaan door kantoorgenoten, onder wie advocaatstagiaires, of anderen. De advocaat dient, indien nodig, aannemelijk te kunnen maken dat hij de zaak daadwerkelijk zélf behandeld heeft. Bij de controle van de eis of het minimumaantal zaken behandeld is, kan dan ook van deze bewijslastverdeling worden uitgegaan.”12.
De wetgever heeft deze zienswijze onderschreven, maar de uitwerking overgelaten aan de door de NOvA bij verordening tot stand te brengen regeling. In de memorie van toelichting is uitdrukkelijk opgemerkt dat ‘van belang is dat de betrokken advocaat de cassatiezaken zelf behandelt en deze niet overlaat aan een ander’.13.De Verordening op de advocatuur bevat geen expliciete bepaling op dit punt, maar uit de regeling die deze bevat, volgt dat dit wel is (moet zijn) bedoeld. Zo valt onder meer te wijzen op art. 4.14 van de Verordening en de toelichting daarop die erop neerkomen dat de advocaat (zelf) een minimum aantal cassatiezaken per drie jaar moet behandelen.
3.10
Naar ik volledigheidshalve nog opmerk, is de eis die aan de rechtszoekende wordt gesteld, dat hij zich in cassatie laat bijstaan door een daartoe gekwalificeerde advocaat, niet in strijd is met art. 6 EVRM (recht op effectieve toegang tot de rechter). Ten eerste geeft art. 6 EVRM geen recht op cassatieberoep en ten tweede mogen in het kader van een goede rechtspleging – waaronder een naar behoren functionerende cassatierechtspraak – beperkingen op de toegang tot de rechter worden gesteld zoals deze, blijkens de rechtspraak van het EHRM.14.
Mogelijkheid tot herstel
3.11
De verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie en de sancties die staan op het niet inachtnemen van die verplichting, berusten dus op een ‘stevig fundament’. Dat neemt natuurlijk niet weg dat als die verplichting niet in acht is genomen, de mogelijkheid van herstel kan worden geboden. De mogelijkheid van herstel ontbrak eerst in het cassatieprocesrecht. Daarin is verandering gekomen met de uitspraak HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773.15.Wat betreft de vorderingsprocedure bestond zij al volgens deze uitspraak (rov. 3.4.3), omdat ook in cassatie een herstelexploot als bedoeld in art. 120 en 122 Rv kan worden uitgebracht (hoewel art. 123 Rv, dat specifiek gaat over het alsnog stellen van de verplichte advocaat, in art. 418a Rv niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de cassatieprocedure). Wat betreft de verzoekschriftprocedure is zij in de uitspraak erkend naar analogie van de art. 281 en 362 Rv (rov. 3.4.2). In de uitspraak is beslist dat voor het herstel een termijn geldt van twee weken.16.In de uitspraak is ook bepaald hoe het herstel dient plaats te vinden in de verzoekschriftprocedure:
“Dit herstel dient in cassatie te geschieden doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.”
3.12
Sedertdien is deze overweging vaste rechtspraak, die sinds de invoering van KEI voor de Hoge Raad is uitgebreid tot vorderingszaken. Volgens die rechtspraak krijgt de eiser dan wel verzoeker tot cassatie die een procesinleiding in cassatie indient zonder de verplichte vertegenwoordiging door een ‘advocaat bij de Hoge Raad’, steeds twee weken de mogelijkheid om dat verzuim te herstellen door ‘dezelfde procesinleiding’ dan wel ‘hetzelfde verzoekschrift’17.opnieuw in te dienen, met inachtneming van de vereisten van art. 407 lid 3 Rv dan wel art. 426a Rv. Als het verzuim niet binnen twee weken in die zin wordt hersteld, volgt niet-ontvankelijkheid van eiser dan wel verzoeker in zijn beroep.18.Tegenwoordig gaat de indiening van een procesinleiding in cassatie zonder advocaat bij de Hoge Raad steeds gepaard met een indiening op andere wijze dan de door art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven indiening langs elektronisch weg. Met betrekking tot beide gebreken wordt de lijn van de Hoge Raad in recente uitspraken aldus onder woorden gebracht:
“Het cassatieberoep is niet ingesteld op de in art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven wijze, te weten door indiening van een procesinleiding langs elektronische weg. Ook voldoet de procesinleiding niet aan de eisen van art. 407 lid 3 Rv, nu daarin niet een advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen die [eiser] in het geding in cassatie zal vertegenwoordigen. Deze verzuimen konden worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de vereisten van de art. 30c en 407 lid 3 Rv opnieuw in te dienen. [Eiser] heeft evenwel geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de verzuimen binnen twee weken te herstellen. Dit brengt mee dat hij in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”19.
3.13
De Hoge Raad eist dus, voor zover hier van belang, de indiening van dezelfde procesinleiding, maar dan dus door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad staat dus niet toe dat die advocaat een andere procesinleiding indient met andere, gewijzigde of aanvullende klachten. Dat valt op zichzelf goed te begrijpen. De art. 407 lid 2 Rv en 426a lid 2 Rv eisen dat de procesinleiding de cassatiemiddelen bevat. Het is niet toegestaan deze nadien nog te vervangen, wijzigen of aan te vullen. Op dit punt bestaat dus volgens het geldende cassatieprocesrecht geen mogelijkheid tot herstel.20.Dat is op zijn beurt begrijpelijk omdat daarmee de termijn voor het aanvoeren van cassatiemiddelen zou worden verlengd. Deze moeten volgens de wettelijk regeling nu eenmaal binnen de cassatietermijn geformuleerd zijn.
3.14
Het lijkt echter eigenaardig dat de Hoge Raad met genoemde herstelmogelijkheid uitdrukkelijk eist dat dezelfde procesinleiding, met dus hetzelfde cassatiemiddel, dat niet door een advocaat bij de Hoge Raad is opgesteld, opnieuw wordt ingediend, terwijl het wettelijke stelsel juist inhoudt dat cassatiestukken, en zeker het cassatiemiddel, worden opgesteld door een advocaat bij de Hoge Raad, die daartoe – uit hoofde van zijn toelating – voldoende bekwaam is te achten. De verklaring hiervoor lijkt echter simpel. Zoals hiervoor in 3.9 (in het citaat) al aan de orde kwam, behoeft de advocaat bij de Hoge Raad de cassatiestukken niet per se (helemaal) zelf te hebben opgesteld – kantoorgenoten of anderen kunnen hem daarin bijstaan –, maar volstaat in wezen dat hij deze voor zijn rekening neemt, dat wil zeggen voor zijn verantwoordelijkheid neemt door ze op zijn naam in te dienen. Normaal gesproken vindt dat voor de buitenwereld ongemerkt plaats doordat de stukken alleen zijn naam vermelden. Bij het hier aan de orde zijnde herstel zal hij echter alsnog zijn naam aan het stuk moeten verbinden, door deze alsnog van zijn naam te voorzien.21.Daarmee wordt het dus geheel zijn stuk.
3.15
De mogelijkheid van herstel vormt dus niet een achterdeurtje dat voorzetting van de praktijk van de postbusadvocaat mogelijk maakt. De advocaat bij de Hoge Raad draagt zélf de verantwoordelijkheid voor het stuk waaraan hij alsnog zijn naam verbindt (anders dan bij een procureur of een postbusadvocaat het geval was). De rem die de wetgever blijkens het voorgaande met de regeling van de cassatiebalie heeft willen zetten op kansloze en slecht opgezette en geformuleerde cassatieberoepen blijft daarmee gehandhaafd. Als het goed is, zal de advocaat bij de Hoge Raad zijn naam immers niet aan dergelijke beroepen verbinden, net zo min als hij dergelijke beroepen zal instellen.22.
Het herstel in dit geval
3.16
Ofschoon de rechtspraak op het onderhavige punt blijkens het voorgaande duidelijk is, en de regel daarvan ook nog uitdrukkelijk aan [eisers] is voorgehouden in de hiervoor in 2.5 genoemde brief van de griffie van de Hoge Raad van 14 oktober 2021, heeft het herstel in dit geval niet plaatsgevonden door indiening van dezelfde procesinleiding. Er is een andere procesinleiding ingediend door de advocaat bij de Hoge Raad, ditmaal langs elektronische weg (zie hiervoor in 2.6). Ik zou willen aannemen dat dit niet fataal is als de advocaat bij de Hoge Raad in deze nieuwe procesinleiding de oorspronkelijk ingediende procesinleiding voldoende duidelijk voor zijn rekening neemt in de hiervoor besproken zin. Aan de geest van de regel van de herstelmogelijkheid zoals de Hoge Raad die heeft geformuleerd, en van de regeling van een aparte cassatiebalie aan wie de behandeling van cassatiezaken is voorbehouden, is dan immers voldaan.
3.17
Mij lijkt echter dat in dit geval niet of niet duidelijk genoeg aan deze materiële eis is voldaan. Weliswaar verwijst de door de advocaat bij de Hoge Raad opgestelde procesinleiding uitdrukkelijk naar de klachten in de oorspronkelijk ingediende procesinleiding, maar verder dan dat gaat dit stuk niet. Het vermeldt op dit punt niet meer (cursivering toegevoegd):
“Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, zoals blijkt uit de in het namens [eiser 1] en [eiseres 2] ingediende procesinleiding tot cassatie met akte en bijlagen geformuleerde klachten en toelichtingen.
Op grond hiervan vorderen [eiser 1] en [eiseres 2] , kort gevat, dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.”
De advocaat bij de Hoge Raad neemt hier de cassatieklachten van de oorspronkelijk ingediende procesinleiding niet ‘voor zijn rekening’. Hij verwijst slechts naar die klachten. Toegegeven, men zou het ‘voor zijn rekening nemen’ met de nodige goede wil wellicht ook in deze passage kunnen lezen (dat is mogelijk bedoeld), maar de passage is hierover onmiskenbaar niet voldoende duidelijk, lijkt me. Gelet op de hiervoor genoemde ratio van de regeling van de cassatiebalie, valt immers duidelijkheid te eisen op dit punt. Deze wordt, als gezegd, klaarblijkelijk ook door de Hoge Raad nagestreefd met de uitdrukkelijke eis dat dezelfde procesinleiding opnieuw wordt ingediend, maar dan voorzien van de naam van de advocaat bij de Hoge Raad (dan kan er geen twijfel over bestaan dat de advocaat bij de Hoge Raad het middel ‘voor zijn rekening neemt’).
3.18
Overigens attendeer ik volledigheidshalve nog erop dat navraag bij de griffie van de Hoge Raad mij leert dat de oorspronkelijk ingediende procesinleiding ter gelegenheid van de indiening van de procesinleiding door advocaat bij de Hoge Raad alsnog langs elektronische weg is ingediend. Het gebrek dat de indiening niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig art. 30c lid 1 Rv, is in dit geval dus wel hersteld.
Slotsom
3.19
Naar ik meen, zijn [eisers] dus niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep. Nader herstel is immers niet meer mogelijk, nu het procesrecht uitgaat van het principe dat slechts één keer gelegenheid tot herstel wordt geboden. De hiervoor 3.12 aangehaalde rechtspraakregel houdt dit voor dit geval ook in. Overigens worden [eisers] op dit moment niet meer bijgestaan door een advocaat bij de Hoge Raad en is herstel ook daarom niet mogelijk.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Volledigheidshalve ga ik toch nog ook kort in op de namens [eisers] aangevoerde cassatieklachten. Zoals al volgt uit hetgeen hiervoor in 3.13 is opgemerkt, kan geen acht worden geslagen op de aanvulling van de cassatieklachten die heeft plaatsgevonden in de hiervoor in 2.7 genoemde ‘conclusie tot aanvulling van de gronden van de eis in cassatie ex artikel 130 lid 1 Rv’. Overigens moet dat stuk ook buiten beschouwing worden gelaten, nu de cassatieprocedure niet in het nemen dat stuk voorziet – het betreft geen regulier door de wet geregeld en dus in beginsel toegestaan processtuk – en [eisers] geen toestemming hebben gevraagd en gekregen om het stuk in te dienen.23.
4.2
De oorspronkelijk ingediende procesinleiding bevat twee middelen. Het eerste middel klaagt, zoals blijkt uit de samenvatting die het aan het slot bevat,24.dat een van de raadsheren van het hof in algemene zin de nodige integriteit en betrouwbaarheid heeft gemist in de periode dat hij functioneerde als raadsheer in de kamer die het bestreden arrest gewezen heeft en dat om die reden al de samenstelling van de kamer niet heeft voldaan aan de daaraan door artikel 6 EVRM gestelde eisen. Deze klacht wordt onderbouwd met een reeks van feiten en voor eerst in cassatie overgelegde bijlagen. Het gaat daarbij om feiten die niet blijken uit de stukken van het geding en ten aanzien waarvan dus niet is voldaan aan de voorschrift van art. 419 lid 2 Rv, dat de grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in die stukken. Op dit voorschrift is in sommige gevallen een uitzondering mogelijk. Het gaat om gevallen waarin – samengevat weergegeven – die uitzondering gerechtvaardigd is omdat het gaat om feiten waarmee het hof bekend was of had moeten zijn, die niet eerder door eiser of verzoeker tot cassatie konden worden aangevoerd en die (mogelijk) tot een andere beslissing hadden moeten leiden.25.Aan te nemen valt dat daarbij, in verband met de beperkingen van de cassatieprocedure, wel in beginsel de eis geldt dat de betrokken feiten in cassatie aanstonds als vaststaand kunnen worden aangenomen of dat deze door eiser tot cassatie aanstonds voldoende in cassatie worden aangetoond. In cassatie is immers geen plaats voor een uitvoerig feitenonderzoek. In HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, is deze eis dan ook uitdrukkelijk gesteld.26.
De onderhavige uitzondering valt onder meer te maken als het gaat om een wrakingsgrond met betrekking tot een van de leden van het hof, als die grond niet eerder kon worden aangevoerd.27.Het middel lijkt erop te hinten dat dit geval zich hier voordoet. Ook in dat geval is mijns inziens juist de genoemde eis van toepassing dat de relevante feiten in cassatie vaststaan of eenvoudig zijn vast te stellen. Aan die eis voldoet het middel niet. De in het middel gestelde feiten zijn door GSP betwist (zie haar schriftelijke toelichting) en lenen zich niet voor een eenvoudig onderzoek in cassatie. Hetgeen het middel aan de orde stelt, gaat dus naar ik meen hetgeen in de cassatieprocedure aan de orde kan worden gesteld, te buiten.
Overigens meen ik niet dat hetgeen in het middel wordt aangevoerd, een wrakingsgrond oplevert in de zin van de wet (of een schending van art. 6 EVRM, zoals het middel aanvoert, maar volgens mij in dit geval op hetzelfde neerkomt als een wrakingsgrond). Het gaat bij wraking, kort gezegd, om de vraag of voldoende grond voor twijfel bestaat aan de onpartijdigheid van de rechter bij de behandeling van de betrokken zaak. Uitgangspunt is dat de rechter door zijn benoeming wordt geacht onpartijdig te zijn. Grond voor twijfel hierover moet dan ook blijken uit feiten die degene die het wrakingsverzoek doet, moet stellen. De in het middel aangevoerde feiten hebben, kort gezegd, niet dan wel onvoldoende betrekking op de onpartijdigheid van de daarin genoemde raadsheer bij de behandeling van deze zaak.28.Hetgeen in het middel wordt aangevoerd, kan dus geen grond voor vernietiging van het arrest van het hof opleveren.
4.3
Wat de klachten van het tweede middel precies inhouden, is mij niet duidelijk. Ook GSP is dit niet duidelijk.29.Dit middel voldoet dus in het geheel niet aan de daaraan te stellen eisen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2022
Vgl. de door het hof vastgestelde feiten in rov. 2.1 e.v. van zijn eindarrest.
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6721.
De procesinleiding vermeldt dat [eisers] zich tot vier verschillende cassatieadvocaten hebben gewend, maar dat deze alle hebben geweigerd beroep voor hen in te stellen dan wel overtuigend uit te leggen dat een beroep kansloos is (p. 1).
Zie voor de verzoekschriftprocedure Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/261, met vermelding van rechtspraak.
Stb. 2012/116.
Kamerstukken II 2010-2011 32576, nr. 3, p. 3 en 15.
Kamerstukken II 2010-2011 32576, nr. 3, p. 2-3. Ook het fenomeen van de zogeheten ‘postbusadvocaat’ werd steeds meer als een probleem ervaren. Sinds ongeveer 1990 waren er een aantal Haagse advocaten bereid om hun naam te ‘lenen’ aan (op het gebied van de behandeling van cassatiezaken onervaren en niet deskundige) advocaten elders in het land om een cassatieprocedure te behandelen. Zie hierover onder meer Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/35 en 213, en B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/17. In de adviezen van commissie Fleers en Neleman die als gezegd aan de wettelijke regeling ten grondslag liggen, is uitvoerig op de onwenselijkheid van dit fenomeen gewezen.
Kamerstukken II 2010-2011 32576, nr. 3, p. 10-11.
Zie bedoeld advies dat bestaat in een concept wetsvoorstel en een concept toelichting, op p. 2 van de concept toelichting. Het advies kan worden geraadpleegd op de website van de NOvA: www.advocatenorde.nl →Standpunten →wetgevingsadviezen →Commissie Fleers (via zoekbalk).
Zie p. 7 van de concept toelichting.
Kamerstukken II 2010-2011 32576, nr. 3, p. 16, in het kader van de te stellen eisen over het minimaal te behandelen aantal cassatiezaken per tijdvak.
Zie uitgebreid hierover de memorie van toelichting bij de regeling, Kamerstukken II 2010-2011 32576, nr. 3, p. 10 en 13-14, met verwijzingen. Zie ook uitvoerig de conclusie van A-G Langemeijer van 13 maart 2020 in zaak 20/00512, ECLI:NL:PHR:2020:310, eveneens met verwijzingen.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, m.nt. H.J. Snijders.
De termijn van twee weken sluit aan bij de termijn zoals die bij art. 123 Rv wordt toegepast. Vgl. HR 5 november 1993, NJ 1994/119 (Boulisi/Koet). Zie hierover ook GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 123 Rv, aant. 4, 2022 (Tjong Tjin Tai) en T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 123 Rv aant. 2, 2022 (Van de Hel-Koedoot).
Zie voor verzoek(schrift)zaken onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, m.nt. H.J. Snijders, HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:833, HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2878, HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:314, HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:931, HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2557, HR 24 april 2020, ECLO:NL:HR:2020:800.Zie voor dagvaardingszaken/vorderingszaken HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2827, HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2525, NJ 2017/373, m.nt. A.I.M. van Mierlo, HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:532, NJ 2018/260, m.nt. A.I.M. van Mierlo, HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:921, HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1786, HR 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:237, HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1565, HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2090, HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:257, HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822.
Zie bijvoorbeeld HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822.
Zie met zoveel woorden onder meer HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6049, NJ 2006/8, en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9604, NJ 2012/341 (Hoogendorp/Van Zanten q.q.). Zie hierover tevens B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/211 (‘De procesinleiding moet de klachten bevatten’), en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/221 (voetnoot 5). Als de cassatietermijn nog niet is verstreken, kan eiser of verzoeker wel de oorspronkelijk procesinleiding intrekken en een nieuwe procesinleiding indienen. Uiteraard ligt e.e.a. anders als er sprake is bijzondere omstandigheden, zoals in het geval dat een proces-verbaal nog niet beschikbaar is of verschoonbare onbekendheid bestaat met het feit dat het hof uitspraak heeft gedaan. Dan kunnen soms na de termijn nog klachten worden aangevoerd, soms aanvullend.
Dat kan eenvoudig door de tekst ervan aan te vullen met de advocaatstelling. Dat kan m.i. zowel door die aanvulling met de pen ‘bij te schrijven’ op een nieuwe uitdraai van het ingediende stuk, als door in het (computer)bestand van dat stuk die aanvulling toe te voegen.
Zoals art. 10a lid 1 Advocatenwet het sedert de wetswijziging van 2015 uitdrukt, is de advocaat werkzaam ‘in het belang van een goede rechtsbedeling’. Zoals blijkt uit de hierop gegeven toelichting, wordt onder meer het procesmonopolie van de advocaat juist daardoor gerechtvaardigd en dient de advocaat bij zijn beroepsuitoefening mede met dat belang rekening te houden, wat onder meer tot uitdrukking komt in de advocateneed, waarbij zij op zich nemen geen zaak te behartigen ‘die zij in gemoede niet geloven rechtvaardig te zijn’. Zie de uiteenzettingen in de memorie van toelichting bij het nieuwe art. 10 a Advocatenwet, Kamerstukken II 2009-2010, 32 382, nr. 3, p. 7-10. De tuchtrechter oordeelt dan ook dat een advocaat bij de Hoge Raad geen kansloze beroepen behoort in te stellen. Zie de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1786, onder 2.7 en 2.9, met verwijzingen.
Vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994/423, rov. 3, en HR 19 december 1997, NJ 1999/399, rov. 3, beide m.b.t. de rekestprocedure.
Zie onder 1.16 van de procesinleiding.
Vgl. meer uitvoerig over deze algemene uitzondering, met verwijzingen naar rechtspraak, A.E.H. van der Voort Maarschalk in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/59. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/208 en 282.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, NJ 2012/514. Zie hierover ook Van der Voort Maarschalk t.a.p. Zie voor een uitzondering hierop HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AC3985, NJ 1993/594, m.nt. H.J. Snijders, waarin het belang van het kind in het concrete geval aan de orde was (wat het meer uitvoerige, maar nog steeds beperkte feitenonderzoek door de Hoge Raad in de vorm van vragen aan het hof rechtvaardigde). Zie voor het vervolg van deze uitspraak HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0923, NJ 1993/595, m.nt. H.J. Snijders.
Zie daarover de conclusie van A-G Lückers van 29 mei 2020 in zaak 19/02671, ECLI:NL:PHR:2020:590 (beroep door de Hoge Raad verworpen met art. 81 RO), onder 2.5-2.11, met verwijzing naar diverse uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad.
Ik volsta met een verwijzing naar de onderbouwing van een en ander in de schriftelijke toelichting van GSP.
Zie de bespreking van het middel door GSP in haar schriftelijke toelichting.
Beroepschrift 08‑11‑2021
Procesinleiding terzake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Eiser en eiseres
Eiser is de heer [eiser 1] en eiseres is mevrouw [eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente] (‘[eiser 1]’ en ‘[eiseres 2]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezen aan het Couperusplein 2 te 2514 HP Den Haag zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [eiser 1] en [eiseres 2] is aangewezen hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 27 oktober 2021 heeft ondertekend en ingediend.
Verweerster
Verweerster is de naamloze vennootschap Groningen Seaports N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Delfzijl (‘GSP’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore de advocaat mr. V.J.M. Verlinden-Masson, kantoorhoudende aan de Heresingel 26 te 9711 ET Groningen.
Cassatieberoep
[eiser 1] en [eiseres 2] hebben met de door de advocaat mr. H.A. Sarolea op 13 oktober 2021 per fax bij de Hoge Raad ingediende procesinleiding tot cassatie met een daarbij behorende akte met vier bijlagen, tijdig, beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Het cassatieberoep betreft het arrest van 13 juli 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (200.257.812/01), gewezen tussen [eiser 1] en [eiseres 2] als appellanten in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en GSP als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het principaal hoger beroep (‘het arrest’).
Bij brief van 14 oktober 2021, zonder zaaknummer, heeft de Hoge Raad, kort gevat, aan [eiser 1] en [eiseres 2] de ontvangst van het voornoemde procesinleiding met akte en bijlagen bevestigd, [eiser 1] en [eiseres 2] erop gewezen dat deze indiening gebreken kent en dat uiterlijk op 27 oktober 2021, de procesinleiding met akte en bijlagen alsnog door een advocaat bij de Hoge Raad via het webportaal van de Hoge Raad kan worden ingediend en dat [eiser 1] en [eiseres 2] anders in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
Op 27 oktober 2021 — en dus tijdig — heeft mr. Van Weerden via het webportaal van de Hoge Raad de door [eiser 1] en [eiseres 2] ingediende procesinleiding tot cassatie met akte en bijlagen ingediend, evenals het arrest. Hierdoor worden [eiser 1] en [eiseres 2] vanaf het moment van indiening op 13 oktober 2021, in deze cassatiezaak vertegenwoordigd door mr. Van Weerden als advocaat bij de Hoge Raad en hebben [eiser 1] en [eiseres 2] de door de Hoge Raad genoemde gebreken doen herstellen.
Verschijnen verweerster
Verweerster kan, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerster in cassatie verschijnen op 8 (acht) november 2021 (tweeduizend eenentwintig).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk I van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te 25 1 1 EK Den Haag.
Cassatiemiddel, eis
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, zoals blijkt uit de in het namens [eiser 1] en [eiseres 2] ingediende procesinleiding tot cassatie met akte en bijlagen geformuleerde klachten en toelichtingen.
Op grond hiervan vorderen [eiser 1] en [eiseres 2], kort gevat, dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat bij de Hoge Raad
Beroepschrift 13‑10‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
EISENDE PARTIJ
Eisers tot cassatie zijn:
- 1.
[eiser 1]
- 2.
[eiseres 2].
wonende te [woonplaats] in de gemeente (hierna in manlijk enkelvoud: ‘[eisers]’).
[eisers] wijst met een nadrukkelijk beroep op het eerste lid van artikel 6 EVRM mr. H.A. Sarolea (advocaat aan het W.G.-plein 190 te Amsterdam. 1054SC) aan als zijn advocaat om binnen de door de wet voorgeschreven termijn cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen na te melden arrest. Het beroep op artikel 6 wordt gedaan omdat [eisers] ondanks verwoede pogingen om een advocaat bij de Hoge Raad bereid te vinden die bereid is om cassatie in te stellen dan wel overtuigend uit te leggen dat cassatie kansloos is geen zodanige advocaat gevonden heeft. Er zijn correspondenties voorhanden van overleg gevoerd met mrs. R. Tan. mr. R-J Tjittes. mr. S. van Swaaij, mr. J. Moorman, allen advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. Aangeboden wordt deze zo nodig over te leggen inclusief uitgebracht onbevredigend cassatieadvies. Mr. C. Drion die geen advocaat bij de Hoge Raad is heeft nog even in overweging genomen om een alternatieve oplossing te bedenken, maar heeft vanwege zijn functie als voorzitter van de commissie cassatie van de NOVA besloten daar toch maar van af te zien en uitgesproken dat hij hoopt dat [eisers] in cassatie succesvol zal zijn.
Met dus een nadrukkelijk beroep op het aan [eisers] ingevolge artikel 6 EVRM toekomende recht op het inroepen van bescherming door de hoogste cassatierechter en de door [eisers] naar behoren maar tevergeefs gepleegde inspanningen om een advocaat bij de Hoge Raad te vinden die bereid is cassatie in te stellen tegen het bestreden en door [eisers] als uitermate onrechtmatig aangemerkte arrest van 13 juli 2021 behoort in deze naar het oordeel van [eisers] het voorschrift neergelegd in artikel 407 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering buiten toepassing te worden verklaard omdat anders feitelijk een situatie ontstaat die [eisers] in strijd met het boven de wet prevalerende artikel 6 EVRM een bescherming door de hoogste rechter ontzegt.
VERWERENDE PARTIJ
Verweerster in cassatie is: de naamloze vennootschap Groningen Seaports N.V., verder te noemen GSP N.V.
GSP N.V. heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. V.J.M. Verlinden-Masson, (Plas Bossinade advocaten, Paterswoldseweg 804 te Groningen (9728 BM).
BESTREDEN UITSPRAAK
[eisers] komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder zaaknummer 200.257.812/01 tussen [eisers] als appellanten in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en GSP N.V. als geïntimeerde in het pricipaal hoger beroep en geïntimeerde in het principaal hoger beroep heeft gewezen, uitgesproken op 13 juli 2021 (het ‘Arrest’).
BEVOEGDE RECHTER
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden (Korte Voorhout 8, 2511 EK, Den Haag).
UITERSTE VERSCHIJNINGSDATUM
GSP N.V. kan uiterlijk op een nog nader te bepalen datum in deze procedure verschijnen. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Preliminair middel van cassatie
Onderdeel 1 — rechtsgeldigheid van het gewezen arrest
Inleiding
1.0
Er is geen onderdeel in de overwegingen van het bestreden arrest zelf aan te wijzen die grond vormt voor de hierna in te stellen vordering om de nietigheid van het arrest uit te spreken. De grondslag van deze in te stellen vordering tot het uitspreken van de nietigheid van het arrest is gebaseerd op nieuwe informatie die ná het gewezen zijn van het arrest tot [eisers] gekomen is met betrekking tot de persoon van mr. [betrokkene 2], die deel heeft uitgemaakt van de kamer die het bestreden arrest gewezen heeft.
Klachten
1.1
De grond voor de aan het slot namens [eisers] te formuleren conclusie dat de nietigheid van het bestreden arrest behoort te worden uitgesproken wordt gevormd door feiten van zeer vervelende aard en inhoud die eerst na de zitting van 19 april 2021 ook intern binnen het gerechtshof pas bekend zijn geworden en met terugwerkende kracht een zwarte schaduw werpen over waarschijnlijk meerdere procedures, maar wel zeer bijzonder over de procedure [eisers]/ GSP N.V.
1.2
Helaas moet volgens [eisers] geconcludeerd worden dat door de aanwezigheid van mr. [betrokkene 2] in de kamer die het arrest gewezen heeft de samenstelling van deze kamer niet voldaan heeft aan de eisen gesteld door artikel 6, eerste lid EVRM.
1.3
Artikel 6 lid 1 EVRM stelt aan de persoon van de rechtsprekende rechter/raadsheren kort gezegd drie voorwaarden. Twee voorwaarden met een objectief karakter die zien de aanwezigheid van een benoemingsbesluit gebaseerd op de wet en op de onafhankelijkheid van de rechter/raadsheer.
1.4
De derde voorwaarde is subjectief van aard en ziet op de persoon van de rechter en diens individuele gedrag. De rechter zal immer onpartijdig moeten zijn en nimmer zelfs ook maar de schijn mogen wekken van partijdigheid. Het te allen tijde buiten twijfel zijn van de integriteit en betrouwbaarheid zijn hieraan onlosmakelijk verbonden begrippen.
1.5
[eisers] is benaderd door een derde persoon die kennis genomen heeft van het arrest gewezen in zijn zaak, de heer [betrokkene 3] die voor de helft eigenaar is van een door het overlijden van zijn broer geëindigde maatschap, een boerderij met grond in Leens waarover een juridisch geschil gerezen is. Het geschil ziet op een tegen [betrokkene 3] aanhangig gemaakte arbitrage procedure, die blijkt te zijn voorbereid door zekere [betrokkene 4], die nog vóór de dood van zijn broer — geheel buiten hem om — al land van hem en zijn broer aan een derde blijkt te hebben verpacht en tevens — opnieuw buiten hem en de erven om — van een gepensioneerde notaris de opdracht heeft aanvaard om aan te sturen op verkoop van al het land en de boerderij. De in een kafkaeske nachtmerrie terecht gekomen [betrokkene 3] heeft zich gewend tot [eisers] om hem te attenderen op en waarschuwen voor hetgeen hij heeft meegemaakt tijdens en na verhoren van deze [betrokkene 4] door mr. [betrokkene 2], beiden personen die ook in de zaak [eisers]/ Groningen Seaports N.V. een belangrijke rol hebben gespeeld.
1.6
[betrokkene 3] heeft [eisers] afschriften van documenten ter beschikking gesteld die, nog geheel afgezien van de positie van [betrokkene 4], een onthutsend beeld onthullen over gedragingen en de houding van mr. [betrokkene 2] ten opzichte van voor hem geldende regels.
1.7
Als bijlage 1 wordt bij deze procesinleiding bijgevoegd een verklaring van de president van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden mr. Z.J. Oosting d.d. 15 juni 2021, met een aantal bijlagen.
1.8
Als bijlage 2 wordt bij deze procesinleiding bijgevoegd een afschrift van de pagina van de website www.rechtspraak.nl met daarop vermeld de gegevens omtrent mr. [betrokkene 2] waaronder zijn nevenwerkzaamheden.
1.9
De verklaring van mr. Oosting onthult dat mr. [betrokkene 2] in 2017 besloten heeft om een betrekking buiten zijn ambt van raadsheer te gaan vervullen waaromtrent hij, in strijd met het bepaalde in artikel 44 lid 5 van de Wet rechtspostie rechterlijke ambtenaren, de functionele autoriteit niet in kennis heeft gesteld
1.10
De verklaring onthult voorts dat van de nevenfunctie van mr. [betrokkene 2] ten onrechte geen melding is gemaakt op de voor het publiek bestemde website van de rechtspraak.Het betreft een betalende door mr. [betrokkene 2] aanvaarde functie als arbiter in hetzelfde rechtsgebied waar het hof waar mr. [betrokkene 2] aan verbonden is als rechtsbeschermende instantie functioneert. Zoals uit de inhoud van de bijgevoegde 1 blijkt heeft het Gerechtshof Leeuwarden dit jaar vanwege de betrokkenheid van mr. [betrokkene 2] al vier procedures pijlsnel verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ‘gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM’. Uit de van bijlage 1 deel uitmakende klacht van [betrokkene 3] blijkt dat hij kwaad is dat mr [betrokkene 2] hem in 2017 van dit alles onkundig heeft gehouden, waaronder ook het feit dat hij President is geweest van zowel de rechtbank Noord-Nederland als het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waardoor in de optiek van [betrokkene 3] zijn tentakels ver zullen reiken. Het besluit van mr. [betrokkene 2] om in strijd met artikel 44 lid 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de aan de functionele autoriteit niet gemelde nevenfunctie heimelijk te aanvaarden lijkt ook in strijd met het bepaalde in lid 4 van voormeld artikel 44: ‘Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt (…) of van het vertrouwen daarin’. Daarbij wordt niet alleen het rechtssysteem maar ook de betrokken rechtzoekende zoals [betrokkene 3] door de verwijzingen naar het Gerechtshof Amsterdam op extra (hoge) kosten gejaagd.
1.11
Tegelijkertijd blijkt dat mr. [betrokkene 2] niet alleen voor de functionele autoriteit en het verplichte systeem van de registratie en openbaarmaking van nevenfuncties naar alle rechtzoekende burgers toe (zoals bijvoorbeeld [eisers]) geheim heeft gehouden, maar ook voor de fiscus die gaat over de heffing en inning van btw. Verwezen wordt naar de bijgevoegde bijlage 3 , een verklaring van mr. [betrokkene 8] van OWL Juridisch Advies in Ten Boer d.d. 12 oktober 2012, die een van de adviseurs van [betrokkene 3] is.
1.12
Als bijlage 4 wordt afschrift bijgevoegd van een factuur die mr. [betrokkene 2] op 31 december 2019 aan [betrokkene 3] voor zijn tot dan verrichte werkzaamheden heeft verzonden ([betrokkene 3] deelt in de helft van mr. [betrokkene 2] zijn kosten), een in rekening gebracht honorarium van € 21.300.- zonder dat mr. [betrokkene 2] daar btw over in rekening heeft gebracht.
1.13
Ook blijkt uit de verklaring van mr. [betrokkene 8] dat ondanks de informatie op de website dat mr. [betrokkene 2] zijn betreffende nevenactiviteit (direct na de ontdekking) per 1 juli 2021 heeft beëindigd hij zich ook daarna richting [betrokkene 3] als arbiter is blijven presenteren. Zo heeft [betrokkene 3] op 25 augustus 2021 nog een uitvoerig gesprek gehad met mr. [betrokkene 2] en heeft hij mr. [betrokkene 2] — op diens verzoek — op 26 augustus 2021 informatie toegezonden over volgens [betrokkene 3] door onder andere R. [betrokkene 4] gepleegd bedrog dat mr. [betrokkene 2], zo verwijt [betrokkene 3] hem, allemaal door de vingers heeft gezien en met de mantel der liefde heeft bedekt.
1.14
Deze ervaring van [betrokkene 3] is een ervaring die [eisers] heel erg herkent, zie bijvoorbeeld de ernstige leugen van [betrokkene 4] over het AB van GSP N.V. dat volgens hem in zijn informatie aan [eisers] en diens makelaars zou hebben besloten om de door het MT met [eisers] gesloten koopovereenkomst niet goed te keuren, terwijl door het MT de hele koopovereenkomst nooit aan het AB is voorgelegd, een door overmaat aan bewijs in het dossier [eisers]/GSP N.V. niet te negeren leugen. Een leugen evenwel die door de kamer van [betrokkene 2] c.s. niet in de Haviltex toetsing werd betrokken, maar ver weg in het arrest werd opgeborgen met als enige commentaar ‘bepaald ongelukkig’, zie r.o. 4.20; met een andere keihard met schriftelijk bewijs aangetoonde leugen van dezelfde [betrokkene 4] in zijn brief aan de kamer [betrokkene 2] c.s. , namelijk dat hij [eisers] nooit met onteigening had bedreigd en het hele woord onteigening zelfs nooit in de mond had genomen, maar dat daarna — heel pijnlijk voor hem dacht [eisers] — keihard onderuit werd gehaald door het openbaar worden van het onafhankelijke taxatierapport dat nota bene [betrokkene 4] (tegelijkertijd ook onderhandelaar!) zelf had opgesteld. Deze leugen en ook zijn dubbele pet verdwenen helemaal uit de weergave van feiten zoals door het hof in het arrest opgenomen (zie voor de werkelijke feiten en toelichting de MvG met productie 25, de MvA met productie 26 en de brief aan hof namens de [eisers] d.d. 9 april 2021 met productie 43 en de daarbij gegeven toelichting).
1.15
[eisers] zat op 19 april 2021 in een zaal van het Gerechtshof Leeuwarden vanwege de corona met een hoogst beperkt gezelschap samen met zijn zoon, zijn advocaat, twee vertegenwoordigers van GSP en journalist [betrokkene 5] recht tegenover mr. [betrokkene 2], en de twee andere raadheren en de griffier. [eisers] voelt zich enorm belazerd, hij had de website van www.rechtspraak.nl voorafgaande aan de zitting van het hof zeer gedetailleerd geraadpleegd na zijn ontluisterende ervaring met de bizarre samenstelling van de kamer van de rechtbank Noord-Nederland, waarover hij toen ook pas achteraf werd getipt (zie MvG onderdeel 25). Als [eisers] eerder in de periode voorafgaande aan de zitting had geweten van de door mr. [betrokkene 2] op www.rechtspraak.nl niet gemelde nevenfunctie als arbiter in nota bene het rechtsgebied van zijn eigen hof, was [eisers] zonder meer op onderzoek uitgegaan en zou hij met de resultaten van dat onderzoek mr. [betrokkene 2] zonder meer hebben gewraakt, en hoogstwaarschijnlijk met succes. Die meer dan grote kans is hem evenwel ontnomen door het heimelijke onrechtmatige gedrag van een van de raadsheren die in zijn zaak meegeoordeeld en waarschijnlijk als voormalig president behoorlijk gestuurd heeft. Ik verwijs u daartoe naar de inhoud van een notarieel vastgelegde verklaring van hoogleraar Sterrenkunde [betrokkene 8] en diens echtgenote (die beiden als getuigen door mr. [betrokkene 2] zijn gehoord), en naar het verslag van onderzoek uitgevoerd door gepensioneerd voormalig politieman J. Remmers.
1.16
Geconcludeerd wordt dat Mr. [betrokkene 2] in algemene zin de nodige integriteit en betrouwbaarheid heeft gemist in de periode dat hij functioneerde als raadsheer in de kamer die het bestreden arrest gewezen heeft en dat om die reden al de samenstelling van de kamer niet heeft voldaan aan de daaraan door artikel 6 EVRM gestelde eisen. Al om deze redenen behoort te worden uitgesproken dat het bestreden arrest nietig dient te worden verklaard.
Conclusie
Op grond van dit middel vordert [eisers] dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, althans uitspreekt dat het bestreden arrest nietig is, en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van GSP N.V. in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente van het in deze te wijzen arrest
Middel van cassatie II
Onderdeel 1 — het oordeel dat geen koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde van goedkeuring door het AB tot stand is gekomen
Inleiding
1.1
In één lijn met het beroep dat het hof in r.o. 4.10 doet op de zinsnede opgeschreven op schutbladen van door [betrokkene 4] aan [eisers] in 2011 aangeboden concept-overeenkomsten, (het zinnetje dat het ‘aangaan’ van de koopovereenkomst is voorbehouden aan het AB), dit ter schriftelijke vastlegging van al in 2010 tussen [eisers] en het MT mondeling bereikte overeenstemming omtrent de essentialia van de koopovereenkomst, te weten de koop van de hele hoeve voor een prijs van 8 miljoen euro overweegt het hof dat ook toen al in 2010 aan [eisers] al duidelijk was gemaakt dat ‘de beslissing om tot aankoop over te gaan’ voorbehouden was aan het AB, waartoe ze beroep doet op de inhoud van het verslag van een bespreking tussen het MT van GSP en [eisers] en zijn makelaars gehouden op 17 december 2010. Het hof stelt ‘Zo vermeldt het gespreksverslag van de bespreking over de voortgang van de onderhandelingen van 17 december 2010:
‘[betrokkene 6] heeft namens SP 8 milj. euro geboden onder de voorwaarde goedkeuring bevoegd gezag van SP en consensus met [de hoeve]’.
Klacht
1.2
Dit oordeel van het Hof is voor [eisers] onbegrijpelijk want in dit verslag van de bespreking van 17 december 2010 is dit nergens te lezen, ook niet in de door het hof aangehaalde cursief aangehaalde passage. Sterker nog in het verslag staat precies het tegendeel vermeld. Zie productie 25 bij de memorie van grieven, p3 van het verslag. GSP heeft over het geplande tijdspad het volgende vermeld:
- ‘ —
1 februari '11 tekenen koopovereenkomst
- —
juni/juli goedkeuring bevoegd bestuur
- —
oktober '11 jurdische levering en betaling koopsom’
Het oordeel van het hof dat er sprake is van een bijtijds door het MT van GSP gemaakt geldig totstandkomingsvoorbehoud is onbegrijpelijk
1.3
Ook het oordeel van het Hof onder 4.12 dat het niet nodig was om in het kader van de Haviltex toets te onderzoeken of in de aan [eisers] ter ondertekening voorgelegde koopovereenkomst ter uitwerking van het gemaakte goedkeuringsvoorbehoud een voorwaarde in de zin van artikelen 6:21 en 6:22 opgenomen was is onbegrijpelijk.
CONCLUSIE: Op grond van dit middel vordert [eisers] dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en en verder beslist zoals hij passend acht.
Advocaat