Rechtbank Amsterdam, 15 juli 2009, rolnrs. HA ZA 09-1584 (eerder HA ZA 94-3743) en HA ZA 09-1586 (eerder HA ZA 06-3728)
HR, 25-05-2012, nr. 11/00761
ECLI:NL:HR:2012:BV9604
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/00761
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BV9604
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9604
ECLI:NL:HR:2012:BV9604, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9604
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2012/63 met annotatie van W.H. van Hemel
Conclusie 25‑05‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Nr. 11/00761
Mr. L. Timmerman
Zitting 16 maart 2012
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
Sunray (Amstelveen) Beleggingen B.V.
(hierna: "Sunray")
Eisers tot cassatie
(hierna gezamenlijk: "[eiser] c.s.")
tegen
1. M.R. van Zanten q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1]
(hierna: "Van Zanten")
Verweerder in cassatie
1.
Inleiding
1.1
[Eiser 1] en zijn b.v. Sunray proberen zich te verhalen op de boedel van de failliete [betrokkene 1]. Zij menen dat [betrokkene 1] aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van zijn rol bij het mislukken van de (geplande) gezamenlijke exploitatie van restaurant [A] in [plaats]. Met name de rol die [betrokkene 1] heeft gespeeld bij de overschrijding van verbouwingsbudgetten is cruciaal. De rechtbank Amsterdam heeft de curator in haar eindvonnis1. van 15 juli 2009 weliswaar bevolen de goederengemeenschap van [betrokkene 1], [eiser 1] en [betrokkene 2] - die was ontstaan voor de aankoop van het pand van [A] - te verdelen, maar heeft de vorderingen verder afgewezen. Het hof in Amsterdam heeft in het bestreden arrest2. van 19 oktober 2010 vervolgens een schadevergoeding van € 1.031,12 aan Sunray toegekend omdat een proceskostenveroordeling uit een eerder kort geding onbetaald was gebleven, maar voor het overige de vorderingen tot schadevergoeding afgewezen.
1.2
Ik meen dat het cassatieberoep moet stranden, omdat bij de betekende dagvaarding een pagina ontbrak, met als gevolg dat in die dagvaarding geen middelonderdelen voorkomen die voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 407 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ("Rv").
2. Feiten
2.1
Voor een volledige weergave van de door het hof als vaststaand aangenomen feiten verwijs ik naar het bestreden arrest, met name rov. 3.1, en naar een tussenvonnis3. van de rechtbank d.d. 2 april 2008, met name rov. 3.1-3.2, 3.5 en 3.9. In hoofdzaak komt e.e.a. op het onderstaande neer.
2.2
Op 9 september 1993 zijn [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [eiser 1] in privé mondeling een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met de bedoeling een pand te kopen voor de exploitatie van een restaurant, [A] te [plaats]. De samenwerkingsovereenkomst is op 25 maart 1994 schriftelijk vastgelegd. Op 8 november 1993 hebben zij handelend als directeuren van hun eigen vennootschappen (respectievelijk [B] B.V. i.o., Stage Door B.V. en [C] B.V. i.o.) een zogenaamde voorovereenkomst getekend waarin werd afgesproken dat de B.V.'s samen een andere B.V. zouden oprichten om een horeca-onderneming mee te gaan voeren. Voor die B.V. werd de naam [E] B.V. genoemd, maar later werd dat [D] B.V. [D] is nooit opgericht. Eind 1993 hebben [betrokkene 1], [eiser 1] en [betrokkene 2] voor ƒ 2.550.000,- een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] gekocht. Op 21 december 1993 werd restaurant [A] geopend.
2.3
Er vonden flinke verbouwingen plaats en op 22 maart 1994 werd duidelijk dat het budget daarvoor met ongeveer ƒ 197.500,- was overschreden. In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van die dag staat dat het budget voor verdere verbouwingen ƒ 150.000,- was en dat voor verdere uitgaven voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders vereist zou zijn. In de maanden daarna werd het budget opnieuw overschreden, werd [betrokkene 1] in verband daarmee ontslagen als directeur en door [betrokkene 2] en [eiser 1] aansprakelijk gesteld voor die overschrijding. Er werd onderhandeld over een oplossing waarbij het pand en de onderneming zouden worden overgenomen door [betrokkene 1], of juist door [betrokkene 2] en [eiser 1]. E.e.a. is uiteindelijk niet doorgegaan. Op 23 december 1994 is het restaurant gesloten. Op 9 juli 1995 is het pand (grotendeels) door brand verwoest. Op 12 september 1995 is [betrokkene 1] failliet verklaard.
3. Procesverloop4.
3.1
In twee afzonderlijke, maar gezamenlijk behandelde procedures5. hebben [eiser 1] en Sunray [betrokkene 1] c.q. diens (toenmalige) curator T.A. Meijer aangesproken. [Eiser 1] vorderde (a) dat zou worden overgegaan tot scheiding en deling van de samenwerkingsovereenkomst en (b) betaling van schadevergoeding in verband met mismanagement door [betrokkene 1] als bestuurder. Als grondslagen voor de aansprakelijkheid werden art. 2:9/2:138/2:248 BW, subsidiair wanprestatie en meer subsidiair onrechtmatig handelen aangevoerd. Sunray vorderde op dezelfde gronden schadevergoeding in verband met mismanagement voor het geval de rechtbank zou oordelen dat het restaurant niet op naam van [eiser 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in privé, maar op naam van hun vennootschappen zou zijn geëxploiteerd. Het mismanagement bestond volgens [eiser 1] en Sunray uit (i) het onvoldoende bijhouden van een boekhouding; (ii) het in strijd met de afspraken overschrijden van het verbouwingsbudget; en (iii) het blijven verrichten van onverantwoorde uitgaven i.v.m. de verbouwing zonder voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders, ook na de waarschuwing van 22 maart 1994.
3.2
De rechtbank oordeelde in het tussenvonnis van 2 april 2008 dat het restaurant niet door partijen in privé, maar door de vennootschappen werd geëxploiteerd, waarbij werd aangenomen dat niet [C], maar Sunray de vennootschap was via welke [eiser 1] bij de exploitatie betrokken was. De beoogde vennootschap [D] is uiteindelijk niet definitief opgericht, zodat de exploitatie wordt geacht te zijn gedaan door de drie oprichtende vennootschappen zelf, aldus de rechtbank. De vordering van [eiser 1] tot scheiding en deling van de samenwerking werd toegewezen voor zover die zag op de eigendom van het pand, maar afgewezen voor zover die zag op de exploitatie van het restaurant.6.
3.3
De rechtbank oordeelde in hetzelfde tussenvonnis dat de artt. 2:9 en 2:138/2:248 niet van toepassing zijn, omdat [D] nooit is opgericht.7. De rechtbank wees de grondslag wanprestatie ook voor beide eisers af, met betrekking tot [eiser 1] omdat - zoals hiervoor vermeld - niet hij maar Sunray betrokken was bij de exploitatie8. en met betrekking tot Sunray omdat deze ten onrechte de vordering niet jegens mede-exploitant Stage Door had ingesteld, maar jegens [betrokkene 1].9. De rechtbank oordeelde vervolgens dat voor de maatstaf of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld aansluiting moet worden gezocht bij de maatstaf die geldt voor de aansprakelijkheid van een bestuurder in privé jegens een medebestuurder, omdat het wel de intentie was van partijen om een vennootschap op te richten.10. De rechtbank oordeelde vervolgens dat het hiervoor onder (iii) genoemde verwijt ernstig genoeg is om [betrokkene 1] aansprakelijk te achten in verband met mismanagement.11. [Eiser] c.s. kregen vervolgens de gelegenheid de geleden schade en het verband tussen die schade en het gemaakte verwijt te bewijzen.12. In het eindvonnis van 15 juli 2009 heeft de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding afgewezen, in essentie omdat [eiser 1] en Sunray de diverse opgevoerde schadeposten (ter hoogte van ruim ƒ 470.000,- plus rente en nog onbepaalde posten) onvoldoende hadden geconcretiseerd en/of het causaal verband met het onrechtmatige handelen van [betrokkene 1] niet hadden aangetoond.13.
3.3
[Eiser] c.s. zijn bij dagvaarding van 6 oktober 2009 in hoger beroep gegaan tegen de vonnissen van 2 april 2008 en 15 juli 2009 en hebben daarbij twaalf grieven ontwikkeld. Van Zanten, die inmiddels Meijer als curator van [betrokkene 1] was opgevolgd, heeft incidenteel appèl ingesteld en daarbij 8 grieven aangevoerd.
3.4
Het hof oordeelt in het bestreden arrest m.b.t. de vordering tot scheiding en deling van de boedel in gelijke zin als de rechtbank.14. Een aantal grieven over oordelen van de rechtbank m.b.t. de vorderingen tot schadevergoeding slaagt wel, zowel in het principale als in het incidentele beroep15.. Het hof oordeelt met name dat [eiser 1] en Sunray de hiervoor in par. 3.1 onder (i) en (iii) genoemde verwijten niet hebben bewezen, ondanks gemotiveerde betwisting door [betrokkene 1]. De door de rechtbank aangenomen verwijtbare gedraging (iii) valt dus weg.16. Wat betreft (ii) oordeelt het hof dat weliswaar budgetten zijn overschreden, maar dat in rechte moet worden uitgegaan van een overschrijding van ƒ 37.190,01, dat dit gelet op de totale investering van ƒ 2.9.00.000,- een zeer bescheiden omvang heeft en dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] opzet of grove schuld kan worden verweten, zodat geen sprake is van een zodanig ernstig verwijt dat [betrokkene 1] onrechtmatig handelen kan worden verweten.17. Wel oordeelt het hof dat de rechtbank ten onrechte één van de vorderingen van Sunray heeft afgewezen, namelijk de betaling van een onbetaald gelaten kostenveroordeling van ƒ 2.272,7818. ( € 1.031,12) inzake een kort geding vonnis van 22 juni 1995 (95/1058 TG).
3.5
[Eiser] c.s. stellen op de laatste dag van de cassatietermijn, 19 januari 2011, cassatie in tegen het arrest. Op 7 februari 2011, dus 19 dagen later, laten zij bij herstelexploot de cassatiedagvaarding nogmaals betekenen, omdat is gebleken dat bij de eerdere betekening pagina 4 (van in totaal 6 pagina's) ontbrak. Bij conclusie van antwoord van 4 maart 2011 heeft Van Zanten primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot verwerping. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht en Van Zanten heeft gedupliceerd.
4. Ontvankelijkheid eisers tot cassatie
4.1
Het cassatieberoep van [eiser] c.s. dient m.i. te worden verworpen. Bij de betekening op 19 januari 2011 ontbrak, zoals hiervoor vermeld, een pagina. Deze pagina 4 is cruciaal, aangezien zonder deze pagina m.i. geen middel overblijft dat voldoet aan de eisen die voortvloeien uit art. 407 lid 2 Rv, zoals ik hieronder uiteen zal zetten.
4.2
Art. 407 lid 2 Rv schrijft voor dat de cassatiedagvaarding de omschrijving van de middelen waarop het beroep steunt moet behelzen. De strekking van het artikellid is dat uit het middel zowel voor de rechter als voor de wederpartij kenbaar moet zijn waarover de strijd is cassatie gaat, zoals blijkt uit een reeks jurisprudentie die onder meer teruggaat tot het Schoenverkoop- en het Mensendieckbond-arrest uit de jaren zeventig van de vorige eeuw.19. Dat betekent ook dat de middelen zoals die zijn opgenomen in de cassatiedagvaarding op zichzelf, dus zonder verdere verduidelijking, begrijpelijk moeten zijn.
4.3
Art. 418a jo. art. 120 Rv bepalen dat de voorschriften uit onder meer art. 407 Rv zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid en dat nietigheidsgebreken kunnen worden hersteld door middel van een herstelexploot dat voor de roldatum waartegen is gedagvaard wordt uitgebracht. Dit ziet slechts op het herstel van processuele fouten en verzuimen.20. Heemskerk21. merkt in zijn noot bij het Mensendieckbond-arrest op dat uw Raad een onvoldoende omschrijving van het middel meer ziet als een materieel gebrek dan als een vormverzuim. Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad geldt daarom dat het ontbreken van cassatiemiddelen in de cassatiedagvaarding een gebrek is dat behoudens bijzondere omstandigheden niet vatbaar is voor herstel buiten de cassatietermijn, ook niet langs de weg van art. 120 Rv.22. Ook aanvulling of uitbreiding van de voorgestelde middelen na het verstrijken van de cassatietermijn is niet mogelijk, behoudens bijzondere omstandigheden.23. Latere aanvulling, bijvoorbeeld in de schriftelijke toelichting, kan wel worden geaccepteerd als de verweerder de rechtsstrijd op het betreffende punt vervolgens is aangegaan.24.
4.4
Aan de voorstaande afgrenzing is vastgehouden in situaties waarin door vergissing een essentieel deel van het cassatiemiddel uit de dagvaarding was weggevallen25., bij de betekening van de cassatiedagvaarding een bladzijde ontbrak26., of het middel geheel ontbrak maar deze bij herstelexploot werd opgevoerd.27. Er was in die zaken geen sprake van bijzondere omstandigheden. Herstelexploten na afloop van de cassatietermijn brachten geen soelaas.
4.5
Een onderdeel dat te laat wordt opgevoerd, dient buiten beschouwing te worden gelaten. Dat volgt uit art. 419 lid 1 Rv en blijkt ook uit de jurisprudentie.28. Als in de cassatiedagvaarding in het geheel geen middel c.q. onderdeel te vinden is dat aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet, dient de eiser tot cassatie volgens vaste jurisprudentie van uw Raad niet-ontvankelijk te worden verklaard.29. A-G Wesseling-van Gent heeft in haar conclusie voor een arrest30. van uw Raad van 5 november 2010 betoogd dat wanneer een middel niet aan de eisen voldoet, verwerping tegenwoordig meer in de rede ligt, gezien de expliciete koerswijziging in het Eurofactor-arrest31. van uw Raad wat betreft het onderscheid tussen niet-ontvankelijkheid en verwerping. In het Eurofactor-arrest heeft uw Raad opgemerkt dat een beroep op het ontbreken van belang een verweer ten principale is dat tot verwerping moet leiden en vervolgens opgemerkt: "Voor niet-ontvankelijkverklaring is (...) nog slechts plaats in gevallen waarin de Hoge Raad (of de rechter na aanwending van een ander rechtsmiddel) op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat." In het arrest van 5 november 2010 kwam uw Raad niet tot het oordeel dat niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv was voldaan, zodat uw Raad zich niet over de keuze op dit punt heeft uitgelaten. Ik volg Wesseling-van Gent in haar betoog, met name omdat - zoals hiervoor vermeld - het ontbreken van een cassatiemiddel wordt gezien als een materieel gebrek. Deze opvatting wordt m.i. des te overtuigender wanneer, zoals in casu, wel componenten van een middel in de cassatiedagvaarding aanwezig zijn en moet worden beoordeeld of deze aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Dan ontkomt men niet aan een beoordeling waarbij materiële aspecten een rol spelen.
4.6
Overigens gaat een vergelijking met het Heinen&Hopman-arrest32. - of andere jurisprudentie over reparatie van dagvaardingen in eerdere instanties - niet op waar het problemen m.b.t. het cassatiemiddel betreft. In dat arrest heeft uw Raad een oordeel van rechtbank Utrecht in hoger beroep, dat sprake was van gedekte nietigheid ex. art. 94 (OUD) Rv (overeenkomend met het huidige art. 122 Rv) in eerste aanleg, in stand gelaten. Bij de betekening van de inleidende dagvaarding had een pagina ontbroken, waarna bij incidentele conclusie een volledige versie in het geding was gebracht. Uw Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat van 'benadeling in zijn verdediging' in de zin van voornoemd artikel slechts sprake is indien het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat de gedaagde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren. Dat was in die zaak niet het geval, zodat de reparatie werd toegestaan. Uw Raad oordeelde verder expliciet dat een vergelijking met het voornoemde Mensendieckbond-arrest33. niet op gaat, omdat dat arrest de toepassing van art. 407 Rv betreft, welk artikel niet van toepassing is op een inleidende dagvaarding.
4.7
Ook gaat de vergelijking met het Prop Beplantingswerken-arrest34. m.i. mank. In dat arrest honoreerde uw Raad een herstelexploot buiten de cassatietermijn, maar voor de datum waartegen is gedagvaard. Het betrof een ander probleem dan hier aan de orde is. De cassatiedagvaarding was in eerste instantie per abuis bij een verkeerde advocaat betekend. De betekening had o.g.v. art. 63 Rv plaatsgevonden aan het adres van een procureur in hoger beroep. Dat was niet de procureur van verweerders in cassatie, maar van eisers tot cassatie. Uw Raad oordeelde dat met het herstelexploot (op dit punt) tijdig was hersteld.35. Het betrof dus een vereiste ex. art. 63 Rv en niet de vereisten van art. 407 Rv. Aansluiting bij het Prop Beplantingswerken-arrest voor herstel van gebreken i.v.m. art. 407 lid 2 Rv zou een breuk betekenen met de hiervoor geschetste leer.
4.8
Vraag is hoe de hiervoor m.b.t art. 407 lid 2 Rv geschetste leer moet worden toegepast op de onderhavige zaak. Het cassatiemiddel van de bij het herstelexploot van 7 februari 2011 betekende volledige dagvaarding bevat drie onderdelen. Ik houd bij de bespreking hierna gemakshalve deze nummering van de onderdelen aan. Onderdeel 1 staat op de oorspronkelijk ontbrekende pagina 4 en moet daarom m.i. buiten beschouwing worden gelaten. Hetzelfde geldt voor het eerste stuk van onderdeel 2. Een tweede stuk van onderdeel 2 en geheel onderdeel 3 staan op pagina 5 en kunnen in ogenschouw worden genomen. Onderdeel 3 bevat slechts een voortbouwende klacht. Dit onderdeel komt dus alleen voor behandeling in aanmerking als het relevante deel van onderdeel 2 een klacht oplevert die voldoet. De vraag is hoe de passages van onderdeel twee moeten worden beoordeeld, die wel in de oorspronkelijke dagvaarding waren opgenomen.
4.9
Duidelijk is dat onderdeel 2 verminkt is door het ontbreken van het eerste deel. De passage die in ogenschouw moet worden genomen luidt:
"wel grove schuld, zodat niet kan worden gesproken van een zodanig ernstig verwijt jegens [betrokkene 1] dat er sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eiser 1] en Sunray. [Eiser 1] en Sunray verwijzen met nadruk hoe zij uitputtend in hun stukken, ook na de conclusie van dupliek van de curator, met name in hun "aantekeningen bij de comparitie d.d. 27 september 2007", onder uitdrukkelijke bewijsaanbieding, de door [eiser 1] en Sunray geconstateerde overschrijdingen door [betrokkene 1] hebben aangetoond. Opvallend is dat de curator daar nimmer op is ingegaan en zijn oude, aangetoonde onjuiste berekening bleef herhalen.
Het Hof is in zijn overwegingen weinig consistent, daar waar het Hof een juridisch onderscheid maakt tussen de partijen privé, die de onroerende zaak in eigendom hebben, en de drie onderliggende vennootschappen, die het restaurant zouden bestieren, terwijl bij het mismanagement van [betrokkene 1] de geconstateerde budgetoverschrijding ter zake de verbouwing/inrichting van het restaurant het Hof de investeringen van de partijen privé en hun onderliggende B.V.'s bij elkaar tellen.
Het Hof geeft blijk daardoor van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast heeft het Hof deze eindbeslissing niet gebaseerd op een bijzondere regel of op de redelijkheid en billijkheid. Voor zover het Hof zulks wel heeft gedaan, is dat oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Indien het oordeel in r.o. 3.16 van het Hof niet in stand blijft, dan dient r.o. 3.20 van het Hof eveneens te worden vernietigd op die bovengenoemde gronden. "
4.10
Ook als de voorstaande passage enigszins welwillend wordt gelezen, in die zin dat geen acht wordt geslagen op de verminking van de formuleringen door - met name - het wegvallen van het begin van onderdeel 2 en dat wordt aangenomen dat de gehele passage zich richt tegen de enige (aan het einde) genoemde rov. 3.16, dan meen ik dat e.e.a. niet voldoet aan de o.g.v. art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Een rechtsklacht moet met bepaaldheid en precisie aangeven welke beslissing of overweging onjuist is en waarom daardoor het recht is geschonden, terwijl motiveringsklachten met bepaaldheid en precisie moeten aangeven welke beslissing gebrekkig is gemotiveerd en waarom.36. Slechts als zonder meer duidelijk is waarin de onjuistheid van een rechtsopvatting van het hof is gelegen, kan bij een rechtsklacht worden volstaan met een klacht die niet meer inhoudt dan dat het hof aldus heeft geoordeeld.37.
4.11
De drie alinea's van de hiervoor geciteerde passage voldoen afzonderlijk bezien niet aan de vereisten om als cassatieklacht te worden aangemerkt. De eerste twee alinea's bevatten m.i., op zichzelf beschouwd, geen klachten en vermelden ook niet (voldoende specifiek) tegen welke oordelen van het hof zij opkomen. De derde alinea meldt wel dat het onderdeel zich richt tegen rov. 3.16 en geeft aan dat sprake zou zijn van een rechtsklacht en van een motiveringsklacht, maar vermeldt de inhoud van de klachten niet. Door de woorden "daardoor" en "deze eindbeslissing" verwijst de alinea terug naar de voorgaande alinea's, maar m.i. onvoldoende bepaald en precies.
4.12
Niet zonder meer duidelijk is of wordt verwezen naar het oordeel dat [betrokkene 1] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, naar het onderscheid tussen de natuurlijke personen en hun B.V.'s wat betreft de ontvlechting, naar het ontbreken van dat onderscheid m.b.t. het mismanagement en de vaststelling van de (voor schadebegroting daarbij relevante) investeringen door partijen, naar de vermeende inconsistentie tussen de laatste twee, of een (door het wegvallen van pagina 4 onduidelijk gebleven) argument dat deze elementen samenbrengt. Er wordt ook op geen van deze punten duidelijk waarom sprake zou zijn van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de vermeende 'inconsistentie' van het hof, waarvan ik het meest aannemelijk vind dat de klacht hierop doelt, volsta ik met de opmerking dat het onderdeel ook niet duidelijk maakt waarom en in welke zin daarmee het recht zou zijn geschonden, terwijl bij de vragen wie partij zijn bij de overeenkomst en exploitatie, jegens wie mogelijk onrechtmatig is gehandeld en welke omvang de geleden schade heeft, verschillende (rechts)regels en omstandigheden aan de orde zijn.
4.13
De motiveringsklacht richt zicht tegen "deze eindbeslissing", maar het is - zoals gezegd - niet duidelijk welke beslissing daarmee wordt bedoeld. Ook maakt de enkele opmerking dat het hof de betreffende beslissing niet op een bijzondere regel of op de redelijkheid en billijkheid zou hebben gebaseerd, dan wel dit onvoldoende c.q. onbegrijpelijk zou hebben gemotiveerd hoe dan ook onvoldoende duidelijk waarom de motivering onvoldoende zou zijn.
4.14
Daar komt bij dat de bestreden rechtsoverweging 3.16 slechts de conclusie inhoudt dat incidentele grieven 3 - 7 slagen o.g.v. voorgaande rechtsoverwegingen. Over de hiervoor genoemde inhoudelijke punten is in rechtsoverweging 3.16 niets te lezen. Die rechtsoverweging biedt daarom ook geen aanknopingspunten voor de uitleg van de klachten, nog daargelaten dat dit ook betekent dat een klacht over de in de alinea's genoemde onderwerpen - ook als die wel voldoende bepaald en precies zou zijn - rechtsoverweging 3.16 niet kan aantasten.
4.15
Het voorgaande leidt er m.i. toe dat de cassatiedagvaarding zoals die is betekend op 19 januari 2011 geen middel(onderdeel) bevat dat voldoet aan de daaraan o.g.v. van art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. [Eiser] c.s. hebben verder geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die een uitzondering rechtvaardigen en Van Zanten is de rechtsstrijd op de bij de latere betekening toegevoegde punten niet aangegaan, maar heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid omdat de dagvaarding niet de middelen omschrijft waarop het beroep steunt. Dat Van Zanten als subsidiair verweer enige opmerkingen over de cassatieonderdelen heeft aangevoerd, doet daar m.i. niet aan af. Het cassatieberoep dient m.i. te worden verworpen.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
Gezien het voorgaande, behoeft het cassatiemiddel m.i. geen verdere bespreking.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
Hof Amsterdam, 19 oktober 2010, zaaknr. 200.045.991/01
Rechtbank Amsterdam, 2 april 2008, HA ZA 94-3743 en HA ZA 06-3728
Ontleend aan het tussenvonnis van 2 april 2008, rov. 4.1 - 5.20, het eindvonnis d.d. 15 juli 2009, rov. 3.1 - 3.14 en het bestreden arrest, rov. 1.1 - 1.5 en 3.5 - 3.25.
De procedure van [eiser 1] had eerst zaak- en rolnummers 75093 / HA ZA 94-3743 en later 428364 / HA ZA 09-1584. De procedure van Sunray had eerst zaak- en rolnummers 356186 / HA ZA 06-3728 en later 428366 / HA ZA 09-1586. Sunray heeft in de procedure van [eiser 1] verzocht door voeging of tussenkomst toegelaten te worden. De rechtbank heeft dat verzoek in een tussenvonnis van 2 mei 2007 afgewezen.
Rov. 5.1 - 5.4
Rov. 5.7 en 5.13
Rov. 5.7
Rov. 5.13
Rov. 5.16 - 5.17
Rov. 5.18
Rov. 5.19 - 5.20
Eindvonnis, rov. 3.7 - 3.13
Bestreden arrest, rov. 3.5 - 3.8
Rov. 3.16 en 3.21
Rov. 3.10 - 3.12
Rov. 3.13 - 3.15
Rov. 3.21 van het bestreden arrest. De rechtbank noemt hetzelfde bedrag, maar in euro's. Zie onder rov. 5.5 van het tussenvonnis van 2 april 2008 en het subkopje voor rov. 3.10 van het eindvonnis. Uit de stukken blijkt m.i. dat het hof terecht het bedrag in guldens vermeldt. Zie bijvoorbeeld de akte houdende nadere toelichting schadeposten van [eiser 1] en Sunray d.d. 7 mei 2008, alinea 204 e.v.
HR 14 mei 1976, LJN AD6012, NJ 1976/550 (Schoenverkoop) en HR 4 maart 1977, LJN AB6958, NJ 1977/520 (Mensendieckbond). Zie voor een uitgebreide uiteenzetting al. 2.2 e.v. van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 23 mei 2003, LJN AF5885, NJ 2003/602 (Highway/Eccere), met verwijzing naar voornoemde arresten en naar HR 8 juli 1981, LJN AG4221, NJ 1983/229 (Ombudsman).
Zie B. Winters in: A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak, Tekst & Commentaar - Burgerlijke rechtsvordering, Kluwer: Deventer 2010, aant. 8(b) bij art. 407.
W.H. Heemskerk, noot bij voornoemde Mensendieckbond-arrest.
Het voornoemde Highway/Eccere-arrest, rov. 2.1. Zie ook B. Winters in: A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak, Tekst & Commentaar - Burgerlijke rechtsvordering, Kluwer: Deventer 2010, aant. 3(g) bij art. 407.
Een voorbeeld van een mogelijke uitzondering is het geval van een hele korte cassatietermijn terwijl het proces-verbaal of de uitspraak in schriftelijke vorm nog niet voorhanden is, aldus W.D.H. Asser, Civiele cassatie, tweede druk, Ars Aequi Libri: Nijmegen, 2011, par. 6.5.2. Zie ook B. Winters in: A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak, Tekst & Commentaar - Burgerlijke rechtsvordering, Kluwer: Deventer 2010, aant. 3(i) bij art. 407. Zie voor meer jurisprudentie m.b.t. de bijzondere omstandigheden, maar in het licht van rekestzaken: voetnoot 13 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij het Highway/Eccere-arrest.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 5 november 2010, LJN BN6196, JBPr 2011/6, al. 2.6, met verwijzing naar HR 19 februari 1999, LJN ZC2856, NJ 1999/428 (Muyres Bouw).
Voornoemde Mensendieckbond-arrest. Dat ook het ontbrekende deel van het middel wel had gestaan in het eerdere gratis-admissie request en dus al eerder kenbaar was, was geen reden om van de regel af te wijken.
Ombudsman-arrest, voornoemd
Highway/Eccere-arrest, voornoemd
Ombudsman-arrest, voornoemd
Zie onder meer voornoemde Mensendieckbond-arrest en Highway/Eccere-arrest.
Conclusie A-G, al. 2.15, voor HR 5 november 2010, LJN BN6196, JBPr 2011/6
HR 9 juli 2010, LJN BM2337, RvdW 2010/835 (Eurofactor) , rov. 4.1.2
HR 17 maart 2000, LJN AA5168, NJ 2000/332 (Heinen&Hopman), met name rov. 3.2, waar [eiser] c.s. naar verwijzen in al. 6 van hun schriftelijke toelichting.
Voornoemde Mensendieckbond-arrest
HR 28 november 2008, LJN BF5283, NJ 2009/514 (Prop Beplantingswerken), rov. 2. [Eiser] c.s. verwijzen naar dit arrest in al. 8 van hun schriftelijke toelichting.
Zie onder meer: de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 12 januari 2007, LJN AZ2041, RvdW 2007/89, al. 6 en HR 5 november 2010, LJN BN6196, JBPr 2011/6, rov. 3.4.1. In al. 2.5 e.v. van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij laatstgenoemd arrest is een uitgebreide uiteenzetting te vinden.
Zie al. 2.6 van voornoemde conclusie bij HR 5 november 2010, LJN BN6196, JBPr 2011/6, met verwijzing naar HR 10 september 1999, LJN ZC2961, NJ 1999/795.
Uitspraak 25‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep; omtbrekende bladzijde cassatiedagvaarding; voldoet middel aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv? Geen herstelmogelijkheid op grond van art. 120 Rv. (HR 23 mei 2003, LJN AF5885, NJ 2003/602).
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/00761
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. SUNRAY (AMSTELVEEN) BELEGGINGEN B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M. Bouman,
t e g e n
mr. M.R. VAN ZANTEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het tussenvonnis in de zaak 75093/HA ZA 94-3743 van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2007;
- a.
de vonnissen in de zaak 428364/HA ZA 09-1584 (voortzetting van de zaak 75093/HA ZA 94-3743) en 428366/HA ZA 09-1586 (voortzetting van de zaak 356186/HA ZA 06-3728) van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2008 en 15 juli 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.045.991/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en voor de curator door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 9 september 1993 zijn [betrokkene 2], [betrokkene 1] en eiser tot cassatie onder 1 (hierna ook onderscheidenlijk: [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [eiser 1]) in privé mondeling een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met de bedoeling een pand te kopen voor de exploitatie van een restaurant, [A] te [plaats].
De samenwerkingsovereenkomst is op 25 maart 1994 schriftelijk vastgelegd.
- (ii)
Op 8 november 1993 hebben zij handelend als directeuren van hun eigen vennootschappen (respectievelijk [B] B.V. i.o., Stage Door B.V. en [C] B.V. i.o.) een voorovereenkomst getekend waarin werd afgesproken dat de B.V.'s samen een andere B.V. zouden oprichten om daarmee een horeca-onderneming te gaan drijven. Voor die B.V. werd (uiteindelijk) de naam [D] B.V. gekozen. [D] is nooit opgericht.
- (iii)
Eind 1993 hebben [betrokkene 1], [eiser 1] en [betrokkene 2] voor ƒ 2.550.000,-- een pand aan de [a-straat 1] te [plaats] gekocht. Op 21 december 1993 werd restaurant [A] geopend.
- (iv)
Op 22 maart 1994 werd duidelijk dat het budget voor de verbouwing van het pand met ongeveer ƒ 197.500,-- was overschreden. In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van die dag staat dat het budget voor verdere verbouwingen ƒ 150.000,-- was en dat voor verdere uitgaven voorafgaande goedkeuring van de aandeelhouders vereist zou zijn.
- (v)
In de maanden daarna werd het budget opnieuw overschreden, werd [betrokkene 1] in verband daarmee ontslagen als directeur en door [betrokkene 2] en [eiser 1] aansprakelijk gesteld voor die overschrijding.
- (vi)
Er is onderhandeld over een oplossing waarbij het pand en de onderneming zouden worden overgenomen door [betrokkene 1], of juist door [betrokkene 2] en [eiser 1]. Het een noch het ander is uiteindelijk geschied.
- (vii)
Op 23 december 1994 is het restaurant gesloten.
Op 9 juli 1995 is het pand (grotendeels) door brand verwoest. Op 12 september 1995 is [betrokkene 1] failliet verklaard. Verweerder is (thans) curator in dat faillissement.
3.2
In dit geding - voor zover in cassatie van belang - zoeken [eiser] c.s. verhaal op de boedel van [betrokkene 1] voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van diens rol bij het mislukken van de (geplande) gezamenlijke exploitatie van restaurant [A]. Rechtbank en hof hebben de daartoe strekkende vordering afgewezen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1
[Eiser] c.s. hebben het cassatieberoep ingesteld bij dagvaarding, uitgebracht op 19 januari 2011, de laatste dag van de cassatietermijn. Aan het exploot, dat blijkens de vermelding aan de voet van de pagina's zes bladzijden moest tellen, ontbrak de vierde bladzijde. [Eiser] c.s. hebben op 7 februari 2011 een herstelexploot doen uitbrengen waarbij de cassatiedagvaarding opnieuw en wel volledig werd betekend.
Bij conclusie van antwoord heeft de curator primair - onder inroeping van de nietigheid van de dagvaarding - geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair - op inhoudelijke gronden - tot verwerping van het beroep.
4.2
Art. 407 lid 2 Rv. bepaalt dat de cassatiedagvaarding de omschrijving van de middelen behelst waarop het beroep steunt. Het ontbreken van middelen is een gebrek dat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet vatbaar is voor herstel na het einde van de cassatietermijn, ook niet langs de weg van (thans) art. 120 Rv. (HR 23 mei 2003, LJN AF5885, NJ 2003/602). De Hoge Raad kan daarom geen acht slaan op het middel zoals dat bij het exploot van 7 februari 2011 is betekend.
4.3
De tekst van het middel, zoals vervat in de op 19 januari 2011 uitgebrachte dagvaarding, beantwoordt niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Die tekst vermeldt (op pagina 2) dat het middel is gericht tegen rov. 3.1-3.22 van het arrest van 19 oktober 2010, dat wil zeggen: tegen de volledige beoordeling van het beroep. Het bevat op de eerste drie bladzijden geen klachten, evenmin als op pagina 6. Pagina 5 vermeldt het complete onderdeel 3, doch dat behelst slechts een op de onderdelen 1 en 2 voortbouwende, zelfstandige betekenis missende klacht. Overigens komt op die pagina slechts het fragment van onderdeel 2 voor, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9. Daarin valt geen klacht te lezen die aan de te stellen eisen voldoet.
4.4
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de in het middel aangevoerde klachten, zoals zij bij het herstelexploot in volledige vorm zijn betekend, niet tot cassatie hadden kunnen leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 365,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.
Beroepschrift 19‑01‑2011
Vandaag, [de negentiende januari] tweeduizendelf, op verzoek van
- 1.
[requirant 1], hierna te noemen ‘[requirant 1]’, wonende te [woonplaats] en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SUNRAY (AMSTELVEEN) BELEGGINGINGEN B.V., hierna noemen ‘Sunray’, gevestigd te Amstelveen,
te dezer zake woonplaats kiezende te (1185 EV) Amstelveen aan de Van der Hooplaan 7 (correspondentieadres: Postbus 9104,1180 MC Amstelveen), op het kantoor van de advocaat mr. W.J.J. Lamers (Lamers de Groot advocaten), alsmede woonplaats kiezende te (2611 ST) Delft aan het Oosteinde nr. 206 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M. Bouman, die door hen als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen;
[Heb ik, mr GERARDUS JACOBUS KENTER, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1062 EV Amsterdam, Rijswijkstraat 175;]
AAN:
mr. M.R. VAN ZANTEN, hierna ‘de curator’, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te Amsterdam, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1071 JX) Amsterdam aan de Banstraat nr. 47 ten kantore van de advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer; mitsdien aldaar aan dit kantooradres mijn exploot doende, sprekende en een afschrift hiervan latende aan:
[mevrouw P. Zweers, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat requiranten beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Tweede Meervoudige Burgerlijke Kamer, onder zaaknummer 200.045.991/01 gewezen tussen mijn requiranten als appellanten in conventie en geïntimeerden in reconventie en gerequireerde als geïnlimeerde in conventie en als geïntimeerde in reconventie en ter rolle van 19 oktober 2010 uitgesproken.
GEDAGVAARD:
om op [vrijdag de vijfentwintigste maart tweeduizendelf], des VOORmiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
Alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel als middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, omdat het Hof heeft geoordeeld en beslist als in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest waarvan beroep is vermeld, meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.25, en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van dat arrest van 19 oktober 2010, zaaknummer 200.045.991/01 is omschreven, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding:
I.
Het Hof verwerpt in r.o. 3.7 van zijn arrest van 19 oktober 2010 in principaal appel de in r.o. 3.5 en volgende besproken Grief 1. Met deze Grief kwamen [requirant 1] en Sunray op tegen de conclusie van de rechtbank dat de gevorderde scheiding en deling, voor zover deze betrekking heeft op de samenwerking tot het exploiteren van het restaurantbedrijf, moet worden afgewezen. Met deze Grief bestrijden [requirant 1] en Sunray het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot scheiding en deling van de samenwerking van de exploitatie van het restaurant niet tegen [betrokkene 1] privé ingesteld had moeten worden maar tegen zijn vennootschap Stagedoor B.V.
II.
In r.o. 3.8 verwerpt het Hof de, in principaal appel, door [requirant 1] opgeworpen Grief 2, waar het Hof overweegt dat [requirant 1] geen vordering op [betrokkene 1] toekomt ter zake van toerekenbare tekortkoming en de uitvoering van de samenwerking tot exploitatie van het restaurant.
III.
In incidenteel appel oordeelt het Hof in r.o. 3.16 dat door de curator ingestelde Grieven 3 tot en met 7 doel treffen.
De curator bestrijdt met deze grieven het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] onrechtmatig handelen jegens ‘[requirant 1] c.s.’ kan worden verweten. Het Hof overweegt in r.o. 3.11 dat de curator gemotiveerd betwist dat [betrokkene 1] kan worden verweten onvoldoende de boekhouding te hebben bijgehouden, onverantwoorde uitgaven in verband met de verbouwing te doen, zulks zonder voorafgaande goedkeuring, hoewel dat schriftelijk tussen partijen was vastgelegd, na daarvoor uitdrukkelijk te zijn gewaarschuwd.
In r.o. 3.12 overweegt het Hof dat [requirant 1] c.s. geen bewijs hebben bijgebracht en ook geen bewijs hebben aangeboden van het door hen gestelde en het door de curator gemotiveerd weersprokene, zodat aan het betoog van [requirant 1] c.s. aanstonds wordt voorbijgegaan. In r.o. 3.13 tot en met 3.15 overweegt het Hof dat nu [requirant 1] c.s. geen bewijs hebben bijgebracht er in rechte van moet worden uitgegaan dat de overschrijding van het verbouwingsbudget Nlg. 37.190,01 bedraagt, een overschrijding, die zeer bescheiden van omvang is, gelet op de totale investering van 2,9 miljoen gulden. Naar het oordeel van het Hof niet een zodanig ernstig verwijt aan [betrokkene 1] dat onrechtmatig handelen oplevert.
IV.
Het Hof oordeelt in het principaal appel over de Grieven 3 en 4 tot en met 11 in r.o. 3.20, die allen betrekking hebben op het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [betrokkene 1], dat deze geen bespreking meer behoeven, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 3.16 naar aanleiding van de Grieven 3 tot en met 7 in het incidenteel appel, inhoudende dat van onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] geen sprake is.
V.
In r.o. 3.22 overweegt het Hof over Grief 5 in het principaal appel dat deze Grief, gericht tegen de veroordeling van Sunray in de proceskosten, faalt omdat Sunray nog steeds als overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
VI.
In r.o. 3.24 overweegt het Hof dat Grief 12 in het principaal appel faalt omdat beide partijen in dat geding door de rechtbank deels in het ongelijk zijn gesteld.
VII.
In r.o. 3.25 passeert het Hof het bewijsaanbod van [requirant 1] en Sunray als zijnde onvoldoende gespecificeerd.
Onderdeel 1:
De beslissing van het Hof in r.o. 3.7, waarin het Hof het standpunt van [requirant 1] en Sunray verwerpt dat de gevorderde scheiding en deling, voor zover deze betrekking heeft op de samenwerking tot het exploiteren van het restaurantbedrijf, kan niet in stand blijven. Het Hof betrekt in de beslissing in r.o. 3.5 tot en met 3.7 de inhoud van de brief van 28 juli 1994 van de toenmalige raadsman van [betrokkene 1] en de notariële akte van notaris Over van augustus 1994, stukken die in opdracht van [betrokkene 1] zijn opgesteld en waarop [requirant 1] en Sunray geen enkele invloed hebben gehad. Mede gelet op de door [requirant 1] en Sunray overgelegde stukken hieromtrent en nader bewijsaanbod, is dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Essentiële stellingen zijn gepasseerd, die mede gezien het verweer daartegen, juist kunnen zijn en tot een ander oordeel en een andere uitkomst van de zaak kunnen leiden.
Ook de overweging van het Hof dat [betrokkene 1] bij de voorovereenkomst van 8 november 1993 niet privé als partij bij deze overeenkomst was betrokken, maar diens vennootschap Stagedoor B.V., is volstrekt onbegrijpelijk. Partijen beoogden destijds met deze voorovereenkomst een directeur privé te benoemen niet een van de drie B.V.'s.
Indien r.o. 3.7 van het arrest van 19 oktober 2010 wordt vernietigd behoort ook r.o. 3.8 ditzelfde tot te ondergaan.
Onderdeel 2:
In r.o. 3.10 tot en met 3.16 behandelt het Hof de vraag of [betrokkene 1] in privé onrechtmatig handelen jegens [requirant 1] en Sunray kan worden verweten. Het Hof behandelt de drie verwijten die [requirant 1] en Sunray [betrokkene 1] in dit verband maken, namelijk
- (i.)
het onvoldoende bijhouden van de boekhouding en
- (ii.)
het in strijd met de gemaakte afspraken overschrijden van het verbouwingsbudget en
- (iii.)
het doen van onverantwoorde uitgaven.
Het Hof wijst de stellingen (i.) en (iii.) af op de grond dat de curator deze gemotiveerd heeft betwist en [requirant 1] en Sunray geen bewijs hebben geleverd en ook niet hebben aangeboden. Stelling (ii.) wordt eveneens verworpen en het Hof overweegt dat [requirant 1] en Sunray geen bewijs hebben geleverd en ook geen bewijs hebben aangeboden dat het verbouwingsbudget is overschreden met meer dan Nlg. 30.770,--. Uitgaande van een overschrijding van Nlg. 30.770,-- concludeert het Hof dat er geen sprake is van zodanige overschrijding dat sprake is van opzet dan wel grove schuld, zodat niet kan worden gesproken van een zodanig ernstig verwijt jegens [betrokkene 1] dat er sprake is van onrechtmatig handelen jegens [requirant 1] en Sunray.
[requirant 1] en Sunray verwijzen met nadruk hoe zij uitputtend in hun stukken,ook na de conclusie van dupliek van de curator, met name in hun ‘aantekeningen bij de comparitie d.d. 27 september 2007’, onder uitdrukkelijke bewijsaanbieding, de door [requirant 1] en Sunray geconstateerde overschrijdingen door [betrokkene 1] hebben aangetoond. Opvallend is dat de curator daar nimmer op is ingegaan en zijn oude, aangetoonde onjuiste berekening bleef herhalen.
Het Hof is in zijn overwegingen weinig consistent, daar waar het Hof een juridisch onderscheid maakt tussen de partijen privé, die de onroerende zaak in eigendom hebben, en de drie onderliggende vennootschappen, die het restaurant zouden bestieren, terwijl bij het mismanagement van [betrokkene 1] de geconstateerde budgetoverschrijding ter zake de verbouwing/inrichting van het restaurant het Hof de investeringen van de partijen privé en hun onderliggende B.V.'s bij elkaar tellen.
Het Hof geeft blijk daardoor van een onjuiste rechtsopvalting. Daarnaast heeft het Hof deze eindbeslissing niet gebaseerd op een bijzondere regel of op de redelijkheid en billijkheid. Voor zover het Hof zulks wel heeft gedaan, is dat oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Indien het oordeel in r.o. 3.16 van het Hof niet in stand blijft, dan dient r.o. 3.20 van het Hof eveneens te worden vernietigd op die bovengenoemde gronden.
Onderdeel 3:
Indien één of meer van de klachten van de onderdelen 1 en 2 slagen, kunnen ook r.o. 3.7, 3.8, 3.16, 3.20, 3.22, 3.24 en 3.25, alsmede het dictum van 's‑Hofs arrest niet in stand blijven.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Met aanzegging dat:
- a.
indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder een griffierecht van € 1.769,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt geloetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
De kosten dezes; € 76,31