Met inbegrip van de voorliggende zaak betreft dit de zaken met de rolnummers: 18/01230 P, 18/00790 P, 18/00791 P, 18/00792, 18/00793, 18/00794 P, 18/00795 P en 18/00914 P.
HR, 29-09-2020, nr. 18/01230
ECLI:NL:HR:2020:1515
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2020
- Zaaknummer
18/01230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1515, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:605
ECLI:NL:PHR:2020:605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1515
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0312 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 29‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit (als leider) deelnemen aan criminele organisatie die zich bezighield met het op grote schaal verkopen en afleveren van softdrugs. Toerekening voordeel in geval van medeveroordeelden. Is toerekening aandeel betrokkene besproken op onderzoek ttz.? Wat betreft mate van toerekening van voordeel aan betrokkene geldt niet eis dat daaraan ten grondslag liggende f&o aan wettige b.m. moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die f&o, zoals bepaalde rolverdeling, uit onderzoek op tz. zijn gebleken (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK214). Hof heeft door betrokkene w.v.v. geschat door op bedrag van verzwegen winst over periode 2007-2012 aandeel van medeveroordeelden in mindering te brengen en resterend bedrag aan betrokkene toe te rekenen. Uit p-v van tz. in ontnemingszaak tegen betrokkene noch uit stukken waarvan daar korte inhoud is medegedeeld, blijken echter f&o die ten grondslag liggen aan toerekening van voordeel aan betrokkene. Voor aandeel van medeveroordeelden heeft hof zich kennelijk uitsluitend gebaseerd op arresten die na sluiting van onderzoek ttz. in ontnemingszaak tegen betrokkene in ontnemingsprocedures tegen die medeveroordeelden zijn gewezen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG (strekking): Uitsluitend vernietigen wat betreft toerekening w.v.v. en opgelegde betalingsverplichting. Samenhang met 18/00790 P, 18/00791 P, 18/00792, 18/00793, 18/00794 P, 18/00795 P en 18/00914 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01230 P
Datum 29 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2018, nummer 21/000291-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1959,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de betrokkene en het openbaar ministerie.
Namens de betrokkene heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Ook het openbaar ministerie heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Beide schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de betrokkene is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de toerekening van het voordeel aan de betrokkene het volgende in:
“Verzwegen omzet/winst
Gedurende het onderzoek tegen veroordeelde en de medeveroordeelde werd in drie periodes van willekeurige dagen het aantal bezoekers geteld van coffeeshop [A] . In de periode van 22 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 werden gemiddeld 1028 bezoekers per dag geteld, in de periode van 23 december 2011 tot en met 11 augustus 2012 974 bezoekers en in de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012 1177 bezoekers.
Uit analyse van in beslag genomen beelden van in de coffeeshop aanwezige en op de verkoopbalie gerichte camera’s, met betrekking tot de periode van 19 tot en met 26 november 2012, bleek dat in de coffeeshop sprake was van twee verkooppunten aan de verkoopbalie van de coffeeshop en dat enkel het verkooppunt aan de rechterzijde was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem.
Op de beeldopnames van 20 november 2012 en 22 november 2012, zijn de bezoekers van de coffeeshop geteld die een transactie verrichten. In totaal werden bij beide verkooppunten aan de verkoopbalie op 20 november 2012 1228 klanten en op 22 november 2012 1184 klanten geteld.
Voorts werd op deze beelden waargenomen dat er aanzienlijk meer betalingen door deze klanten plaatsvonden aan het linker verkooppunt, zonder kassasysteem. Het wisselgeld voor de klanten werd van onder de balie gepakt, er vond geen zichtbare registratie plaats van betalende klanten aan de linkerzijde van de balie, of als er geld van onder de balie werd weggepakt.
Onderzoek naar de kassabonnen en het kassasysteem van coffeeshop [A] heeft bevestigd dat het aantal klanten dat geregistreerd werd op de hiervoor genoemde dagen vele malen lager lag. Op 20 november 2012 zouden er volgens de kassabonnen slechts 460 klanten zijn geweest en op 22 november 2012 slechts 388 klanten.
Door de politie is gerelateerd dat uit bij de Belastingdienst opgevraagde gegevens blijkt dat de coffeeshop in 2011 als omzet heeft opgegeven een bedrag van € 875.000,- en in 2012 een verwachte omzet van € 1.333.333,-, maar dat gezien de door de politie getelde bezoekersaantallen er een grotere omzet zou moeten zijn geweest ten bedrage van € 3.600.000,-.
Op basis van het voorgaande kan worden uitgegaan van een gemiddeld verzwegen winst van 60%. Over de periode van 2007-2012 bedroeg de niet opgegeven omzet minus de inkoop € 4.111.053,-.
De medeveroordeelden hebben ook voordeel uit deze verzwegen omzet genoten, nu zij zich allen contante bedragen vanuit de verzwegen omzet toe-eigenden. Het aandeel van de verschillende medeveroordeelden zoals het hof heeft vastgesteld bij arrest van 15 februari 2018 zal het hof op bovengenoemd bedrag in mindering brengen. Het hof komt voor veroordeelde derhalve op een verzwegen winst van:
Niet opgegeven omzet minus inkoop over periode 2007-2012: € 4.111.053,-
Aandeel [medeveroordeelde 5] : € 150.000,-
Aandeel [medeveroordeelde 2] : € 300.000,-
Aandeel [medeveroordeelde 3] : € 150.000,-
Aandeel [medeveroordeelde 4] : € 150.000,-
Aandeel [medeveroordeelde 6] : € 150.000,-
Aandeel veroordeelde: € 3.211.053,-.”
2.3
Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek op de terechtzitting zijn gebleken. (Vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142.)
2.4
Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat door op het bedrag van de verzwegen winst over de periode 2007-2012 het aandeel van de medeveroordeelden in mindering te brengen en het resterende bedrag aan de betrokkene toe te rekenen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in de ontnemingszaak tegen de betrokkene noch uit de stukken waarvan daar de korte inhoud is medegedeeld, blijken echter de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de toerekening van het voordeel aan de betrokkene. Voor dat aandeel van de medeveroordeelden heeft het hof zich kennelijk uitsluitend gebaseerd op de arresten die na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de ontnemingszaak tegen de betrokkene in de ontnemingsprocedures tegen die medeveroordeelden zijn gewezen.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de overige cassatiemiddelen niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2020.
Conclusie 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie en cassatie verdachte. Profijtontneming, w.v.v. uit handel in coffeeshop die zich niet aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden. Mededaderschap. Middelen (o.m.) m.b.t. motivering van de mate van toerekening van w.v.v. aan betrokkene. Had het hof bij zijn oordeel over de mate waarin het w.v.v. aan betrokkene moet worden toegerekend, (uitsluitend) de arresten van medeveroordeelden in aanmerking mogen nemen? De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend w.b. de toerekening van het w.v.v. aan betrokkene en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. Samenhang met: 18/00790 P, 18/00791 P, 18/00792, 18/00793, 18/00794 P, 18/00795 P en 18/00914 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01230 P
Zitting 16 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] , in het jaar 1959
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 7 maart 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 4.682.941,02 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 4.677.941,02 aan de staat.
2. De zaak hangt samen met de aanhangige straf- en/of ontnemingszaken van de medeverdachten.1.In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. C.C.M. Poland, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, cassatieberoep ingesteld en heeft mr. W.J.V. Spek, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte is eveneens tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Inleiding
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. De betrokkene is in de strafzaak bij arrest van 14 juli 2014 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld wegens het als leider deelnemen aan een criminele organisatie die zich heeft beziggehouden met het op grote schaal verkopen en afleveren van softdrugs in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012. Deze criminele organisatie bestond vrijwel volledig uit familieleden van de betrokkene en handelde veelal onder de vleugels van coffeeshop [A] ,2.waarvan de betrokkene eigenaar was en zijn mededaders veelal werknemers waren. Het hof heeft vastgesteld dat de coffeeshop zich niet aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden.
Daarnaast is de betrokkene in de strafzaak veroordeeld wegens het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben en verkopen van grote hoeveelheden hasj en/of hennep, alsmede voor het voorhanden hebben van een stroomstootwapen.3.
5. De schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is door het hof met gebruik van de Promis-werkwijze gemotiveerd. Het arrest bevat veertien voetnoten waarin voornamelijk wordt verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie d.d. 5 april 2013. Daarnaast heeft het hof in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 Sv nog twee aanvullende bewijsmiddelen opgenomen.
6. In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel (onder meer) het volgende overwogen:4.
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 14 juli 2014 (parketnummer 21-000025-14) terzake van:
1. als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasj, in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012;
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 27 november 2012, meermalen gepleegd;
4. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.682.941,02 (…). Het hof heeft zich daarbij zowel gebaseerd op het rapport wederrechtelijk verkregen dat ten aanzien van veroordeelde is opgemaakt, als op de rapporten wederrechtelijk verkregen voordeel die zijn opgemaakt ten aanzien van medeveroordeelden en die zich in het dossier van veroordeelde bevinden. Het hof komt als volgt tot de schatting van het bovengenoemde bedrag:
Periode
In het onderzoek naar veroordeelde is bij doorzoekingen in de coffeeshop [A] en in de woningen van de in de coffeeshop werkzame veroordeelden op 27 november 2012 ruim 180 kilo softdrugs aangetroffen, waarvan in de coffeeshop zelf een hoeveelheid van 9.218 gram hasj en 8.668 gram wiet.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat veroordeelde naast de feiten waarvoor hij is veroordeeld, ook andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk vergelijkbare feiten in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode. De bewezenverklaarde feiten zijn onder meer begaan in (relatie tot) de coffeeshop van veroordeelde. In de bewezenverklaarde periode werd niet overeenkomstig de gedoogvoorwaarden gehandeld. Dat geruime tijd voor de bewezenverklaarde periode ook al in strijd met de gedoogvoorwaarden werd gehandeld blijkt onder meer uit afgelegde verklaringen. Zo heeft de getuige [getuige] bij de politie verklaard dat hij aan de coffeeshop wiet leverde, soms één à twee keer per week, met wisselende hoeveelheden van twee tot vijf kilo per keer, dat hij dit een jaar of vijf had gedaan en dat hij daarover met medeveroordeelde [medeverdachte 2] contact had.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij 500 gram in de coffeeshop mochten hebben, dat de voorraad buiten de coffeeshop op stashplaatsen werd bewaard, dat als ze wat nodig hadden, dat dat dan werd opgehaald en dat [getuige] al vijf jaar de vaste leverancier was van de wiet bij [A] .
In het rapport wederechtelijk verkregen voordeel dat ten aanzien van veroordeelde is opgemaakt wordt opgemerkt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat reeds vanaf 2006 de gedoogvoorwaarden werden overtreden. Daarbij wordt verwezen naar een groot aantal processen-verbaal van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid. In het rapport worden voorts de investeringen beschreven die veroordeelde in de verschillende jaren heeft gedaan. Onder meer deed verdachte in 2007 een aankoop in Marokko van ruim € 440.000. Voor het hof betreft die uitgave voldoende aanwijzing dat veroordeelde ook in 2007 de gedoogvoorwaarden overtrad.
Het hof bepaalt op grond van het voorgaande, dat de periode waarbinnen het wederrechtelijk voordeel wordt berekend, de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 november 2012 beloopt.
(…)
Verzwegen omzet/winst
Gedurende het onderzoek tegen veroordeelde en de medeveroordeelde werd in drie periodes van willekeurige dagen het aantal bezoekers geteld van coffeeshop [A] . In de periode van 22 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 werden gemiddeld 1028 bezoekers per dag geteld, in de periode van 23 december 2011 tot en met 11 augustus 2012 974 bezoekers en in de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012 1177 bezoekers.
Uit analyse van in beslag genomen beelden van in de coffeeshop aanwezige en op de verkoopbalie gerichte camera’s, met betrekking tot de periode van 19 tot en met 26 november 2012, bleek dat in de coffeeshop sprake was van twee verkooppunten aan de verkoopbalie van de coffeeshop en dat enkel het verkooppunt aan de rechterzijde was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem.
Op de beeldopnames van 20 november 2012 en 22 november 2012, zijn de bezoekers van de coffeeshop geteld die een transactie verrichten. In totaal werden bij beide verkooppunten aan de verkoopbalie op 20 november 2012 1228 klanten en op 22 november 2012 1184 klanten geteld.
Voorts werd op deze beelden waargenomen dat er aanzienlijk meer betalingen door deze klanten plaatsvonden aan het linker verkooppunt, zonder kassasysteem. Het wisselgeld voor de klanten werd van onder de balie gepakt, er vond geen zichtbare registratie plaats van betalende klanten aan de linkerzijde van de balie, of als er geld van onder de balie werd weggepakt.
Onderzoek naar de kassabonnen en het kassasysteem van coffeeshop [A] heeft bevestigd dat het aantal klanten dat geregistreerd werd op de hiervoor genoemde dagen vele malen lager lag. Op 20 november 2012 zouden er volgens de kassabonnen slechts 460 klanten zijn geweest en op 22 november 2012 slechts 388 klanten.
Door de politie is gerelateerd dat uit bij de Belastingdienst opgevraagde gegevens blijkt dat de coffeeshop in 2011 als omzet heeft opgegeven een bedrag van € 875.000,- en in 2012 een verwachte omzet van € 1.333.333,-, maar dat gezien de door de politie getelde bezoekersaantallen er een grotere omzet zou moeten zijn geweest ten bedrage van € 3.600.000,-.
Op basis van het voorgaande kan worden uitgegaan van een gemiddeld verzwegen winst van 60%. Over de periode van 2007-2012 bedroeg de niet opgegeven omzet minus de inkoop € 4.111.053,-.
De medeveroordeelden hebben ook voordeel uit deze verzwegen omzet genoten, nu zij zich allen contante bedragen vanuit de verzwegen omzet toe-eigenden. Het aandeel van de verschillende medeveroordeelden zoals het hof heeft vastgesteld bij arrest van 15 februari 2018 zal het hof op bovengenoemd bedrag in mindering brengen. Het hof komt voor veroordeelde derhalve op een verzwegen winst van:
Niet opgegeven omzet minus inkoop over periode 2007-2012: € 4.111.053,-
Aandeel [medeverdachte 5] : € 150.000,-
Aandeel [medeverdachte 2] : € 300.000,-
Aandeel [medeverdachte 3] : € 150.000,-
Aandeel [medeverdachte 4] : € 150.000,-
Aandeel [medeverdachte 6] : € 150.000,-
Aandeel veroordeelde: € 3.211.053,-
Onroerend goed Marokko
Veroordeelde heeft in Marokko een investering gedaan, waarbij er sprake is van een verhoogde waarde van het onroerend goed. Deze investering is gedaan met geld dat wederrechtelijk is verkregen, waardoor het hof deze waardestijging meeneemt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In 2007 werd door veroordeelde het koffiehuis [B] gekocht voor een bedrag van € 440.489,-. Tijdens de uitvoering van de rechtshulpverzoeken werd het koffiehuis door lokale ambtenaren van de politie geschat op 1 à 2 miljoen euro. Uit een door de raadsman ter zitting van het hof overgelegd stuk, opgemaakt door [betrokkene 1] , blijkt dat veroordeelde uit de [B] in de jaren 2008 tot en met 2011 netto-inkomsten van in totaal 7.534.769 dirham. Gelet hierop acht het hof de waardebepaling niet onrealistisch. Het hof zal in het voordeel van veroordeelde het laagste bedrag (€ 1.000.000,-) overnemen als schatting van de waarde ten tijde van de rechtshulpverzoeken. Dit betekent een waardestijging van € 559.511,-.”
7. Door kennisneming van de bewijsmiddelen waarnaar het hof in de voetnoten heeft verwezen wordt de door het hof verrichte schatting van het verkregen voordeel meer inzichtelijk. Wat de berekening van de omvang van het wederrechtelijk voordeel betreft is in elk geval van belang dat in de coffeeshop zowel witte (geregistreerde) als zwarte (ongeregistreerde) omzet werd gegenereerd. Van de twee verkooppunten aan de balie in de coffeeshop was alleen de rechter kassa aangesloten op het registratiesysteem en de linker kassa niet.
8. De verhouding tussen witte omzet en zwarte omzet (rechter kassa, respectievelijk linker kassa) is op drie verschillende manieren geschat. Om die verhouding vast te stellen heeft de politie allereerst van twee dagen (20 en 22 november 2012) de beelden bekeken die met de camera’s van [A] waren vastgelegd. Daaruit bleek (berekening door mijzelf) dat op de ene dag 40% van de klanten afrekende bij de rechter (‘witte’) kassa en dat op de andere dag 33% van de klanten bij die kassa betaalde.
9. Een tweede manier waarop de verhouding tussen witte en zwarte omzet is geschat betreft de vergelijking tussen (1) het aantal (betalende) klanten dat voor specifieke dagen telkens kan worden opgemaakt uit kassabonnen en/of het kassaregistratiesysteem, en (2) het totale aantal klanten op diezelfde dagen, zoals door de politie vastgesteld door middel van observaties. Hieruit kwam een gemiddelde van 35% betalende klanten ten opzichte van het totale aantal door de politie getelde klanten.
10. Een derde manier waarop die verhouding is geschat betreft de vergelijking van enerzijds de omvang van de door [A] bij de Belastingdienst opgegeven omzet en anderzijds de omzet die door de Belastingdienst is geschat op basis van het aantal door de politie getelde klanten (gemiddeld grofweg 1000 per dag), de geschatte besteding per klant (10 euro) en het aantal dagen per jaar dat de coffeeshop open was (360). Op jaarbasis becijferde de Belastingdienst aldus een omzet van € 3,6 miljoen, terwijl [A] aan de Belastingdienst over 2011 aan omzet € 875.000,- heeft opgegeven en over de eerste negen maanden van 2012: € 1 miljoen. Deze bedragen tonen verhoudingen van witte omzet ten opzichte van totale omzet van ongeveer 24% (2011), respectievelijk 37% (geëxtrapoleerd voor het hele jaar 2012).
11. Het hof heeft uit het voorgaande afgeleid dat de witte omzet ten opzichte van de totale omzet ten hoogste 40% heeft bedragen. Kortom, het hof heeft duidelijk rekening gehouden met het voor de betrokkene wat dit betreft meest gunstige percentage. De zwarte omzet van coffeeshop [A] over de jaren 2011 en 2012 is aldus bezien 1,5 keer hoger geweest dan de witte omzet.
12. Ten slotte laat bewijsmiddel 2 in de aanvulling zien hoe aan de hand van de geregistreerde omzet over de jaren 2007 (€ 738.915), 2008 (€ 727.922), 2009 (€ 699.519), 2010 (€ 692.746), 2011 (€ 877.034) en 2012 (€ 1.464.402) de zwarte omzet over diezelfde jaren is becijferd (namelijk door telkens de hoogte van de witte omzet met een factor 1,5 te vermenigvuldigen). Daarna is de aldus becijferde zwarte omzet verminderd met de inkoopkosten (berekend door telkens de geregistreerde inkoopkosten van dat jaar met een factor 1,5 te vermenigvuldigen). Daaruit is een verzwegen brutowinst over de jaren 2007 tot en met 2012 afgeleid van in totaal € 4.111.053.
13. De overige onderwerpen waarbij het hof heeft stilgestaan in de hierboven weergegeven motivering komen hieronder bij de bespreking van de middelen nog separaat aan de orde.
Het middel van het openbaar ministerie (hierna: OM)
14. De steller van het middel betoogt dat het hof “bij verrassing” voor het OM (en de verdediging) een concrete wijze van voordeelberekening heeft toegepast, in plaats van de abstracte wijze van berekening die in het financieel rapport alsook door het OM in zijn vordering en ter terechtzitting tot uitgangspunt was genomen.
15. Hierover meer in het algemeen eerst het volgende. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt – ingevolge artikel 511e lid 1 aanhef en onder a Sv – in ontnemingszaken de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet de grondslag, maar slechts de aanleiding voor de beslissing van de ontnemingsrechter.5.Een ‘verlating’ van de ‘grondslag’ van de vordering zal zich dan ook niet kunnen voordoen. De ontnemingsrechter mag het wederrechtelijk verkregen voordeel op een hoger bedrag vaststellen dan het OM heeft gevorderd.6.De in artikel 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen evenwel meebrengen dat het de ontnemingsrechter niet eerder vrijstaat om bepaalde feiten en omstandigheden in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering te betrekken dan nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Het zou een ontoelaatbare verrassingsbeslissing opleveren indien de ontnemingsrechter in zijn beslissing feiten en omstandigheden betrekt die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen geen rekening hoefden te houden met het in aanmerking nemen daarvan.7.Hetzelfde geldt voor het geval waarin de ontnemingsrechter kiest voor een berekening van het voordeel op een wijze waarop partijen niet bedacht hadden hoeven zijn.8.
16. De steller van het middel beroept zich in dit verband uitdrukkelijk niet op artikel 6 EVRM, waaraan het OM als overheidsorgaan geen rechten ontleent, maar op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
17. Het middel kan op feitelijke gronden echter niet slagen. De wijze van voordeelberekening in de zaak van de betrokkene heeft het hof mutatis mutandis overgenomen van de wijze waarop het wederrechtelijk voordeel van de vijf broers van de betrokkene in hun separate ontnemingszaken is berekend. De feiten en omstandigheden waarvan het hof is uitgegaan, noch de berekening zelf kunnen dan ook voor het OM zodanig nieuw of onbekend zijn geweest dat het geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat het hof het voordeel voor de betrokkene op gelijke wijze zou berekenen als de wijze waarop het hof dat – op voorspraak van hetzelfde OM – heeft gedaan voor de broers van de betrokkene. Dat het OM in eerste aanleg en in tweede aanleg ten aanzien van de betrokkene consequent en gemotiveerd voor een andere wijze van voordeelberekening heeft gekozen, doet daaraan niet af.
18. Het middel faalt.
De middelen van de verdachte
19. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. In het bijzonder richt de klacht zich tegen de vaststelling van de door coffeeshop [A] verzwegen winst en de in dat verband door het hof gehanteerde methode van extrapolatie. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit het bestreden arrest niet kan worden afgeleid dat de onderzoeksresultaten uit 2011 en 2012 representatief zijn voor de periode waarnaar wordt geëxtrapoleerd.
20. Vooropgesteld dient te worden dat de methode van extrapolatie een door de Hoge Raad in ontnemingsprocedures aanvaarde manier van voordeelberekening is.9.Dat is naar mijn inzicht op goede gronden. Bij toepassing van extrapolatie wordt aangenomen dat een conclusie die op basis van bewijsmateriaal kan worden getrokken over een omstandigheid gedurende een bepaalde periode (de referentieperiode), eveneens geldig is voor een corresponderende omstandigheid gedurende een andere periode. Zo’n redeneerstap is toegestaan indien de referentieperiode voor wat betreft die omstandigheid voldoende representatief is voor die andere periode. De referentieperiode vormt dan als het ware een steekproef van het grotere geheel. Dat maakt het mogelijk om te generaliseren. Geen rechtsregel belet de rechter om op deze, op zichzelf logische manier, te redeneren over bewijs. Wel kan de vraag rijzen of de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat extrapolatie in concreto gewettigd is.
21. Uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat reeds vanaf 2007 aanzienlijke hoeveelheden softdrugs aan de coffeeshop werden geleverd. Het ging dan steeds om leveringen van twee tot vijf kilo per keer, vaak één a twee keer per week. En dat betrof dan nog maar één leverancier, zij het een “grote”. Door de jaren heen nam de coffeeshop dus betrekkelijk constante hoeveelheden af. Daaruit heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat reeds vanaf 2007 de gedoogvoorwaarden door de coffeeshop steeds op (dezelfde) grote schaal werden overtreden.
Tevens volgt uit de overwegingen van het hof dat door de coffeeshop in 2011 en 2012 een substantieel deel van de omzet werd verzwegen en dat de gehele bedrijfsvoering daarop was ingericht. Zo beschikte de coffeeshop uit twee verkooppunten waarvan slechts een verkooppunt was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem terwijl meer betalingen plaatsvonden via het verkooppunt zonder kassasysteem. Het hof heeft aan de hand van de onderzoeksresultaten, die steun vinden in de bewijsmiddelen waarnaar het heeft verwezen, geoordeeld dat kan worden uitgegaan van een gemiddeld verzwegen brutowinst van 60% voor de periode 2011-2012 en heeft vervolgens door middel van de methode van extrapolatie het voordeel uit de verzwegen brutowinst afgeleid voor de gehele periode waarin de coffeeshop de gedoogvoorwaarden heeft overtreden. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de referentieperiode een voldoende representatief beeld biedt voor extrapolatie naar de gehele periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
22. Dat oordeel acht ik, mede in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de geregistreerde jaaromzet over de jaren 2007 tot en met 2011 niet noemenswaardig van elkaar verschilde (zie bewijsmiddel 2 en zie hierboven onder randnummer 12), terwijl tegelijkertijd ieder jaar dezelfde, betrekkelijk constante hoeveelheden softdrugs werden aangeleverd, aldus volgt uit de verklaring van [getuige] . De totale jaaromzet was dus telkenmale ook betrekkelijk constant.10.Uit een en ander heeft het hof kunnen afleiden dat de omvang van de verzwegen omzet evenzeer betrekkelijk constant is geweest. Het hof verwijst in dit verband (bovendien) nog naar (1) de getelde bezoekersaantallen, (2) de corresponderende verklaringen van [getuige] en [medeverdachte 2] , (3) de (vele) inlichtingen van de RCID, en (4) de aanschaf van onroerend goed in Marokko.
23. Het eerste middel faalt.
24. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof over het aandeel van de betrokkene in de verzwegen winst ontoereikend is gemotiveerd. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof de mate van toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend aan de arresten die tegen de medeveroordeelden zijn gewezen. Die arresten zijn echter tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aan de orde geweest, aldus de steller van het middel.
25. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. De ontnemingsmaatregel strekt ertoe de betrokkene het wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat hijzelf in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.11.Toerekening van voordeel aan de betrokkene zonder dat wordt vastgesteld dat het desbetreffende bedrag in zijn vermogen is gevloeid, verdraagt zich daarom moeizaam met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.12.Ook ingeval meer daders het delict hebben begaan, staat de rechter voor de taak om vast te stellen wat de omvang is van het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft genoten. Niet altijd is aanstonds duidelijk wat de omvang is van het voordeel dat door ieder van de daders afzonderlijk is verkregen. De rechter zal bij onduidelijkheid daaromtrent op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld, het aantreffen van voordeel bij één of meer van hen en de procesopstelling van de betrokkene, moeten vaststellen welk deel van het totale bedrag aan de betrokkene moet worden toegerekend. Bieden de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten voor een andere verdeling, dan kan dat aanleiding zijn om tot een pondspondsgewijze toerekening te komen.13.Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene en hetgeen door of namens de betrokkene naar voren is gebracht.14.
26. Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.15.
27. Het hof heeft bij zijn oordeel over de mate waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend, (uitsluitend) de arresten van de medeveroordeelden in aanmerking genomen. Nu deze arresten eerst na het onderzoek ter terechtzitting zijn gewezen, zijn de aan dat oordeel liggende feiten en omstandigheden niet uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken. Daarover klaagt het middel terecht.
28. Het tweede middel slaagt.
29. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de waardestijging van het door de betrokkene in 2007 aangekochte onroerend goed in Marokko als vervolgprofijt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden betrokken. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de door het hof in het bestreden arrest vastgestelde feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de betrokkene voor 1 januari 200716.wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zodat niet aannemelijk is dat de investering in onroerend goed in 2007 is gedaan met vermogen dat wederrechtelijk is verkregen.
30. Uit de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat reeds vanaf 2006 de gedoogvoorwaarden in de coffeeshop werden overtreden. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat ook in 2006 al sprake was van illegale handel in de coffeeshop en dat derhalve de omzet die daarmee werd verkregen wederrechtelijk is. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat ook in 2007 de gedoogvoorwaarden werden overtreden. Het kennelijke oordeel van het hof dat het onroerend goed in Marokko ter waarde van ruim € 440.000,- in 2007 is aangekocht met vermogen dat wederrechtelijk is verkregen, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet (uiteraard) niet af dat in de (eenvoudige) kasopstelling, die in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt is genomen, het beginsaldo contant geld op 1 januari 2006 nul euro bedroeg. Dat sterkt alleen maar het vermoeden dat de betrokkene in korte tijd over een onverklaarde bron van contant geld is komen te beschikken waaruit hij voor de (contante) betaling van dat onroerend goed heeft kunnen putten.
31. Het derde middel faalt.
32. Het vierde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
33. Namens de verdachte is op 8 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 januari 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn overschreden. Aangezien het tweede middel naar mijn inzicht slaagt en ik zal voorstellen om de zaak terug te wijzen naar het hof, kan (indien de Hoge Raad mij hierin volgt) ook het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld. Uw Raad kan deze klacht in dat geval onbesproken laten.
34. Het middel van het openbaar ministerie faalt. Het tweede middel van de verdachte slaagt en leidt tot vernietiging, doch – naar ik Uw Raad zal voorstellen – alleen wat betreft de toerekening van voordeel aan de betrokkene en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof opdat het hof de zaak in zoverre zal afdoen. Het eerste en derde middel van de verdachte falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het vierde middel slaagt, maar kan onbesproken blijven.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2020
Op de gevel van de coffeeshop stond vermeld: ‘ [A] ’, met een ‘ [A] ’ dus. Niettemin houd ik hier de schrijfwijze aan die in het strafdossier het meest wordt gebruikt.
Bij arrest van 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399, heeft de Hoge Raad het door de betrokkene ingestelde cassatieberoep verworpen, zodat het arrest van het Hof in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
Met weglating van voetnoten.
HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1151, NJ 2000/298; HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770, NJ 2002/148 m.nt. Mevis en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475, NJ 2018/132 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124 m.nt. Mevis; HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE967, NJ 2003/157, en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475, NJ 2018/132 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475, NJ 2018/132 m.nt. Vellinga-Schootstra, en HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:771 (met afwijking van mijn daaraan voorafgaande conclusie). De steller van het middel wijst in dit verband ook op de conclusie van A-G Knigge, paragraaf 18-21, vóór HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506. Zie ook de conclusie van Knigge voor HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7089, NJ 2010/313 m.nt. Borgers (met name onder punt 3).
Zie met name CAG Knigge vóór HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506.
HR 25 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AK1364, JOW 1997/92, en HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3571, NJ 2010/281.
Alleen over het jaar 2012 nam de jaaromzet substantieel toe, maar ook over dat jaar bleek de verzwegen omzet ten minste 60% van de totale omzet te bedragen.
Zie o.a. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 m.nt. Reijntjes, en HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489, NJ 2006/63.
Vgl. in dit verband de (restrictieve) rechtspraak van de Hoge Raad over de mogelijkheid een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele ontnemingsbedrag op te leggen, o.a. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 m.nt. Reijntjes, en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:783.
Zie o.a. HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489, NJ 2006/63; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19; HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:881, en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118.
HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19, en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:961.
HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, NJ 2010/202, HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3491, NJ 2015/62 m.nt. Reijntjes.
Ik ga ervan uit dat de door de steller van het middel in de schriftuur genoemde datum, te weten 1 januari 2017, een kennelijke verschrijving betreft.
Beroepschrift 28‑01‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer : S 18/01230 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 7 maart 2018 onder parketnummer 21- 000291-16 gegeven uitspraak.
Middel i
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 511e, 511f en 511g in samenhang met de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet- naleving nietigheid meebrengt, doordat de schatting van het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel door het Gerechtshof, meer in het bijzonder de vaststelling van de door coffeeshop [A] verzwegen winst, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
In het bestreden arrest heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
‘Verzwegen omzet / winst
Gedurende het onderzoek tegen veroordeelde en medeveroordeelde werd in drie periodes van willekeurige dagen het aantal bezoekers geteld van coffeeshop [A]. In de periode van 22 juni 2011 tot en met 31 juli 2011 werden gemiddeld 1028 bezoekers per dag geteld, in de periode van 23 december 2011 tot en 11 augustus 2012 974 bezoekers en in de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012 1177 bezoekers.
Uit analyse van in beslag genomen beelden van in de coffeeshop aanwezige en op de verkoopbalie gerichte camera's, met betrekking tot de periode van 19 november tot en met 26 november 2012, bleek dat in de coffeeshop sprake was van twee verkooppunten aan de verkoopbalie van de coffeeshop en dat enkel het verkooppunt aan de rechterzijde was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem.
Op de beeldopnames van 20 november 2012 en 22 november 2012, zijn de bezoekers van de coffeeshop geteld die een transactie verrichten. In totaal werden bij beide verkooppunten aan de verkoopbalie op 20 november 2012 1228 klanten en op 22 november 2012 1184 klanten geteld.
Voorts werd op deze beelden waargenomen dat er aanzienlijk meer betalingen door deze klanten plaatsvonden aan het linker verkooppunt, zonder kassasysteem. Het wisselgeld voor de klanten werd vanonder de balie gepakt, er vond geen zichtbare registratie plaats van betalende klanten aan de linkerzijde van de balie, of als er geld van onder de balie werd weggepakt.
Onderzoek naar de kassabonnen en het kassasysteem van coffeeshop [A] heeft bevestigd dat het aantal klanten dat geregistreerd werd op de hiervoor genoemde data vele malen lager lag. Op 20 november 2012 zonden er volgens de kassabonnen slechts 640 klanten zijn geweest en op 22 november 2012 slechts 388 klanten.
Door de politie is gerelateerd dat uit bij de Belastingdienst opgevraagde gegevens blijkt dat de coffeeshop in 2011 als omzet heeft aangegeven een bedrag van € 875.000,-- en in 2012 en verwachtte omzet van € 1.333.333,-, maar- dat gezien de door de politie getelde bezoekersaantallen er een grotere omzet zou moeten zijn geweest ten bedrage van € 3.600.000.
Op basis van het voorgaande kan worden uitgegaan van een gemiddeld verzwegen winst van 60 %. Over de periode van 2007–2012 bedroeg de niet opgegeven omzet minus de inkoop € 4.111.053,--.’
2.
In deze overwegingen heeft het Hof op basis van onderzoeksgegevens, die betrekking hebben op de verzwegen winst van coffeeshop [A] in de periode 2011 en met name (22 en 22 november) 2012, tevens de verzwegen winst van die coffeeshop over de periode 2007 — 2010 vastgesteld op 60 %. In aansluiting hierop is de niet opgegeven omzet minus de inkoop van die coffeeshop over de volledige periode 2007 — 2012 vastgesteld op € 4.111.053,-.
3.
Op zich is toegestaan dat in ontnemingszaken als de onderhavige op een dergelijke wijze de methode van extrapolatie wordt toegepast. Naar het oordeel van verzoeker is daartoe evenwel vereist dat de relevante feiten en omstandigheden in de periode waar de onderzoeksgegevens betrekking hebben (in casu 2011 en 2012) voldoende vergelijkbaar zijn met — en representatief zijn voor de relevante feiten en omstandigheden in de periode waarnaar wordt geëxtrapoleerd (in casu 2007 — 2010). Uit het bestreden arrest blijkt echter niets van een dergelijke vergelijkbaarheid / representativiteit, zodat dit onderdeel van de schatting van het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.
Subsidiair wijst verzoeker erop dat het hierboven genoemde bedrag van € 4.111.053,- niet volgt uit de daartoe gebezigde overwegingen. Het is derhalve onduidelijk hoe het Hof aan dat bedrag is gekomen, zodat de vaststelling dat de niet opgegeven omzet minus de inkoop € 4.111.053,- bedroeg, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is te achten.
Middel ii
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 511e, 511f en 511g in samenhang met de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet- naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof de schatting van het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel, meer in het bijzonder het aandeel van verzoeker in de door coffeeshop [A] over de periode 2007 — 2012 verzwegen winst, onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
In het bestreden arrest heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
‘De medeveroordeelden hebben ook voordeel uit deze verzwegen omzet genoten, nu zij zich allen contante bedragen vanuit de verzwegen omzet toe-eigenden. Het voordeel van de verschillende medeveroordeelden zoals het hof heeft vastgesteld bij arrest van 15 februari 2018 zal het hof op bovengenoemd bedrag in mindering brengen. Het hof komt voor veroordeelde derhalve op een verzwegen winst van:
Niet opgegeven omzet minus inkoop over periode 2007 – 2012: | € 4.111.053,- |
Aandeel [medeverdachte 5]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 2]: | € 300.000,- |
Aandeel [medeverdachte 3]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 4]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 6]: | € 150.000,- |
Aandeel veroordeelde: | € 3.211.053,’ |
2.
De aan de mate van toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggende feiten en omstandigheden hoeven niet aan wettige bewijsmiddelen te zijn ontleend, maar moeten wel uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3491). Blijkens de hierboven aangehaalde overwegingen heeft het Hof in het bestreden arrest de mate van toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan tegen medeveroordeelden gewezen arresten van 15 februari 2018. Die arresten zijn echter tijdens het onderzoek ter terechtzitting van de onderhavige zaak niet aan de orde geweest. Derhalve meent verzoeker dat de in het bestreden arrest toegepaste toerekening onvoldoende is gemotiveerd.
Middel iii
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 511e, 511f en 511g in samenhang met de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof ten onrechte de waardestijging van door verzoeker in 2007 gekocht onroerend (in de vorm van vervolgprofijt) als door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt, dan wel het daartoe strekkende oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting
1.
In het bestreden arrest heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
‘Onroerend goed Marokko
Veroordeelde heeft in Marokko een investering gedaan, waarbij er sprake was van een verhoogde waarde van het onroerend goeder. Deze investering is gedaan met geld dat wederrechtelijk is verkregen, waardoor het hof deze waardestijging meeneemt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In 2007 werd door veroordeelde het koffiehuis [B] gekocht voor een bedrag van € 440.489,-. Tijdens de uitvoering van de rechtshulpverzoeken werd het koffiehuis door lokale ambtenaren van de politie geschat op 1 à 2 miljoen euro. Uit een door de raadsman ter zitting van het hof overgelegd stuk, opgemaakt door [betrokkene 1], blijkt dat veroordeelde uit de [B] in de jaren 2008 tot en met 2011 netto-inkomsten van in totaal 7.534.769 dirham. Gelet hierop acht het hof de waardebepaling niet onrealistisch. Het hof zal in het voordeel van verdachte het laagste bedrag (€ 1.000.000,) overnemen als schatting van de waarde ten tijde van de rechtshulpverzoeken. Dit betekent een waardestijging van € 559.511-.’
2.
Uit de door het Hof in het bestreden arrest vastgestelde feiten en omstandigheden is niet, althans onvoldoende gebleken dat verzoeker vóór 1 januari 2017 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Weliswaar wordt op blz. 3 opgemerkt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat reeds vanaf 2006 gedoogvoorwaarden werden overtreden, maar niet is vastgesteld of, en zo ja: in hoeverre die overtreding van gedoogvoorwaarden vóór 2017 tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geleid. Sterker nog, in de kasopstelling, die oorspronkelijk ten grondslag lag aan de tegen verzoeker ingestelde ontnemingsvordering, is er zelfs van uitgegaan dat geen sprake was in het geheel geen beginsalo. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk te achten dat de investering in onroerend goed door verzoeker in 2007 is verricht met wederrechtelijk verkregen voordeel.
In aansluiting hierop moet worden vastgesteld dat het onjuist, dan wel — zonder nadere motivering, welke ontbreekt — onbegrijpelijk is dat het Hof heeft overwogen dat die investering is gedaan met geld dat wederrechtelijk is verkregen.
Middel iv
Schending van het recht, in het bijzonder art. 6 van het EVRM en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de behandeling van de ontnemingsvordering tegen verzoeker niet plaats vindt binnen de redelijke termijn als bedoeld in genoemde verdragsbepaling.
Toelichting
Namens verzoeker werd op 8 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. Uit de aanzegging ingevolge artikel 435, lid Sv. bijkt dat op 18 januari 2019 de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad werden ontvangen, hetgeen betekent dat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Naar het oordeel van requirant is derhalve in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM overschreden, terwijl ook de duur van de onderhavige ontnemingsprocedure in zijn geheel in het licht van genoemde verdragsbepaling te lang is geweest. Hierbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat naar verwachting uw Raad niet binnen twee jaar na het instellen van cassatie arrest zal wijzen.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden wordt Uw Raad eerbiedig verzocht om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 7 maart 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw Raad als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (postbus 14129, 3508 SE), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 28 januari 2020
Advocaat
Beroepschrift 18‑11‑2019
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 21/000291-16
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 maart 2018, waarbij het Hof in de ontnemingszaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] ([land]) in het jaar 1959
het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.682.941,02.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 36e Sr, art. 511e, eerste lid, aanhef en onder a, Sv en de beginselen van een behoorlijke procesorde, aangezien het Hof, zoals hierna zal worden toegelicht, bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, (i) is uitgegaan van een berekeningswijze waarop partijen in redelijkheid niet bedacht hoefden te zijn en waarop zij hun betoog niet hebben kunnen richten, en (ii) feiten en omstandigheden heeft betrokken die zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden. Het bestreden arrest bevat dientengevolge een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
Toelichting
1.
Bij arrest van 14 juli 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de betrokkene veroordeeld wegens (onder meer) het als leider deelnemen aan een criminele organisatie, (het medeplegen van) het opzettelijk verkopen van grote hoeveelheden hasj en (het medeplegen van) het opzettelijk aanwezig hebben van hasj en hennep. De bewezenverklaring ziet op de periode 19 juli 2012 t/m 27 november 2012. Het Hof heeft in genoemd arrest overwogen dat door de gemeente Utrecht weliswaar werd gedoogd dat coffeeshop [A], waarvan de betrokkene eigenaar was, binnen de geldende voorwaarden softdrugs kon verkopen, maar dat deze voorwaarden door de betrokkene en zijn mededaders op grote schaal en voortdurend met voeten werden getreden. Bovendien was buiten de coffeeshop om ook sprake van grootschalige hasjhandel. Het Hof heeft de betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Tevens heeft het Hof de inbeslaggenomen geldbedragen ter hoogte van € 587.363,98 verbeurdverklaard. Bij arrest van 15 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:399; NJ 2016/432) heeft de Hoge Raad het door de betrokkene ingestelde cassatieberoep verworpen, zodat het arrest van het Hof in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
2.1
Ten behoeve van de ontnemingszaak is een ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ opgesteld, dat is gedateerd op 12 augustus 2014. De in het rapport opgenomen voordeelsberekening bestaat uit drie componenten, te weten (i) een eenvoudige kasopstelling [rekwirant] (privé), (ii) voordeel uit eenmanszaak [rekwirant] en (iii) vervolgprofijt. Het rapport gaat aldus uit van een abstracte berekeningsmethode. In het rapport (p. 12) is deze keuze als volgt toegelicht (met weglating van voetnoten):
‘De voordeelberekening van [rekwirant] zal (…) bestaan uit de hieronder beschreven componenten, welke gezamenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel voor betrokkene vormen.
• Voordeel via eenvoudige kasopstelling [rekwirant] (in privé)
Omdat geen compleet beeld is ontstaan van de totale omvang van de illegale activiteiten en het totale wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze strafbare feiten dus niet te bepalen is, is voor de berekening van het voordeel gebruik gemaakt van een zogenaamde eenvoudige kasopstelling.
Bij een dergelijke methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre [rekwirant] meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. De eenvoudige kasopstelling wordt nader toegelicht en uitgewerkt in paragraaf 5.3.
• Voordeel uit eenmanszaak [rekwirant]
Uit het financieel onderzoek is echter wel een beeld ontstaan van een gedeelte van de illegale activiteiten, namelijk de verkopen binnen de coffeeshop. Met betrekking tot deze coffeeshop verkopen kan dus wél een wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald worden.
Het zou echter niet juist zijn het aldus berekende voordeel uit de coffeeshop in zijn geheel bij de uitkomst van de kasopstelling op te tellen, aangezien dan het risico op dubbeltelling ontstaat: zoals aangegeven in het schema1. heeft [rekwirant] opnames uit de coffeeshop gedaan, welke in de privé kas van [rekwirant] zijn gekomen en zo een (gedeeltelijke) verklaring kunnen bieden voor de uitgaven van [rekwirant].
Een dergelijk risico op dubbeltellingen bestaat niet bij het wederrechtelijk verkregen voordeel dat:
- a)
[rekwirant] (nog) niet uit de coffeeshop heeft gehaald;
- b)
de coffeeshop rechtstreeks (zelf) heeft besteed aan uitgaven die ten goede van [rekwirant] zijn gekomen.
Deze voordeelscomponenten kunnen niet door [rekwirant] zijn gebruikt voor privé bestedingen vanuit zijn privé kas en worden dan ook bij de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling opgeteld. Dit mede gelet op het feit dat [A] een eenmanszaak is waarvan [rekwirant] eigenaar is en waartoe hij derhalve gerechtigd was.
(Nog) niet uit de coffeeshop gehaald zijn:
- —
(toename) banksaldo: geheel gevoed met (contante) gelden coffeeshop
- —
(toename) kassaldo
- —
(toename) voorraad softdrugs: gehele investering in contanten
Rechtstreekse bestedingen door de coffeeshop ten behoeve van [rekwirant]:
- —
Contante betalingen die ten goede van [rekwirant] zijn gekomen
- —
Girale betalingen die ten goede van [rekwirant] zijn gekomen, mogelijk
gemaakt door contante stortingen op de zakelijke bankrekening.
Het voordeel uit de eenmanszaak van [rekwirant] wordt uitgewerkt in paragraaf 5.4.
• Vervolg profijt
Tot slot heeft [rekwirant] nog vruchten verkregen uit het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vervolgprofijt wordt uitgewerkt in paragraaf 5.5.’
2.2
Het ontnemingsrapport bevat met betrekking tot de totale omvang van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende conclusie (p. 23–24):
‘5.6. Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van bovenstaande onderzoeksgegevens kan onderstaande opstelling worden vervaardigd ten behoeve van een recapitulatie van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Kasopstelling: | € 6.241.387,- |
Uit de Coffeeshop: | € 2.105.815,- |
Vervolgprofijt: | € 2.693.858,- |
Eindtotaal: | € 11,041,060,- |
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat [rekwirant] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van:
€ 11.041.060,-’
3.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie zich achter de berekening in het ontnemingsrapport geschaard en dienovereenkomstig gevorderd dat aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel ter hoogte van € 11.041.060,- wordt opgelegd. Bij vonnis van 7 maart 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de ontnemingszaak. Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat heeft de Rechtbank de berekening zoals deze is gemaakt in het ontnemingsrapport als uitgangspunt genomen. Op onderdelen is de Rechtbank echter tot een andere afweging gekomen. Zo heeft de Rechtbank een kortere onderzoeksperiode in aanmerking genomen, te weten de periode 19 juli 2006 t/m 27 november 20122., heeft de Rechtbank een aantal posten op een lager bedrag vastgesteld en heeft de Rechtbank tot slot een aantal andere — niet onaanzienlijke — posten geheel afgewezen. Per saldo heeft de Rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 6.649.361,20 en heeft zij aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter hoogte van datzelfde bedrag.
4.
Tegen dit vonnis hebben zowel de betrokkene als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Uit het schriftelijk requisitoir van de advocaat-generaal blijkt dat het openbaar ministerie de redenering van de Rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de onverklaarbare uitgaven grotendeels kan volgen. De bezwaren van het openbaar ministerie tegen het vonnis van de Rechtbank hebben in de kern betrekking op twee onderdelen, te weten de afwijzing van de post ‘voorraad verdovende middelen coffeeshop’ (p. 10 van het vonnis) en de post ‘vorderingen op derden’ (p. 9 van het vonnis). De advocaat-generaal heeft betoogd dat het vonnis van de Rechtbank in zoverre aanvulling behoeft en dat bij het door de Rechtbank toegewezen ontnemingsbedrag van € 6.649.361,20 een bedrag van € 777.500,- resp. een bedrag van € 568.700,- moet worden opgeteld. Aldus heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel ter hoogte van € 7.995.561,20 wordt opgelegd.
5.
In het thans bestreden arrest van 7 maart 2018 is het Hof echter een compleet andere weg ingeslagen. Waar de Rechtbank in navolging van het ontnemingsrapport uitging van een abstracte berekeningsmethode, hanteert het Hof als vertrekpunt namelijk een concrete berekeningsmethode. Op basis daarvan heeft het Hof het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 4.682.941,02.
Het Hof heeft in dit kader het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 14 juli 2014 (parketnummer 21-000025-14) terzake van:
- 1.
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasj, in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012;
- 2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd
- 3.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 27 november 2012, meermalen gepleegd;
- 4.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.682.941,02 (vier miljoen zeshonderdtweeëntachtigduizend negenhonderdéénenveertigduizend euro en twee cent). Het hof heeft zich daarbij zowel gebaseerd op het rapport wederrechtelijk verkregen dat ten aanzien van veroordeelde is opgemaakt, als op de rapporten wederrechtelijk verkregen voordeel die zijn opgemaakt ten aanzien van medeveroordeelden en die zich in het dossier van veroordeelde bevinden.
Het hof komt als volgt tot de schatting van het bovengenoemde bedrag:
Periode
In het onderzoek naar veroordeelde is bij doorzoekingen in de coffeeshop [A] en in de woningen van de in de coffeeshop werkzame veroordeelden op 27 november 2012 ruim 180 kilo softdrugs aangetroffen, waarvan in de coffeeshop zelf een hoeveelheid van 9.218 gram hasj en 8.668 gram wiet.
Er zijn voldoende aanwijzingen dat veroordeelde naast de feiten waarvoor hij is veroordeeld, ook andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk vergelijkbare feiten in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode. De bewezenverklaarde feiten zijn onder meer begaan in (relatie tot) de coffeeshop van veroordeelde. In de bewezenverklaarde periode werd niet overeenkomstig de gedoogvoorwaarden gehandeld. Dat geruime tijd voor de bewezenverklaarde periode ook al in strijd met de gedoogvoorwaarden werd gehandeld blijkt onder meer uit afgelegde verklaringen. Zo heeft de getuige [getuige 1] bij de politie verklaard dat hij aan de coffeeshop wiet leverde, soms één à twee keer per week, met wisselende hoeveelheden van twee tot vijf kilo per keer, dat hij dit een jaar of vijf had gedaan en dat hij daarover met medeveroordeelde [medeverdachte 2] contact had.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij 500 gram in de coffeeshop mochten hebben, dat de voorraad buiten de coffeeshop op stashplaatsen werd bewaard, dat als ze wat nodig hadden, dat dat dan werd opgehaald en dat [getuige 1] al vijf jaar de vaste leverancier was van de wiet bij [A].
In het rapport wederechtelijk verkregen voordeel dat ten aanzien van veroordeelde is opgemaakt wordt opgemerkt dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat reeds vanaf 2006 de gedoogvoorwaarden werden overtreden. Daarbij wordt verwezen naar een groot aantal processen-verbaal van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid. In het rapport worden voorts de investeringen beschreven die veroordeelde in de verschillende jaren heeft gedaan. Onder meer deed verdachte in 2007 een aankoop in Marokko van ruim € 440.000. Voor het hof betreft die uitgave voldoende aanwijzing dat veroordeelde ook in 2007 de gedoogvoorwaarden overtrad.
Het hof bepaalt op grond van het voorgaande, dat de periode waarbinnen het wederrechtelijk voordeel wordt berekend, de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 november 2012 beloopt.
Fiscale omzet / winst
Veroordeelde was (enig) eigenaar van coffeeshop [A]. Het in de administratie en fiscaal verantwoorde deel van de omzet ziet dan ook op voordeel voor veroordeelde. De totale fiscale winst over de jaren 2007 tot en met 2012 bedraagt € 1.447.341,-. Aangezien het hof er van uit gaat dat in die periode de gedoogvoorwaarden werden overschreden, betreft dit wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verzwegen omzet / winst
Gedurende het onderzoek tegen veroordeelde en de medeveroordeelde werd in drie periodes van willekeurige dagen het aantal bezoekers geteld van coffeeshop [A]. In de periode van 22 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 werden gemiddeld 1028 bezoekers per dag geteld, in de periode van 23 december 2011 tot en met 11 augustus 2012 974 bezoekers en in de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012 1177 bezoekers.
Uit analyse van in beslag genomen beelden van in de coffeeshop aanwezige en op de verkoopbalie gerichte camera's, met betrekking tot de periode van 19 tot en met 26 november 2012, bleek dat in de coffeeshop sprake was van twee verkooppunten aan de verkoopbalie van de coffeeshop en dat enkel het verkooppunt aan de rechterzijde was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem.
Op de beeldopnames van 20 november 2012 en 22 november 2012, zijn de bezoekers van de coffeeshop geteld die een transactie verrichten. In totaal werden bij beide verkooppunten aan de verkoopbalie op 20 november 2012 1228 klanten en op 22 november 2012 1184 klanten geteld.
Voorts werd op deze beelden waargenomen dat er aanzienlijk meer betalingen door deze klanten plaatsvonden aan het linker verkooppunt, zonder kassasysteem. Het wisselgeld voor de klanten werd van onder de balie gepakt, er vond geen zichtbare registratie plaats van betalende klanten aan de linkerzijde van de balie, of als er geld van onder de balie werd weggepakt.
Onderzoek naar de kassabonnen en het kassasysteem van coffeeshop [A] heeft bevestigd dat het aantal klanten dat geregistreerd werd op de hiervoor genoemde dagen vele malen lager lag. Op 20 november 2012 zouden er volgens de kassabonnen slechts 460 klanten zijn geweest en op 22 november 2012 slechts 388 klanten.
Door de politie is gerelateerd dat uit bij de Belastingdienst opgevraagde gegevens blijkt dat de coffeeshop in 2011 als omzet heeft opgegeven een bedrag van € 875.000,- en in 2012 een verwachte omzet van € 1.333.333,-, maar dat gezien de door de politie getelde bezoekersaantallen er een grotere omzet zou moeten zijn geweest ten bedrage van € 3.600.000,-.
Op basis van het voorgaande kan worden uitgegaan van een gemiddeld verzwegen winst van 60 %. Over de periode van 2007–2012 bedroeg de niet opgegeven omzet minus de inkoop € 4.111.053,-.
De medeveroordeelden hebben ook voordeel uit deze verzwegen omzet genoten, nu zij zich allen contante bedragen vanuit de verzwegen omzet toe-eigenden. Het aandeel van de verschillende medeveroordeelden zoals het hof heeft vastgesteld bij arrest van 15 februari 2018 zal het hof op bovengenoemd bedrag in mindering brengen. Het hof komt voor veroordeelde derhalve op een verzwegen winst van:
Niet opgegeven omzet minus inkoop over periode 2007–2012: | € 4.111.053,- |
Aandeel [medeverdachte 5]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 2]: | € 300.000,- |
Aandeel [medeverdachte 3]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 4]: | € 150.000,- |
Aandeel [medeverdachte 6]: | € 150.000.- |
Aandeel veroordeelde: | € 3.211.053,- |
Onroerend goed Marokko
Veroordeelde heeft in Marokko een investering gedaan, waarbij er sprake is van een verhoogde waarde van het onroerend goeder. Deze investering is gedaan met geld dat wederrechtelijk is verkregen, waardoor het hof deze waardestijging meeneemt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In 2007 werd door veroordeelde het koffiehuis [B] gekocht voor een bedrag van € 440.489,-. Tijdens de uitvoering van de rechtshulpverzoeken werd het koffiehuis door lokale ambtenaren van de politie geschat op 1 à 2 miljoen euro. Uit een door de raadsman ter zitting van het hof overgelegd stuk, opgemaakt door [betrokkene 1], blijkt dat veroordeelde uit de [B] in de jaren 2008 tot en met 2011 netto-inkomsten van in totaal 7.534.769 dirham. Gelet hierop acht het hof de waardebepaling niet onrealistisch. Het hof zal in het voordeel van veroordeelde het laagste bedrag (€ 1.000.000,-) overnemen als schatting van de waarde ten tijde van de rechtshulpverzoeken. Dit betekent een waardestijging van € 559.511,-.
Winst ten aanzien van hasjhandel
Veroordeelde is samen met [betrokkene 2] betrokken geweest bij grootschalige hasjhandel. Het hof kan op grond van het dossier vaststellen dat veroordeelde in ieder geval een winst heeft gemaakt voor de (buiten de coffeeshop gevoerde) handel in hasj voor een bedrag van € 52.400, nu dit bedrag bij [betrokkene 2] is aangetroffen en [betrokkene 2] heeft verklaard dat die € 52.400 van veroordeelde was.
Salaris
Nu het hof op grond van het dossier niet heeft kunnen vaststellen dat veroordeelde zelf salaris heeft ontvangen uit de onderneming, neemt het hof geen salarisbedragen mee in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurdverklaarde geldbedragen
Het hof zal de verbeurdverklaarde geldbedragen, zoals vastgesteld in het arrest van 14 juli 2014, in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
Fiscale winst | € 1.447.341,- |
Verzwegen winst | € 3.211.053,- |
Waardevermeerdering [B] | € 559.511,- |
Winst uit hasjhandel | € 52.400,- + |
Wederrechtelijk verkregen voordeel | € 5.270.305,- |
Verbeurdverklaarde geldbedragen | € 587.363,98 - |
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel | € 4. 682.941, 02’ |
6.
Zoals gezegd, neemt het Hof niet een abstracte, maar een concrete berekeningsmethode als vertrekpunt. Het Hof heeft immers een schatting gemaakt van de totale winst die de betrokkene in de jaren 2007 t/m 2012 heeft behaald met de handel in softdrugs vanuit coffeeshop [A]. Vervolgens heeft het Hof daar nog twee losse posten bij opgeteld en een correctie toegepast in verband met de geldbedragen die in de strafzaak verbeurd zijn verklaard. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof op geen enkele wijze voorgesorteerd op deze andere berekeningswijze, zodat partijen daarop niet hebben kunnen anticiperen en niet in de gelegenheid zijn geweest hun standpunt daaromtrent kenbaar te maken. Door in het bestreden arrest niettemin uit te gaan van deze andere berekeningswijze heeft het Hof naar de mening van rekwirant gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Rekwirant licht dit als volgt toe.
7.1
In de zaak die leidde tot HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506 werd er in cassatie door de verdediging over geklaagd dat het Hof had gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, het vertrouwensbeginsel en art. 6 EVRM door uit te gaan van een berekeningswijze waarop de verdediging niet bedacht hoefde te zijn en waarop zij haar verweer niet had kunnen richten. Dit omdat het Hof, anders dan de Rechtbank had gedaan en het OM in hoger beroep had gevorderd en in afwijking van hetgeen op grond van de behandeling in hoger beroep verwacht mocht worden, géén gebruik had gemaakt van de methode van vermogensvergelijking, maar van een concrete berekeningsmethode op basis van de eigen verklaringen van de betrokkene. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep onder verwijzing naar de conclusie van A-G Knigge. Aan deze conclusie ontleent rekwirant het volgende (met weglating van voetnoten):
- ‘18.
Ik stel voorop dat de rechter niet is gebonden aan de ontnemingsvordering, die anders dan de tenlastelegging in de hoofdzaak niet als grondslag voor beoordeling fungeert, maar slechts als aanleiding. De rechter mag het te ontnemen bedrag dus hoger stellen dan in de vordering werd genoemd. Ook mag hij de ontneming op een ander lid van art. 36e Sr baseren dan waarvan in de vordering is uitgegaan. Daarmee in overeenstemming is dat aan de inhoud van de vordering geen hoge eisen worden gesteld.
- 19.
Een en ander bergt het gevaar in zich dat het voor de veroordeelde niet wel mogelijk is zich tegen de (toewijzing van) de vordering te verweren. In de literatuur is erop gewezen dat het gebrek aan — in de vordering vervatte — informatie kan worden gecompenseerd door onder meer een bij de stukken gevoegde voordeelsberekening of een door een schriftelijke voorbereiding op voet van art. 511d Sv. Die compensatie kan maken dat het — door art. 6 EVRM gewaarborgde — recht op een behoorlijke verdediging niet wordt geschonden.
- 20.
Van de geboden compensatie zou weinig overblijven als de rechter zich daarvan niets behoefde aan te trekken. Dat betekent dat de rechter tot op zekere hoogte gebonden is aan de richting die de behandeling van de zaak heeft genomen. Niet dat de rechter het niet in een geheel andere richting mag zoeken, maar dat mag dan voor de verdediging niet als een complete verrassing komen. Meer in het bijzonder betekent dit dat de rechter, als hij overweegt een andere wijze van voordeelsberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd, gehouden kan zijn dat tijdig kenbaar te maken en daartoe zo nodig het onderzoek ter zitting te heropenen.
- 21.
Het voorgaande impliceert dat ik het eens ben met de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt; namelijk dat een keuze voor een methode van voordeelsberekening waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn, in strijd is zowel met de beginselen van een behoorlijke procesorde als met art. 6 EVRM. De vraag die voorligt, is derhalve of de verdediging er redelijkerwijs op bedacht moest zijn dat het Hof zou kiezen voor een — wat ik maar noem — klassieke methode van voordeelsberekening.’
Deze laatste vraag werd door A-G Knigge bevestigend beantwoord. Daarbij nam hij in aanmerking dat door de verdediging uitdrukkelijk het verweer was gevoerd dat de methode van vermogensvergelijking niet kon worden gehanteerd. Voorts liet hij zwaar wegen dat het financieel rapport waarop de vordering was gebaseerd, zich niet beperkte tot de methode van vermogensvergelijking. Daarin was ook een aanzet gegeven voor een klassieke berekening, gebaseerd op de eigen verklaringen van de betrokkene. Gezien deze inhoud van het financieel rapport meende A-G Knigge dat de verdediging had kunnen en moeten voorzien dat het Hof op de daarin gehanteerde klassieke en voor de hand liggende methode van voordeelsberekening zou ‘terugvallen’ als het Hof haar verweer dat vermogensvergelijking geen bruikbare methode was, zou honoreren. Dat de verdediging niet op honorering van haar verweer had geanticipeerd — al was het maar door zich ervan te vergewissen dat het Hof het onderzoek zou heropenen als het een andere wijze van voordeelsberekening zou overwegen — kwam daarom volgens A-G Knigge in beginsel voor haar rekening.
7.2.
Deze jurisprudentie heeft een vervolg gekregen in HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475, NJ 2018/132. In deze zaak overwoog de Hoge Raad:
‘2.4.1.
Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten (vgl. HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770, NJ 2002/148).
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter ter zake van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het openbaar ministerie is gevorderd (vgl. HR 20 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124).
2.4.2.
De in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen evenwel meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering als bedoeld in art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.’3.
7.3
Naar de mening van rekwirant kan niet alleen door de verdediging, maar ook door het openbaar ministerie een beroep worden gedaan op de in de punten 7.1 en 7.2 besproken jurisprudentie, met dien verstande dat de grondslag daarvoor in laatstgenoemd geval (uitsluitend) gezocht moet worden in de beginselen van een behoorlijke procesorde en niet (mede) in art. 6 EVRM. Overheidsorganen kunnen aan dat artikel immers geen rechten ontlenen.4.
8.1
Met betrekking tot het onderhavige geval merkt rekwirant in de eerste plaats op dat het ontnemingsrapport naast de hiervoor in punt 2.1 beschreven abstracte berekeningsmethode geen (aanzet voor een) alternatieve berekening van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel bevat.
8.2
Wat betreft de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg is het volgende van belang. De Rechtbank heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen van 26 augustus 2014 (pro forma), 2 december 2014 (regie), 12 mei 2015 en 26 november 2015. Tijdens de terechtzitting van 12 mei 2015 heeft de Rechtbank de termijnen bepaald voor een schriftelijke conclusiewisseling. Dit heeft geleid tot een conclusie van antwoord (raadsman betrokkene), een conclusie van repliek (officier van justitie) en een conclusie van dupliek (raadsman betrokkene). De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 26 november 2015.
In de conclusie van repliek (p. 1) heeft de officier van justitie uiteengezet dat de wijze waarop het wederrechtelijk voordeel van de betrokkene is berekend, wezenlijk verschilt van de wijze waarop dat is gedaan voor zijn vijf broers.5. Ten aanzien van de betrokkene is een abstracte voordeelsberekening gemaakt op grond van art. 36e, derde lid, Sr. In het geval van de vijf broers is een concrete voordeelsberekening gemaakt op grond van art. 36e, tweede lid, Sr. Het betreft ten aanzien van deze vijf broers (i) een transactie- berekening op grond van de niet opgegeven/zwarte omzet van de coffeeshop welke ponds ponds gewijs over de betrokkenen wordt verdeeld en (ii) salarisbetalingen. In de conclusie van repliek (p. 2) heeft de officier van justitie er in dit verband op gewezen dat in het geval van de betrokkene zicht is gekregen op aanzienlijke bestedingen in binnen-, maar vooral buitenland, terwijl ten aanzien van de vijf broers een beperkter beeld van de financiën is verkregen. Het onderscheid dat het openbaar ministerie in dit opzicht heeft gemaakt tussen de betrokkene enerzijds en zijn vijf broers anderzijds, berust dus op een bewuste keuze. Gedurende de verdere behandeling in eerste aanleg, zoals daarvan blijkt uit de stukken van het geding, is de officier van justitie op geen enkel moment teruggekomen op het standpunt dat ten aanzien van de betrokkene een abstracte berekeningsmethode moet worden gehanteerd.
Blijkens de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek heeft de raadsman van de betrokkene in eerste aanleg uitvoerig verweer gevoerd, o.a. met betrekking tot (i) het beginpunt van de in het ontnemingsrapport gekozen onderzoeksperiode (te weten: 1 januari 2006), (ii) de bewijslastverdeling en (iii) tal van afzonderlijke posten uit het ontnemingsrapport. De gehanteerde berekeningsmethodiek an sich heeft de raadsman echter niet bestreden. Zo is door de raadsman niet aangevoerd dat een abstracte voordeelsberekening in het geval van de betrokkene geen bruikbare c.q. geschikte methode is voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In haar vonnis van 7 maart 2016 heeft de Rechtbank — zoals hiervoor vermeld onder punt 3 — de berekening zoals deze is gemaakt in het ontnemingsrapport als uitgangspunt genomen bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat.
8.3
In hoger beroep is de ontnemingszaak tegen de betrokkene behandeld ter terechtzitting van het Hof van 24 januari 2018. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 12) heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd overeenkomstig het door haar op schrift gestelde requisitoir. In dit requisitoir (p. 1–2) heeft de advocaat-generaal nog eens toegelicht waarom ten aanzien van de betrokkene is gekozen voor een abstracte berekeningsmethode:
‘De berekening van [rekwirant] wijkt af van de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de andere dossiers omdat [rekwirant] wordt aangemerkt als leidinggevende van de aangetoonde criminele organisatie en bovendien zich bezighield met parallelle handel.
Omdat geen compleet beeld heeft kunnen ontstaan van de totale omvang van de illegale activiteiten van [rekwirant] en zijn daaruit verkregen illegaal voordeel, is voor de berekening van het voordeel gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling.’
Verder heeft de advocaat-generaal aangegeven zich te kunnen vinden in het vonnis van de Rechtbank, met dien verstande dat dit op twee onderdelen aanvulling behoeft (zie hiervoor punt 4).
De raadsman van de betrokkene heeft tijdens de genoemde terechtzitting van het Hof het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. In deze pleitnota heeft de raadsman enkele verweren die in eerste aanleg ook waren gevoerd, herhaald c.q. nader onderbouwd en heeft hij hier een zgn. ‘Geerings-verweer’ aan toegevoegd. Ook in hoger beroep heeft de raadsman evenwel niet betoogd dat een abstracte voordeelsberekening in het geval van de betrokkene een ondeugdelijke methode is om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten.
9.
Zoals aangegeven, heeft het Hof in het thans bestreden arrest van 7 maart 2018 voor een geheel andere benadering gekozen door aan zijn beslissing een concrete berekeningsmethode ten grondslag te leggen. Gelet op de inhoud van het ontnemingsrapport en de wijze waarop de rechtsstrijd tussen partijen zich in beide feitelijke instanties heeft ontwikkeld, zoals daarvan blijkt uit de hierboven onder 8 genoemde stukken en de overige stukken van het geding, heeft het Hof daarmee naar de mening van rekwirant een berekeningswijze gehanteerd waarop partijen in redelijkheid niet bedacht hoefden te zijn en waarop zij hun betoog niet hebben kunnen richten. Indien het Hof overwoog om een andere methode van voordeelsberekening te hanteren, had het dit tijdig kenbaar moeten maken en daartoe zo nodig het onderzoek ter zitting moeten heropenen. Daarbij komt dat het Hof bij zijn oordeelsvorming niet alleen het ontnemingsrapport dat ten aanzien van de betrokkene is opgemaakt, heeft betrokken, maar ook de ontnemingsrapporten die zijn opgemaakt ten aanzien van zijn vijf broers (zie p. 2 van het arrest). Volgens rekwirant leveren deze rapporten in de zaak van de betrokkene een zodanig nieuwe omstandigheid op, dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden. Dat het Hof deze rapporten in de zaak van de betrokkene relevant zou achten, was voor partijen — gelet op het verloop van het debat in eerste aanleg en in hoger beroep — immers redelijkerwijs niet voorzienbaar. Een en ander brengt in de visie van rekwirant mee dat het Hof in het thans bestreden arrest een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen, hetgeen in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 maart 2018 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 18 november 2019
mr. W.J.V. Spek
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑11‑2019
Opmerking rekwirant: dit schema is opgenomen op p. 11 van het rapport.
In het ontnemingsrapport was gekozen voor een onderzoeksperiode van 1 januari 2006 t/m 12 februari 2013 (zie p. 4 en 9–10).
Herhaald in: HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:771.
Vgl. HR 6 februari 1987, NJ 1988/926 (Aral/Den Haag) en ABRvS 29 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025, AB 2011/281. Mogelijk anders: HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9273, AB 2006/17.
In coffeeshop [A] waren ook vijf broers van de betrokkene werkzaam. In het thans bestreden arrest duidt het Hof hen aan als de ‘medeveroordeelden’.